Boete- en Bededag

in: De Reformatie, twaalfde jaargang, Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1931v, 9,66 (27 november 1931) 1) a



Maar de dag des Heeren zal komen als een dief in de nacht.

2 Petr. 3 : 10.


Wij worden opgeroepen tot een algemeenen boete- en bededag. De nood klemt: de geesten laten zich niet binden. Door òns niet; en dat kan goed zijn, voor hen en voor ons. Door Gòd niet; en dat zal ons met hen samen stuwen naar het uiterste gericht.

Boete- en bededag.

Het is zeker, dat wij in onderscheiden kerken zullen hooren spreken van den naderenden oordeelsdag. En wij zullen hooren zeggen, dat die dag nabij is, dat hij nadert, dat de voorteekenen er zijn. We zullen hooren, dat ze onmiskenbaar zijn. Het veel misbruikte, vaak ondoordachte woord „kennelijk” zal het „kennen” weer . . . .

Ja, wàt zal het weer?

Zal dat gemakkelijke woord het kènnen des geloofs opwekken? Of soms belemmeren, vertragen, verslappen?

*

Dit laatste zal het zéker doen, indien wij niet op onzen boete- en bede-dag ons bewust blijven voorhouden, dat de „dag des Heeren” ook al weer niets anders dan gelóófs-stuk is.

Geloofs-stuk; en dus niet te bewijzen.

Geloofs-stuk, en dus ook voor degenen, die „aan” hem gelooven, nimmer te „kènnen”, en nog minder te „berekenenuit devoorteekenen”.

Zeker, daar wàs eens, anno plm. 29 n. Chr., een „stille ure” waarin Christus tot enkele met name genoemde discipelen zei: wanneer gij deze dingen ziet gebeuren, zoo weet, dat het nabij is, voor de deur b.

Maar dat heeft Hij dan ook gesproken van den ondergang van Jeruzalem. Althans daarvan in de eerste plaats. En wij mogen dat woord niet een andere dateering geven, noch de handbeweging van Jezus, toen Hij heel bepaald naar die ééne stàd wees, zoo ongemerkt, en zoo „stichtelijk”, een ruim domineesgebaar laten worden, alsof Hij had willen wijzen niet naar Jeruzalem, heel bepaald, doch in de onbestemde ruimte, naar àlles . . . .

*

Of dan niet, zoo vraagt iemand, de profetie van Jeruzalem’s val eschatologisch is? En of niet de ondergang van die stad opgenomen wordt in dat gróóte proces van Gods doorgaande werk op Zijn doorgaanden „dag”, waardoor Hij in den ondergang van „’t laatste waereldrond” eens tot volkómen uitwerking komen laat, wat reeds aanvankelijk zich concreet liet zien in Jeruzalems verderf?

Zeker, antwoorden wij.

Maar men bedenke toch wèl, dat de laatste dingen zeventigmaal zeven maal geweldiger zijn in hun verwikkeling dan de eerste. En dat de profetie zich in haar prediking wel immer aansluit bij hetgeen in de concrete situatie — politiek, sociaal, nationaal, internationaal — aanwezig is, en toen kwam te staan in het licht van het profetische Woord, doch dat de onzichtbare krachten, die in dat zichtbare gebeuren werkten van Gods wege, altijd, óók tóen, onzichtbaar bleven, geloofsstuk bleven, en in die tastbare, concrete, gegeven werkelijkheid van toen slechts een aanvankelijke ontlading hebben gehad, ter eener zijde. Gelijk ook — dit ter ànderer zijde — de verwikkelingen grooter, aldoor grooter worden, en de knoopen dichter, en de complicaties verwarder, en de in al het bestaande, in kerk en wereld (beide!) werkende energieën al meer onzichtbaar, ongrijpbaar, onkenbaar, onbenoembaar.

Zoodat — indien dit laatste waar is — het voor een geloovigen heuschen professor àl moeilijker worden zal, te zeggen, wat zulk een eschatologisch voorteeken is. En voor een niet-geloovigen professor, die echter zou uitgaan van het feit, dàt er een kerk is, die den bijbel uitlegt, eveneens àl bezwaarlijker worden zou, vast te leggen, welke gebeurtenissen nu als even zoo vele werkelijke voorteekenen die kerk, op het eigen standpunt van die kerk en van haar bijbelgeloof zelf, zouden mòeten wakker schrikken.

