Het Aphorisme, dat funest is

in: De Reformatie, twaalfde jaargang, Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1931v, 51,369v (16 september 1932) a



Petrus zeide tot hem: Van de vreemden. Jezus zeide tot hem: Zoo zijn dan de zonen vrij.

Maar opdat wij hun geen aanstoot geven, ga henen naar de zee, werp den angel uit, en neem den eersten visch, die opkomt; en zijnen mond geopend hebbende, zult gij eenen stater vinden; neem dien en geef hem aan hen, voor mij en u.

Mattheüs 17 : 26, 27.


Men kent het verhaal, welks bizonderheden ditmaal hier voorbij kunnen gegaan worden.

Men vraag van Jezus, den Nazarener, de verplichte bijdrage, die van Hem, die immers op de „Lijst” als „één, zooals er meer zijn”, ingeschreven stond, verwacht werd.

En Christus neemt den kandidaat-apostel tot zich, en stelt hem voor het groote vraagstuk: is Hij verplicht, te betalen, ja, dan neen? Zóó, als Christus, en de izjnen, in de boeken Gods voorkomen, moeten zij zóó betalen, aan die ambtenaren, ja, dan neen?

De slotsom van het ontdekkend leer-moment is deze: verplicht is eigenlijk Jezus Christus niet. En Zijn Kroongetuigen ook niet.

Doch nu het wonderlijke: laat ons, zegt Jezus, tòch maar geven, wat zij willen.

*

Hiertegen komen, ongemerkt, alle goed-ronde, trouwe, harten even in verzet. Moet men de wáárheid niet meer preeken? Moet de hoogste Profeet |370a| niet liever ronduit zeggen: Ik betaal niet, als Hij wéét, vrij te zijn?

Hun bezwaar wordt sterker, als zij de motiveering lezen: „opdat wij hen niet ergeren”. Neen, dat beteekent niet, dat Jezus aan de beambten niet een kwaad uur bezorgen wil, dat Hij hen graag in kalme rust houdt. „Ergeren” beteekent hier: tot val brengen. De penningen moeten dan maar opgebracht worden, opdat die menschen daar niet op den weg tot God struikelen, en gehinderd worden in het rechtuit tot God gaan.

En juist hier ligt de „ergernis” voor òns. Wij meenen immers: als we de ernstige, diepe, waarheden verzwijgen, dan brengen we den medemensch ten val; dàn verhinderen we hem, God te ontmoeten, Hem te zien.

En weer willen wij besluiten: laat Christus toch spreken; want anders laat hij de ambtenaren maar in den verkeerden waan, waarin zij vastgeroest zijn. Het is — wij worden haast vrijpostig — het is juist Zijn „plicht”, zouden we bijna zeggen, manmoedig, en barmhartig, rechte lijnen te trekken: niet te betalen. Opdat men wete, wie hier rondwandelt onder hen.

*

Maar wie zoo tobt, moet even nadenken.

Hij heeft gelijk, wanneer hij zegt, dat wie noodzakelijke waarheden verzwijgt, inderdaad schuldig wordt aan den vàl van den medemensch.

Maar als hij vrees, dat hier die waarheid wordt „doorbroken”, dan leze hij rustig.

Hij zal dan ontdekken, dat Christus juist van die gedachte uitgaat, en dat daarop juist heel Zijn optreden hier zich grondt.

Immers: Christus wil aan deze belasting-inners die ook onder de geboden van hun overheden stonden, niet een voorbarige, ontijdige, en „losse” ergernis (struikelblok) in den weg leggen.

Waarom niet?

Omdat Hij hen in staat wil stellen, zich te plaatsen straks voor de groote ergernis: het kruis. De schaduw van dat kruis hangt immers reeds over Mattheus 16-17?

Als deze ambtenaren, die niet zelfstandig zijn, in Hem een onwillige moeten zien, en Hem als zoodanig moeten noteeren, dan begrijpen zij niets van het groote, het centrale probleem van dienstbaarheid, en vrijheid, in den Christus en zijn rijk. Als Jezus heden vóór Golgotha, vóór Paschen, vóór de inspiratie van het Nieuwe Testament belasting weigert, en zegt: Ik ben vrij, dan preekt Hij wel „een” waarheid, maar een aphorisme van de waarheid. Dan staat die eene aphoristische vrijheidsverkondiging niet in het groote verband van kruis, vloek, vernedering, opstanding, loon, verhooging. De „kleine” ergernis over den „wanbetaler”, die zegt vrij te zijn, zal hen dan, èn persoonlijk, èn in het ambts-gareel, verhinderen, met onbevangen geest zich straks te plaatsen voor de „groote” ergernis: het kruis.

Dus preekt de Christus wel de waarheid, maar niet aphoristisch. Het aphorisme is funest.

En dat is het nog steeds. Het is funest. Het debat moet in Gods huis altijd weer tot de kern herleid worden.

Zoo niet, men zegent of men scheldt, maar slaat in èlk geval . . . slechts in de lucht.


K.S.








a. Opgenomen in VWS II,129-131, zoals bestemd voor Alles of Niets.