Publicaties uit het gebied van „Christendom en Natuurwetenschap”

in: De Reformatie, twaalfde jaargang, Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1931v, 41,322; 42,330-332; 43,338v; 44,341v; 45,345; 46,349 (8 juli — 12 augustus 1932) a



De Aanleiding
Geloof en Wetenschap (A)
Geloof en Wetenschap (B)
Geloof en Wetenschap (C)
Natuurwetenschap en -philosophie
Afsluiting



I.

De Aanleiding


Bij de N.V. Uitg.-Mij. J.H. Kok te Kampen verschenen onlangs twee boeken, die ook voor het kerkelijk leven de aandacht vragen.

Het eene is van dr J. Bruin, het andere van dr W.J.A. Schouten. Eerstgenoemde schreef: „Het Christelijk geloof en de beoefening der Natuurwetenschap” b, de tweede auteur gaf zijn boek den titel: „Sterren en Sterrenstelsels” c. Beide geschriften zijn opgenomen, als eerstelingen van een blijkbaar te wachten oogst, in een serie „Christendom en Natuurwetenschap”, onder redactie van Dr S.T. Heidema, Dr J.F. Reitsma, Dr W.J.A. Schouten.

Dàt deze geschriften de aandacht vragen, juist ook voor het kérkelijk leven, behoef ik niet breed te betoogen.

Ik wijs slechts op twee dingen.

Het eerste raakt de geschiedenis van de Gereformeerde Kerken. Na de Synode van Assen is er, niet alleen in het openbaar, maar ook in persoonlijk contact, herhaaldelijk gesproken over enkele vraagstukken, die „de” natuurwetenschap — neem eens aan, dat dit bepaalde lidwoord „de” hier recht heeft te blijven staan — zou opdringen aan haar beoefenaars, en vooral over (schijnbaar) definitieve antwoorden, welke zij dan (in z.g. „resultaten”) zou gegeven hebben; welke vraagstukken en antwoorden (of resultaten) dan aan de van huis uit bij den bijbel groot geworden beoefenaren dier wetenschap moeilijkheden in den weg zouden leggen. Moeilijkheden, juist ten aanzien van het geloovig aanvaarden van den bijbel. Heeft de bijbel gezag, ook als hij spreekt over dat terrein, waarop de natuur-onderzoeker zich beweegt? Kan hij, wil hij eigenlijk wel, op dat terrein spreken met gezag? Is er wel een wereldbeeld in de Schrift, en zoo ja, is haar „wereldbeeld” te „verzoenen” met het (dan blijkbaar) andere „wereldbeeld”, dat zich schijnt op te dringen in „de” natuurwetenschap, zooals zij anno zooveel, tot min of meer eenstemmige resultaten schijnt te zijn gekomen? Kan, wat de bijbel zegt, b.v. over de wonderen — vereenigd worden met wat „de” natuurwetenschap als vaststaande resultaten van haar waarneming der natuur heeft gecodificeerd?

Over die vragen — waaraan nog zeer vele zijn toe te voegen — is in de dagen van Assen en daarna herhaaldelijk gesproken; enkele vraagpunten zijn zelfs in de adressen voor de aandacht der synode gelegd; er is geconfereerd met adressanten.

En wie de historie daarna nog heeft gevolgd, is niet onbekend met het feit, dat ook later — nu buiten het raam van direct kerkelijke samenleving — tusschen natuurkundigen en theologen binnen den kerkelijk-gereformeerden kring van gedachten is gewisseld. Eens zelfs is er — gelijk uit publicaties bekend geworden is — een vrij scherpe critiek geoefend van den kant van christelijke natuurkundigen op een boek, waarin een gereformeerd theoloog, niet zoo lang geleden, zijn inzichten had gegeven o.m. over het vraagstuk van Schrift en natuurbeschouwing (we formuleeren hier nu zeer onnauwkeurig).

