Kerkelijke Pluriformiteit en Pluraliteit

De Reformatie

12e jaargang, onder redactie van K. Schilder, C. Tazelaar en J. Waterink
Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1931-1932
8,63-64 (20 november 1931)

a



Voor de Ouderlingenconferentie der Classis Rotterdam van de Geref. Kerken hield ds K. Schilder van Rotterdam-Delfshaven een rede over „Kerkelijke Pluriformiteit en Pluraliteit”. Spr. wees in zijn inleiding er op, dat het vraagstuk der pluraliteit der kerk-instituten nog moeilijker geworden is, dan het in zichzelf reeds was, zoo vaak men het in verband gezet heeft met de (al of niet bewust en consequent voorgedragen) leer van de pluriformiteit der „kerk” (enkelvoud). Schier nergens is het debat verwarrender en in zijn terminologie vager en inconsequenter dan in het spreken over deze dingen. Algemeene en incidenteel rijzende vragen maken het vraagstuk urgent; voorbeelden werden gegeven.

Spr. ging nu na, wat onder pluraliteit te verstaan is, en wat onder pluriformiteit, en van welke praemissen eigenlijk werd uitgegaan, zoowel in het constateeren van de pluraliteit van kerken of kerkelijke instituten, als ook in het poneeren van het begrip „pluriformiteit der kerk” (enkelvoud, in de praktijk vaak wisselend met een meervoud). Hij toonde aan, dat de bespreking over deze dingen nog steeds bemoeilijkt wordt, omdat onder „kerk” lang niet altijd hetzelfde verstaan wordt, reeds in het stellen van, en werken met, deze begrippen. Tegen het woord „pluriformiteit” ontwikkelde hij bezwaren; die ontleend werden zoowel aan het z.i. ten onrechte hier gestelde vorm-inhoud-schema (of vorm-wezen-schema), als ook aan het opereeren met het woord „wezen” zelf. In verband hiermee oefende hij critiek op uitspraken zoowel van dr A. Kuyper als van dr H. Bavinck ter zake van het „opkomen” of „ontluiken” van de pluriformiteit de Reformatie, vóór welke dan een „uniformiteit” der „kerk” door deze theologen gesteld was, hetgeen spr. ook op hun eigen standpunt onjuist voorkwam. Even onjuist als een uitspraak van Voetius inzake het „uitwendig instituut” der kerk, te rekenen tot het „wezen” dan wel tot het „wèl-wezen” der kerk.

In aansluiting hieraan ontwikkelde spr. zijn bedenkingen tegen wat doorgaans onder de pluriformiteit der kerk verstaan wordt, en tegen wat men in theorie of practijk op dezen „grondslag” verder bouwt. Referent wees er op, dat pluriformiteit (als men het ongewenschte woord nu eens hanteeren wil) in kerkelijke verschijnselen, verrichtingen, functies nog allerminst mag doen besluiten tot pluriformiteit der kèrk zèlf; vooral niet, zoolang de vraag nog open blijft staan, of niet de „kerk” juist tot taak heeft, dat pluriforme, dat uit „natuurlijke” ontwikkeling binnen „de kerk” opkomt, voorzoover het goed is, plaats te geven, aan de „genade” dienstbaar te stellen, en alzoo te bewaren, te ontplooien, en te verdiepen in de „uniforme” kerk. Hij wees er op, dat de pluriformiteit, voorzoover ze in de kerk opkomen mag en moet, niet opkomt uit het „wezen” van de kerk, doch opkomt uit de „natuur”; daarom mag ze geen criteria leenen ter bepaling, of ter afgrenzing van de kerk en haar openbaringsmanieren; en eveneens daarom mag ze niet worden aanvaard als maatstaf voor een Christus-gehoorzame beoordeeling van de pluraliteit der kerk-instituten. Zoodra dit tòch geschiedt, is er zonde, wordt het dogma der kerk „benaderd” van niet-geloovig standpunt, komt er onherroepelijk bederf, met wegneming van den sleutel der reformatie der kerken. Volgens spr. werd dan ook de naam „pluriformiteit”, (gegeven eenmaal dezen aanvechtbaren term), vaak gebruikt in dier voege, dat een qualificatie van Gods werk mechanisch wordt aangewend voor bedorven, Gods werk brékend, mènschenwerk. Ondoordachte beeldspraak |64a| (b.v. dr Kuyper’s spreken van een „ontluiken” der pluriformiteit na de Reformatie), scheeve interpretatie van de geschiedenis (Dr Kuyper’s taxatie van Luthers bulverbranding, zijn en Bavincks meeningen inzake uniformiteit vóór en pluriformiteit ná de Reformatie), een door-elkaar hanteeren van den term „kerk” in meer dan één beteekenis, en meer andere dingen, bewijzen volgens spr. dat ook de besten met het vraagstuk verlegen zitten; den eenen keer bouwt men zijn leer op wat men houdt voor een positief werk van God, den anderen keer op wat wezenlijk niets anders is dan zonden (van „bedrijf” of van „nalatigheid”) der menschen; nu eens wordt de pluriformiteit beredeneerd los van alle „Kirchen-Bildung”, den anderen keer wordt juist de kirchen-bildende kracht opgenomen in de constructie van de desbetreffende leer; den eenen keer sluit men secten, ketters buiten den horizont van dit debat, den anderen keer zijn juist zij de aanleiding tot het aan de orde stellen van het probleem. Met voorbeelden lichtte spr. een en ander toe. Bovendien geeft de confessie aanwijzingen, die verscheiden uitspraken, ook van overigens gereformeerde theologen, niet met zich laten vereenigen. Haar onderscheidingen (kerk, secte, ware, valsche kerk, zichtbare en schier onzichtbaar geworden kerk) zijn niet alleen geboren buiten de sfeer, waarin de pluriformiteits-idee opkomt, doch verdragen ze ten deele ook niet. Hierbij valt, aldus spr., wel te bedenken, dat de confessie geschreven is nadat tusschen Lutherschen en Calvinisten reeds lang gedebatteerd was; nadat ook in eigen land deze controversen aanwijsbare sporen hadden achtergelaten.

