Een boek over het chiliasme

in: De Reformatie, twaalfde jaargang, Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1931v, 45,345v (5 augustus 1932) a



Het chiliasme houdt in den laatsten tijd de kerkmenschen weer „bezig”; daarom wijs ik in deze rubriek op het ons ter aankondiging gezonden boek van Rev. W. Masselink, Het Duizendjarig Rijk. Het werk bevat een voorwoord van Dr K. Dijk, en is vertaal door W.J.A. Roldanus. Het verscheen bij de N.V. W.D. Meinema, Delft, z.j. (1932).

Een moeilijke zaak, de aankondiging van dit boek.

Bekijkt men het op zichzelf, dan is men geneigd te zeggen: voor de amerikaansche toestanden een heel aardig geschrift, dat de voor velen inderdaad groote verdienste heeft, van niets bizonders verdienstelijks te hebben: want iedere gereformeerde dominee, die ordelijk schrijven kan, kon de auteur zijn. Afgedacht dan van de „diagrammen”, waarvoor een bepaalde „gave” noodig is; en die dan ook „gevaarlijk” zijn, zooals alles, wat het stempel der „persoonlijke” „gáven” draagt.

Maar de aankondiger in Nederland moet rekenen met het feit, dat dit boek nú voor Nederland bestemd is, en blijkbaar bedoelt, onze nederlandsche menschen, die door het quasi-wetenschappelijk geschrijf en geciteer van hedendaagsche chiliasten misschien wat zenuwachtig worden, te helpen. Dáárvoor nu is het boek, om het zacht te zeggen, niet in de eerste plaats geschikt; het heeft mij uit dit oogpunt teleurgesteld.

Men moet rechtvaardig zijn, en daarom zeg ik |346a| dadelijk erbij: dat kan de schrijver altijd niet helpen. Die man schreef voor Amerika in Amerika. En hij schreef rustig en beschaafd. Twee verdiensten — voor een Amerikaan. De eerste verdienste evenwel maakt, dat het boek voor de groep van serieuze onderzoekers van het chiliasme in Nederland weinig zegt; er komen ellenlange beschouwingen in voor over doop, verbond, besnijdenis, wet, vloek der wet, heiligmaking, zedewet, schaduwachtige wetten, antinomianisme, e.d., onderwerpen, die den nederlandschen lezer niet interesseeren, omdat ze in den hier gevoerden strijd tegen de chiliastische nervositeiten niet, of slechts zeer, zéér in de verte, ter sprake komen. Neemt men die gedeelten uit het boek weg, dan blijft er over het chiliasme, zooals ons dit hier interesseert, niet veel over. De tweede zooeven genoemde verdienste van het boek brengt dan ook mee, dat het voor een tweede groep van nederlanders (die geen rustig onderzoek van de nederlandse vraagpunten, doch pikanterie willen hebben) ook al niets is. Het boek is, gezegend zij de schrijver, heelemaal niet pikant. Wie dien kant uit wil, kan beter bij een volksredenaar terecht; we hoorden al, dat Docent Wisse ter rechter tijd ontwaakt is tegen ds Berkhoff, en dit ontwaken reeds wakker heeft medegedeeld.

Deze laatste groep van lezers is natuurlijk met geen enkel goed boek te helpen. Maar de eerste door ons genoemde groep verdient, dat men haar omtrent Masselinks werk precies de waarheid zegt. Welnu: voor de hier in geding zijnde kwesties zegt het boek niets nieuws, en wat het nog erover zegt, is in dit werk bijzaak. Inzake de profetieën, de Openbaring van Johannes, kan men beter elders terecht. Laat men eens rustig, niet op een enkel hoofdstuk, maar in zijn geheel, den kommentaar van Prof. Greydanus lezen (Korte Bijbelverklaring) of, uit de zelfde reeks, kommentaren op het Oude Testament (naast de artikelen van kerkelijke bladen), dàn komt men achter de vraagpunten, die in de nederlandsche belangstellingssfeer liggen, en dàn krijgt men ook een antwoord. Maar dan ook: den heelen kommentaar lezen, om te weten, welk verklaringsprincipe gekozen wordt, en wat daarmee gemoeid is. Dat is wat moeilijker, maar het loont.