In dit debat hebben wij ons opzettelijk niet willen mengen, hoewel van natuurwetenschappelijke zijde geschreven werd, dat men toch eigenlijk wel eens weten wilde, of de bestreden meeningen van den |322c| theoloog, bovenbedoeld, nu door de gereformeerde theologen alle gedeeld werden, ja dan neen. Deze vraag, men voelt dat, was volstrekt niet onbelangrijk; maar wij voor ons bleven toch zwijgen, omdat deze discussie beter kon beperkt blijven tot wetenschappelijke kringen zelf; en ook om andere redenen, die ik liever niet noem.

Temeer thans is er evenwel reden, enkele zeer algemeene opmerkingen vast te knoopen aan de verschijning van de beide bovengemelde boeken; want het licht voor de hand, te vermoeden, dat de redactie van de toegezegde reeks monografieën wel degelijk zal gedacht hebben aan de dagen van Assen, en wat daarop gevolgd is.

Het tweede feit, waarop ik thans wijzen wil, en dat m.i. de bedoelde publicatie de kerkelijke rubriek van dit blad doet aangaan, ligt hierin, dat ook buiten het terrein der gereformeerde kerken de kwestie van „christendom en natuurwetenschap” op het agendum van kerkelijke conferenties blijkt te staan.

Ik wijs alleen maar op de officieele berichten van de vereeniging „Kerkopbouw”.

Deze vereeniging gaat de Hervormde Kerk aan, en is daar een der lichamen, die in dit instituut willen komen tot nieuwe toestanden. Om de veertien dagen gaf eenigen tijd geleden deze vereen. in een bepaald partij-blad haar „berichten en mededeelingen”; een ervan ligt hier voor me, en bevat een artikel van den ethischen hoogleeraar Ph. Kohnstamm onder den titel „Geloof en natuurwetenschap”.

In dit artikel nu wordt eraan herinnerd, dat punt 8 van het manifest voor „Kerkopbouw” luidt: „De vrees voor de botsing tusschen de resultaten der natuurwetenschap en de gegevens van den bijbel moet als schadelijk voor den groei der Kerk worden tegen gegaan.”

Met deze dubbele aanduiding, die zoowel het leven binnen als dat buiten de gereformeerde kerken beroert, is, dunkt ons, de bewering wel genoegzaam ondersteund, dat de bedoelde reeks recht heeft, de aandacht te vragen ook van het kerkelijk leven; en daarmee van deze rubriek.

*

Wanneer ik dus in enkele artikelen iets zeggen zal over de dingen, die in beide bovenbedoelde werken ter sprake komen, dan zal dat geen recensie zijn; daarvoor is het hier de plaats niet. Ik bedoel niet meer dan een paar losse opmerkingen, naar aanleiding van de beide geschriften, bovenbedoeld. Opmerkingen, die misschien kunnen meehelpen, niet tot de oplossing, maar tot de formuleering van de moeilijkheden, die er dan zoo telkens schijnen te liggen tusschen natuurwetenschappelijke christenen en — de niet-natuurwetenschappelijke christenen.

Een eerste aanleiding daartoe geeft al dadelijk de titel van dr Bruin’s eerste hoofdstuk: „Geloof en Wetenschap”.




II.

Geloof en Wetenschap (A).


Zooals ik reeds opmerkte, heeft dr Bruin’s eerste hoofdstuk den titel: „Geloof en Wetenschap”.

De schrijver wijst erop, dat het woord „geloof” in de combinatie van „geloof en wetenschap” ook kan gebruikt worden in een heel ànderen zin, dan waarin men het doorgaans bedoelt, zoo vaak n.l. van een conflict tusschen „geloof en „wetenschap” wordt gesproken. „Geloof” kan immers ook, zoo zegt dr Bruin, een „functie van de ziel” bedoelen (bl. 6), of — gelijk het op bl. 7 heet — een „zekere macht, die op ons bewustzijn wordt uitgeoefend, waardoor het genoodzaakt wordt zich te onderwerpen”; dit „geloof” staat dan niet tegenover „weten”, doch tegenover „bewijsvoering”. Zoo moet ik b.v. „gelooven”, dat de man die mijn vader heet, dat ook werkelijk is (bl. 7). In gelijken zin wordt b.v. in de „exacte wetenschappen” gesproken van „geloof”: „ons ik moet aan onze zintuigen gelooven, en het doet dat ook (bl. 8). De schrijver citeert hier dr Kuyper en anderen.