Zoodat — indien de zooeven gegeven opmerking, vooral in de laatste woorden over die energieën waar is — de volksredenaar, die aan den nood der tijden weer een hapje heeft, en die waarachtig kans ziet, de menschen te suggereeren, dat zijn stof al makkelijker en pakkender wordt, het mis heeft, angstigmakend mis. Mis.

*

Welnu, dat laatste zinnetje van daareven, (de energieën worden, werken meer en meer onzichtbaar) is waar.

Niet alleen leert ons dat de Schrift, die ons zegt, dat, naarmate God verder komt met de kerk, de teekenen (en dus ook de „voorteekenen” als teekenen!) al minder worden, en dat wij dus, onder het verder komen, al meernomina” bij de ònpopulaire, en al minderomina” bij de populaire redenaars moeten gaan zoeken 2), maar ook |66b| ligt dit in den nuchteren loop van de dingen, in de ontwikkeling der toestanden zelf.

Wat zijn bijvoorbeeld — om maar iets te noemen — oorlogen? De meestal gelokaliseerde oorlogen, die waren veel kleiner, veel ruwer, daardoor ook veel open-„hart”-iger, dan b.v. de tegenwoordige woord-oorlog, en gedachten-oorlog. Als de pers liegt, accenten verlegt, beginselen maakt voor wie betaalt, als oorlogs- en vredeslectuur (die beide!) „stemming” maakt op onzuivere manier, problemen verhaspelt, haat zaait, niet naar de meening van den allen-richtenden Geest, doch naar het verdeelprincipe van de met-of-zonder-ons optrekkende kliekjes, dan is dat geen zichtbare oorlog, en geen hongersnood, en geen rumoer-makend ding. Maar het is met dat àl toch maar een véél en véél sterkere openbaarwording, en dan internationaal, van diezelfde kracht, die in voormalige en tegenwoordige bloedvragende oorlogen — die immer jongst-dag-preeken loswerkende oorlogen — slechts een aanvangs-ontlading had.

Fijngevoeligheid voor Gods „teekenen” zal dus niet zoozeer bij hem zijn, die datgene kan „opmerken”, wat het vòlk om den populairen crisis-woorden-rammelaar, dien sta-in-den-weg voor de verschijning voor ons oog van de gerichtsengelen, gretig en ongewasschen samenscholen doet, — doch ze zal bij hèm zijn, die stille geruchten weet te onderkennen, die stil kan worden, niet zoozeer als er ergens een brutale leugenprofeet zóó hard knarst, dat het warempel in de krant komt, doch wanneer hij Paulus in proza hoort zeggen (2 Thess. 2) dat God op den weg, die naar den Antichrist ons leidt, „zenden” zal een „energie” van „dwaling”, daarom dat ze de liefde der waarheid (openbarings-waarheid) niet hebben gewild.

Zenden”, — dat is in dit verband onzichtbaar. En langzaam. Maar taai.

Energie”, die „gezònden” wordt, — daar „mèrkt” men zoo niets van; misschien is de populaire leg-kaartlegger, de trommelslager-voorspeller van den immer uitgestelden jongsten dag, daar zelf reeds aan ten prooi.

Dwaling”, — neen, dat is niet de knerpende vloek, dat is niet, dat wat in de krant komt; dàt is wat óver de krant heenvaart, wat er dóór heen trekt. Dat is dat stille, geluidlooze gif, dat ook over hèn komt, die er zoo tegen kunnen daveren. Ook over ons.

*

Nu komt het er dus op aan, onzen boete- en bededag niet te bederven.

Neen, ik loochen niet, dat wat onzen tijd beweest, inderdaad is een neerslag, een instrument, een houder, een ontladingsgelegenheid voor de krachten, die den jongsten dag inderdaad zullen màken.

Ik loochen alleen, dat men er één enkel gelóófswoord over zeggen kan, zonder een ook op dit punt weer van onderen op zich uit wat voor oogen is lòswerkend geloof; ik loochen alleen maar, dat men aan die griezel-dingen, die men als redenaar en schrijver zo dadelijk bij de hand heeft, nu het wezenlijke voorbereidings- en waarschuwings-sein heeft, dat voor het geloof verstaanbaar is; ik loochen alleen maar, dat men den dag des Heeren kan zien aankomen, en kan narekenen aan de hand van dat, wat in de krant komt. En wat de gemoederen beroert, terecht. En wat de tranen perst in de oogen, terecht.