De zenuwachtigen zijn toch niet te helpen.

Afgedacht van het bovenstaande heb ik tegen het boek ook enkele zakelijke bedenkingen. Met de probleemstelling inzake het verbond (met wien het „gemaakt” is) ben ik het niet eens, bl. 63; schr. wil kool en geit sparen (tenzij de vertaling misschien niet geheel juist weergeeft? wat ik niet onderstel). In de taxatie van uiterlijken eeredienst, en vooral van de „letter” in verband met den „geest der wet”, en den „geest” in het algemeen genomen, zegt de schrijver (behoudens alweer de mogelijkheid, dat de vertaling hem niet juist „kleurt”) onjuiste dingen, gevolg van onvoldoende probleemstelling, bl. 85 (Jeremia hecht weinig waarde aan den uiterlijken ritus!), bl. 43, 46 (niet kwaad bedoelde, maar wel heel kwaad gezegde exclamaties tegen „starre letterknechterij”, gevolg van onvoldoende onderscheiding van de termen van het probleem; men kan sommige stukken zóó overnemen in de pers van dr Geelkerken, c.s.). Ook inzake de exegese van Genesis 3 (de slang) mist de schrijver voldoende kracht van probleemstelling in gereformeerden zin, bl. 46. Dat Paulus twee werelden zou kennen, een wedergeboren en een niet-wedergeboren wereld (234) is in flagranten strijd met Paulus zelf; de massa der niet-wedergeborenen behoort bij hem niet „organisch” tot „de wereld”. Dat Paulus een „bichotomist” is in zijn geschiedenis-„philosophie” (233) zou men nog laten loopen als een amerikaansch beeldsprakigheidje, als de toelichting, die volgde, niet zoo door en door verkeerd gedacht was, in strijd met de gereformeerde grondaxioma’s omtrent de geschiedenis der heilsopenbaring, en de voor àllen gelijke verzwaring van de spanning in den „dag des Heeren”; deze toelichting is er evenwel geheel naast; vandaar dat de schrijver komt tot de onbegrijpelijk en totaal onjuiste beweringen als op bl. 234: voor de niet-wedergeboren wereld bestaat er geen eschatologie vóór Christus’ wederkomst, ten opzichte van de wedergeboren wereld is de eschatologie reeds begonnen! Voor den christen is de wederkomst van Christus post-eschatologisch, voor de niet wedergeboren wereld „prae-eschatologisch”! Het spijt me, dat dergelijke dwaasheden bij ons volk geïmporteerd worden; als de grondgedachte (ik vit niet op een term) hier aanvaardbaar was, zou b.v. ondergeteekende vrijwel heel de grondconstructie van zijn boek over Christus’ lijden, plus heele „lappen” uit „De Reformatie” moeten schrappen.

Conclusie: dit boek kan in Amerika goed doen, kan het zelf niet eens helpen, dat wij hier in Nederland er iets min prettigs van zeggen, maar mag toch niet passeeren, zonder dat wij eerlijk vertellen: het is niet, wat de lezers van de aankondigingen ervan verwachten, en geeft zelfs hier en daar (zei de laatste opmerkingen) aan de nederlandsche chiliasten gegronde reden om te beweren: moet men daarmee ons nu bestrijden? Als tegen de grondgedachten van bl. 234 van dien kant verzet rijst, sta ik aan den kant van die verzetplegers.


K.S.








a.


b. Cf. William Masselink (1897-1973), Het duizendjarig rijk, voorwoord van dr. K. Dijk; vertaling door W.A. Roldanus jr., Delft (Meinema) 1932.