Maar dit „geloof” wordt door den schrijver nu niet bedoeld, wanneer hij het heeft over „geloof en wetenschap” (6, 9). Als de schrijver handelen wil |331a| over het „probleem” van „geloof en wetenschap”, dan heeft hij het oog op het christelijk geloof; hierbij, zegt hij, is „geloof” niet maar een formeel begrip, maar het wordt bedoeld als een geloof met een bepaalden inhoud (9, 7). Er zijn er velen, constateert dr Bruin, die „geen eenheid meer zie(n) tusschen (hun) Christelijk geloof en (hun) wetenschap” (9); en over dàt verschijnsel wil hij nu handelen.

*

Hier wil ik even stilstaan.

Dr Bruin beperkt zich — en hij heeft daar natuurlijk zijn goede redenen voor — in de bespreking van zijn onderwerp, door het „probleem” (bij zelf cursiveert het woord) „geloof en wetenschap” los te maken van dit „geloof” in boven aangegeven „formeelen” zin.

Maar als ik nu van kèrkelijk standpunt uit me afvraag, waarom zoo velen moeite hebben met hun „geloof” en hun „wetenschap”; als ik, nog eens, op kèrkelijk terrein staande me afvraag, in hoeverre onze tegenwoordige kerkmenschen, studenten, intellectueelen, „bezwaarden” (de echte) in dit conflict als christenen, als belijders van hun geloofsinhoud hebben te lijden, dàn kan ik voor mij de door dr Bruin voor zijn betoog gekozen beperking tot het geloof naar zijn christelijken inhoud, en het buiten beschouwing laten van het „geloof” in boven bedoelden „formeelen” zin, toch niet navolgen. Want juist op dit terrein liggen al vast groote moeilijkheden.