Dat wij om onze „dwalingen” b.v. niet schreien, en in elkaars pers doodzwijgen òf zwartverven wie maar probéért — al zou hij zich vergissen — te vrágen, of er niet in den wortel een dwaling bij ons is, zie, dàt is veel erger voor-teeken dan een aardbeving, en dan het engelsche goud, al of niet in verband gezet met Transvaal. En dáárover beleggen wij nu juist geen boete- en bededagen. Voor „De Reformatie” moet „Woord en Geest” een tijdsteeken zijn, en omgekeerd (niet overslaan, dit laatste als ’t u belieft). Voor „De Bazuin”, „De Wekker”, en omgekeerd (als boven). Maar wie dat zóó ziet, die wordt belachen. Men mag dan ook alleen maar eschatologisch praten in de ruimte — bij ons, ellendelingen.

*

Hierom moge op onzen aanstaanden dag van boete en gebed drieërlei voor ons vaststaan.

De groote dag komt, maar hij komt als een dief. Niet òm dat woord heendraaien. Hij komt onverwacht; en natuurlijk bedoelt de Schrift hier niet hen, die in den Kongo leven, of in Guinea, maar degenen, die in den cirkel der Woord-openbaring begrepen zijn. Als een dief: wij zullen met al onze tijdpreeken en tijdwoorden geweldig schrikken, en overvallen worden. Dit zal onze laatste schaamte zijn: wat zijn wij nog een dik-huiden, ook in de laatste dagen. Wij luisteren niet fijn; wij hebben geen geduld voor „stille” geruchten.

Bezinning.

De groote dag komt, maar hij komt als een dief. Niet vàn dat woord weg-loopen. Indien wij, in onze „bezinning”, tot ons zelf komen, wijl tot God, dan zullen wij begrijpen, dat niet een daverende vloek van „De Tribune”, of een gemééne plaat van de sovjets, in den hemel den grootsten toorn ontmoeten. Welneen, dat is ònzedwaling”. Energie van dwaling, o God, dat is onze straf. Straf. Vergelding. Kranten, die soezen; kerken, die diplomaten kronen; beginselen, die uitslijten; vage „voorstellingen”, die als „kènnis” worden uitgekreten; jongelui, die over het paard getild worden, en van elkaar een comité maken voor een volgende branie-meeting; probleemstelling, die grondvragen voorbij gaat; — dat, dàt is het. Wij moeten ònzedwáling” zien als voorbereiding van den jongsten dag. En daar merken wij juist zoo weinig van, precies even weinig, als de zieke van de bedorven lucht in zijn kamer.

Bekeering.

De groote dag komt, maar hij komt als een dief. Niet ònder dat woord bezwijken. Want daar zùllen toch er zijn, die geen „geveinsden” zijn, en daarom zullen zij de „teekenen der tijden” wèl verstaan. Ha, ze hadden immers nomina en omina verbònden; en daarom waren ze zoo simpel en zoo |66c| ràzend knap. Ze gaven aan de engelen de hand, en werkten op aarde stevig door. Als een dief in den nacht, dreunde het in hun ooren, o God, de wakers zijn dan zeker een kleine minderheid? Dus zal het oordeel worden òpgehouden door ’t waarachtig bidden. De boete-en-bede-dag is moratorium voor het jongste gericht, overal, waar hij de geloovigen nog in getale waken leert. Want als er vélen waken, kàn het groote ding nog niet gebeuren. Toch komt die dag, toch komt hij naderbij. Dus weet ik, dat de scheiding doorgaat, de scheiding tusschen wakers en slapers, de scheiding tusschen nomina-zoekers en omina-draaiers, de scheiding tusschen wie de dwaling onderkennen wil en wie met gebaren van afschuw tegen Rusland, en zoo, zichzelf parmantig in zijn stoeltje handhaaft. En ik weet, dat het nu alzoo besloten is, en dat het zoo mòet gaan, en dat dit nu de weg is, waarlangs Hij komen wil.

Geloof.


K.S.






1. Naar aanleiding van den bekenden oproep voor aanstaanden Zondag.


2. Nomina-namen (kennis); omina-voorteekenen (voorstelling, die zonder de nomina der openbaring altijd valsch is). Over het zich terugtrekken van het teeken schreef ons blad reeds herhaaldelijk.




a. Opgenomen in VWS I,374-379. Vgl. Delfshavensche Kerkbode 9 (1931v) 461 (28 november 1931).


b. Cf. Mat. 24:33, Mar. 13:29.