Vervolgens tot enkele thetische opmerkingen komend, wees spr. er op, dat de kerk geloofs-stuk is, met al wat „in of aan” haar is. Men mag de leer omtrent de kerk geen oogenblik opbouwen „uit”, niet eens „in aansluiting aan” wat empirisch voor oogen is. Men moet het dogma der kerk precies langs dezelfde denk-wegen van geloof opbouwen, als men doet met de triniteit, de twee naturen van Christus, de schepping. Wie het anders doet, volgt de methode van het ongeloof. Voorts: hetgeen thans in de kerk zijn mag (in haar „op-komst” nl.) moet ook geweest zijn in haar „af-komst” van den beginne. Wat in dat „begin” (ook van elke nieuwe „bedeeling”) er niet in mòcht zijn, màg ook thans niet worden aanvaard: historische evoluties kondigen geen wètten af. Daarna: inzake het vraagstuk van eenheid en verscheidenheid geeft de Schrift openbaring, welke ook hier de rechte wegen leert vinden. Gehandeld werd in aansluiting hieraan over de beteekenis van plaatselijke, nationale geschiedenis; over den naam „kerk”, al of niet te vervangen door een anderen |64b| naam, over geoorloofde, Gods rijkdom uitwijzende, en ongeoorloofde, menschelijke zonde demonstreerende pluriformiteit of pluraliteit; over de concrete verhouding, in te nemen tegenover bestaande instituten. Sterk legde spr. den nadruk op het alleen door het geloof recht te stellen kerk-begrip (dat men even „dwaas” en „ergerlijk” moet durven laten als alles, wat in 1 Cor. 2 dien naam krijgt). Dan alleen toch kan men komen tot de mogelijkheid van gehoorzaamheid; kan men waardeeren de individuen, en erkennen wat in de plurale formaties goed is, resp. ontbreekt, of scheefgetrokken werd; kan men ook elkander helpen, en opwekken tot de bekeering: de eerste sociale daad, de eerste ware kerk-verrichting. Gaat men dien weg niet op, laat men de confessie practisch los, verlaat men de facto het absolute standpunt (niet in zelf-approbatie natuurlijk, doch in aanvaarding van Christus’ eischen), welk absoluut standpunt dan toch soms als memoriepostof uiterlijk „kenmerk” van „onderstelde” trouw officieel aanvaard wordt, dan verlaat men Christus’ recht, laat de leden van Christus’ „mystieke lichaam” in andere formaties lòs, heeft dus niet lief, maakt den waren vrede onmogelijk door een oogenblikkelijk vertoon van schijnvrede, en laat de kerk als Heilsanstalt verhuizen naar het slop. Katholiciteit en „pluriformiteit” mogen niet vereenzelvigd worden; rechte erkenning van de eerste helpt over veel ondoordachtheden van de tweede heen. Het woord „kerk” zal voorloopig wel niet van zijn over-belasting te ontheffen zijn, doch men zal den moed moeten hebben in de kerk de taal der Schrift te spreken. Doet men dat, dan zal de naam „kerk” over en weer vaker moeten ontzegd worden dan thans geschiedt; en dit zal waarschijnlijk de eerste daad van broederlijkheid zijn, die de slapers opwekt „uit de dooden” en den Koning der kerk over hen doet lichten, gelijk over ons — tot kerkreformatie. Dan zal de valschelijk zoo genaamde pluriformiteit worden weggenomen, en geven wij den Heiligen Geest van schepping en herschepping weer de baan vrij (onzerzijds) tot ontplooiing van die door Hem gewilde „pluriformiteit”, welke alleen in de eenheid van het kerk-instituut veilig is, en nimmer haar mooien naam heeft af te staan ter dekking van leelijke pluraliteit.




a. Opgenomen in VWK I,120-123.

a.

a.

a.

a.

a.

a.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001