Immers, de groote vraag, òf inderdaad iemand ter wereld, zij het dan een beoefenaar van de „exacte wetenschappen” of een ander, metterdaad het recht heeft, van met zijn „ik” „aan onze zintuigen te gelooven” (zie boven), wordt niet overal gelijkelijk beantwoord. Zelfs de vraag, of hij dit wel werkelijk doet, wordt lang niet steeds toestemmend beantwoord. Er zijn er, die op dit (hier formeel genoemd) „geloof” critiek oefenen, of dienaangaande een opvatting verkondigen, waartegen anderen, christen of niet-christen, zich ten sterkste verzetten. Er zijn er, die dit „gelooven van ons ik aan de zintuigen” ook in de z.g. exacte wetenschappen ongeoorloofd noemen. Of die — anders dan dr Bruin op bl. 8 — den lofzang op de exacte wetenschappen slechts in zooverre willen zingen, als daar (b.v. in de Mathematiek) de zintuigen geheel en al uitgesloten zijn, tegenover het empirisme. Sommigen beweren: de zintuigen geven ons geen enkele zekerheid omtrent hun betrouwbaarheid. Anderen zeggen: ons „ik”, dat hier aan zijn eigen zintuigen heet te gelooven, bestaat heelemaal niet; het is opgenomen in een Absoluut Ik, dat langzamerhand zichzelf bewust moet worden, en een proces doorloopt in die bewustwording, waarbij de zintuigen ook een rol, maar dan een vrij kinderlijke rol, spelen. Derden zeggen: de zintuigen bedriegen ons: zij kunnen slechts déélen uit het „geheel” der „natuur” onderzoeken, maar komen dan ook nooit verder, en, omdat wij de „deelen” uit het „geheel” moeten verklaren, terwijl dan over dat „geheel” de man der natuurwetenschap nooit iets zal kunnen vertellen, doch geduldig zal moeten luisteren naar den wijsgeer (of, zegt een ander: naar de openbaring Gods), daarom kan hij met zijn (al of niet „versterkte” of „verlengde”) zintuigen nooit een waar woord spreken over de natuur. We zwijgen nu maar over het materialisme, en het materialistische type der filosofie, dat tot zoo onderscheiden vreemde consequenties gevoerd heeft en b.v. het denken uit de stofwisseling verklaard heeft, den geest uit de stof, waarmee dit hierboven bedoelde „formeele” geloof ook radikaal wordt gecritiseerd. We zullen ook over de grieksche wijsbegeerte zwijgen. Maar heeft de probleemstelling van Kant (hoe metaphysiek in het algemeen „mogelijk”, d.w.z. wijsgeerig te legitimeeren) hier geen fundamenteele critiek geoefend op dat „formeele” geloof? Ook in de natuurwetenschap? Dat spreekt te sterker, naarmate Kant, hoewel het scepticisme van Hume hem sterk had beïnvloed, en uit zijn „dogmatischen” sluimer had gewekt, toch op Hume’s scepticisme, en diens daarop gegronden radikalen aanval op de natuurwetenschappen, zelfs op de wiskunde, zijnerzijds weer critiek oefende. Hume ontkende, dat de natuurwetenschappen ons de natuur konden doen kènnen, ze konden hoogstens ons daarin „oriënteeren”; ze waren ook niet in formeel-wetenschappelijken zin „wetmatig” georden. Kant nu wil de eere van een voortschrijden langs „wetmatig” geordenden weg aan deze natuurwetenschappen nog wel degelijk toegekend zien; komt dan ook op tegen het scepticisme van Hume, knoopt zelfs veel beschouwingen vast aan Newton, maar heeft ook juist hierom nog véél scherper critiek juist op dat „formeele” geloof van het „ik” in de zintuigen; ik denk nu alleen maar aan zijn opvatting van „tijd” en „ruimte”; hoewel er veel meer is, natuurlijk. Of — een ander voorbeeld uit de dagen van de Romantiek. Ik noem juist die periode, omdat tegelijk met het opkomen der Romantiek de natuurwetenschap bizonder sterken vooruitgang maakte, en met haar glansrijke veroveringen de wereld in verbazing bracht. Is het niet merkwaardig, dat juist in die dagen Novalis voor den dag komt met zijn meer dan wonderbaarlijke ideeën over het denken als oxydatie, en zoo voort? Men kan erom lachen, |331b| maar dat zou voor een man van de natuurwetenschap niet erg hartelijk zijn, want dezelfde Novalis wachtte van de natuurwetenschap nog veel ontdekkingen, gunde zelfs elke plaats haar laboratorium, maar wilde overgiens wetenschap en tooverkunst verbinden, en den man van wetenschap tevens dichter doen zijn (het sprookje!). Of, om nog even bij de Romantiek te blijven staan: is het niet opmerkelijk, dat in een tijd, toen de natuurwetenschap met haar experimenten wonderen ging doen (zuurstof!) Schelling kwam met zijn theorie van natuur en geest in hun eenheid: de natuur zichtbaar geworden, geronnen geest, de geest onzichtbare natuur? Een standpunt, dat hem de waarde van het natuurwetenschappelijk experiment zeer sterk deed verminderen, omdat het experiment z.i. uitging van de verkeerde gedachte, dat natuur en geest er twee waren, en hem leidde tot de stelling, dat de natuur niet uit te vragen was? Een standpunt, waarbij de onderscheiding van „organisch en anorganisch” bestaan niet mocht gelden?

Juist in die dagen dus, waarin de natuurwetenschap tot nieuw leven gekomen was, werd meer dan ooit haar betrouwbaarheid, de waarde van haar onderzoek, de draagwijdte van haar resultaten wetenschappelijk verkleind, soms zelfs geheel geloochend. Het is tegenwoordig in de mode (zoo ook Prof. Kohnstamm in zijn artikel voor Kerkherstel) de natuurwetenschap te feliciteeren met haar emancipatie van de z.g. duistere Kerk der Middeleeuwen. Een mode, die mij vrij dwaas en luchtig lijkt, want de kerk als kerk deed toen weinig tegen de wetenschap (anders was b.v. Eckart wel in den ban gedaan) en wat op rekening van de Kerk der Middeleeuwen geboekt wordt, is doorgaans niet anders dan een post voor de rekening der toenmalige wetenschap. Neen — het is anders. Juist in de dagen der algemeene „emancipatie” van de Kerk kreeg de natuurwetenschap in haar bloeimoment tegelijk haar disqualificaties. In die dagen juist komen er conflicten tusschen haar en de andere mannen van wetenschap, en kunst; en ook tusschen die laatsten onderling. De wijsgeer zei tot den man der natuurwetenschap: wat bij zoo al op uw papiertjes schrijft, kan mij weinig schelen: ik construeer mijn wereldbeeld geheel onafhankelijk van uw experimenteeren, en beweer, dat gij niet eens kunt praten over de natuur op zulk een wijze, dat gij kunt helpen de eeuwige waarheid te ontdekken! Elders stond een man van de kunst (Goethe, Novalis) en decreteerde: laat mij op uw terrein meepraten, wij weten er ook wel wat van af. Op een ander terrein kwam, juist om vragen van natuurwetenschappelijken aard, strijd tusschen denker en denker: Fichte b.v. zag in Schelling eerst een geestverwant, maar tenslotte werden die twee elkaars opponenten; de oorzaak lag juist in verschillende beschouwing van de natuur in haar verhouding tot den „geest”.

Welnu: hier is het een geschikt punt om erop te wijzen:

a) dat de kwestie van het „geloof” in „formeelen” zin, juist voor de verhouding van natuurkundige tot wijsgeer (theoloog, kunstenaar) eigenlijk niet zoo ondergeschikt is, als soms gedacht wordt, omdat op dat punt veel menschen een „geloof” (dat wil hier zeggen: een leer) voorstaan, waarmee de waarde der natuurwetenschap, en haar recht van zelfstandige studie, haar recht ook, om haar resultaten als ernstig werk op de tafel der wetenschappen in het groot-geheel te leggen, staat of valt;

b) dat nu de christelijke, speciaal de gereformeerde, speciaal de kerkelijk-gereformeerde natuurkundigen en -onderzoekers reden hebben, bizonder dankbaar te zijn voor hun christelijke, hun gereformeerde belijdenis, omdat deze hen eigenlijk juist op het punt van hun wetenschappelijke volwaardigheid principieel helpt, en steunt. De menschen klagen zoo heel veel over het conflict tusschen natuurwetenschap en gereformeerd geloof. Ik wilde eigenlijk, dat ze eens meer gingen juichen over den grooten steun, dien de natuurwetenschap als wetenschap krijgt van het christelijk geloof.

ad a) Immers, tusschen „natuur-wetenschap” en „natuur-filosofie” heeft altijd een kloof gelegen. Wij in onzen kerkelijken strijd, wij die over Assen 1926 zaten te twisten, of „Kerkopbouw” een wetenschappelijke allure zien aannemen tegenover het dan vermoedelijk als minder wetenschappelijk-bezwaard gedisqualificeerde Kerk-herstel (in de Herv. Kerk), wij meenen zoo vaak, dat bij ons pas een conflict begint; dat onze natuurwetenschappelijke menschen eerst met hun bijbel, hun confessie, moeite krijgen. Maar dat is niet waar. Het primaire, het allerscherpste conflict is er, en was er, sedert de losscheuring van wetenschap en geloof; sedert de „emancipatie” van de beoefenaren der wetenschap van „de kerk”. Het conflict is er vandaag aan elke, niet uit één gedachte levende, universiteit (en zal er evengoed zijn aan de Vrije Universiteit b.v., als niet van den aanvang af wordt vastgehouden aan de eenheid der faculteiten in de personen, en aan de eenheid van belijdenis als eisch voor de hoogleeraren van alle faculteiten). Men heeft nog in zijn ooren klinken de sterke woorden, waarmee in Leiden Bolland als filosoof de heeren der natuurwetenschap te lijf kon gaan; ook dr Bruin herinnerde er aan. Maar — afgedacht nu van den vorm — is die strijd tusschen wijsgeeren |331c| (theologen, als dogmatici) en natuurwetenschappelijke onderzoekers er niet overal? De theologische professor aan elke openbare universiteit (b.v. in zijn standpunt ten aanzien van den dood, de opstanding van Christus, met de vraag, of die werkelijk was, of niet, en zoo ja, of dat lichaam dan hetzelfde was als het vroegere) zal tot „resultaten” komen en moeten komen, waarbij de natuurwetenschap hem geen zier kan schelen. Hetzelfde zal hij doen, als hij spreekt over schepping, wonder, monaden, attractie en repulsie in de natuur, tijd, en ruimte, de nieuwe aarde (met een mensch b.v. die lichamelijk is zonder „Hunger und Liebe”, zonder vegetatie of sexualiteit). Precies hetzelfde zal zich de docent der filosofie veroorlooven. Op zijn beurt zal de natuurwetenschappelijke hoogleeraar zich bizonder weinig van de bovenbedoelde hoogleeraren en hun meeningen aantrekken. Hoogstens zal hij toonen, de natuurfilosofie en haar geschiedenis, al even weinig te kennen als de theologie en haar geschiedenis, wanneer hij, — gelijk nog onlangs mij bleek uit een correspondentie over iemand die aan een rijksuniversiteit studeerde — oreert: Ik heb de gegevens van de natuur, ik ben onbevooroordeeld; ik weet het, dat hier geloovige bijbellezers zijn, die beweren, dat wat ik zeg, niet waar kan zijn, maar laat ze dan van hun kant maar eens probeeren, de „gegevens” te verzoenen met hun geloof. Wie immers zoo spreekt, vergeet, dat ieder, ook deze spreker zelf, de „gegevens” plaatst in zeker licht, ze in een zeker onderling verband zet, gelijk trouwens de spanning tusschen inductie en deductie in het experiment eerst de gegevens leert ontdekken. In elk geval: er is overal strijd tusschen natuurwetenschap, voorzoover ze feiten registreert, en natuurfilosofie, of filosofie in het algemeen, en theologie. Die strijd loopt werkelijk niet alleen, en niet eens in de eerste plaats over eenigen inhoud van beider overtuiging, maar allereerst over wat dr Bruin „geloof” noemt in dien „formeelen” zin; het geloof aan de zintuigen b.v. Het is een strijd van beteekenis, vooral voor den man der natuurwetenschappelijke studie, want ze raakt de vraag, of hij in het huis der wetenschap een ernstig werker is, of hij met de groote heeren van de groote lijnen mee kan doen, ja, dan neen.

Vóór het „conflict tusschen geloof en wetenschap” ligt dus het groote conflict tusschen de verschillende wetenschappen zelf; voordat de natuurwetenschappelijke mensch zich tegen den bijbel schrap moet zetten, dient hij zich eerst te verdedigen tegen ettelijke niet-bijbelsche denkers, die hem den kinderstoel wijzen als passende zetel, en de kinderkamer als werkplaats passende.

ad b) En zie, nu kan hier de bijbel, het christendom, het gereformeerde denken den man der natuurwetenschap juist zoo bizonder tot steun zijn, ook in zijn wetenschap. Want de bijbel — en de gereformeerde denker belijdt hem hierin — stelt één God boven al Zijn werken, en ziet in àl die werken openbaring. Wel zal volgens hem de natuur niet zooveel kunnen openbaren als de Schrift, zal zelfs geen enkele grondvraag ook omtrent de natuur ooit te beantwoorden zijn zonder de Schrift (een eer, die ook de meeste wijsgeeren voor zichzelf eischen), maar geeft dan ook daartegenover alle openbaring, voorzoover ze openbaring is, gelijke autoriteit van spreken. Hiermee wordt den man van de natuurwetenschap al dadelijk een plaats der eere gewezen: hij doet geen kinderspel, maar onderzoekt Gods werken, en al wat hij als feit registreeren màg, wordt op dit standpunt niet als zinnenbedrog gewantrouwd, maar als ontdekking van Gods werk geaccepteerd, om ook den theoloog dadelijk opnieuw aan het werk te zetten, teneinde zijn wetenschap met het nieuw gewonnen inzicht te verrijken (neem b.v. de leer omtrent den mensch). Andererzijds stelt de bijbel alle ontvangers der openbaring gelijkelijk onder de macht der zonde, en die zonde werkt overal door. En werkt overal gelijkelijk door. Zoo zal de man der natuurstudie ook als wetenschappelijk onderzoeker bloot staan voor het gevaar van denkfouten; maar hij is daarin dan ook geen oogenblik meer tot struikelen geneigd dan de theoloog als man van wetenschap, als theoretisch denker, dat is. Daarom verlost de bijbel, de gereformeerde belijdenis, en vooral de gereformeerde kerkelijke samenleving (want zij laat deze dingen niet los, terwijl in andere kerken, onder de ethischen, en in het z.g. H.V., juist op het terrein van de gereformeerde kennis-leer hevig gegrasduind wordt), waarom, zeg ik, verlost de bijbel en de gereformeerde belijdenis den man der natuur wetenschap uit de permanente disputabel-stelling van zijn wetenschappelijk recht-van-meespreken, ook in de hoogste dingen. Gereformeerde kennisleer verlost hem van den anders permanenten strijd der faculteiten. Gereformeerde kennisleer zet hem als denker en onderzoeker op geen enkelen lágeren rang dan filosoof of theoloog (dogmaticus) bekleeden. Maar het heeft dan ook voor hen allen, dus ook voor hem, den gemeenschappelijken eisch: zich niet te schamen voor „dogmatisch” (dat wil hier zeggen: bevooroordeeld) denken. Het wil hen samen als wetenschaps-menschen op voet van gelijkheid doen verkeeren, mits zij vóór hun wetenschappelijk werk, dat de een hier, de ander daar oefent, in hun christelijk belijden het eens zijn. Zijn ze dat, dan hoeft |332a| de natuurwetenschappelijke mensch van geen gereformeerden theoloog of filosoof een bollandsch scheldwoordje te wachten (en zal het omgekeerde ook niet meer te verwachten zijn!)

Maar ik vrees, dat enkele natuurwetenschappelijke zoekers vergeten hebben, dat juist het gereformeerde denken hen in hun waarde laat, hen onttrekt aan de herhaalde, en buiten het gereformeerde denken steeds weer dreigende gevaar van onmondigheidsverklaring. Ik vrees, dat ze soms zelf in de kwade mentaliteit van de rivaliteit der faculteiten teruggevallen zijn, door niet, of niet genoeg, te bedenken, dat zij als christelijke belijders (afgedacht dus van alle „wetenschap” theologische, of welke andere ook) hadden erkend, binnen de Kerk, èn ook als het goed was binnen het verband van hun eigen kring van collega’s van het vak, dat zij, als van God gegrepen christenen, zich niet schaamden voor wat Kant misprijzend noemde „dogmatisch” denken, d.w.z. uit-een-voor-oordeel-denken, en dat zij daarin één waren met alle christen-denkers, zoolang althans hun christen zijn in hun denken uit kwam; en dat zij dit dogmatisch denken (dat geen theologie maar geloofs-, levens-functie van den wedergeboren mensch was, en waarin zij met alle medegeloovigen over elke faculteit verbonden waren) mee wilden, mee móésten nemen naar hun vakstudie.

In elk geval: de gereformeerde belijdenis verdedigt de natuurwetenschap op kostelijke manier, maakt, dat juist haar recht wordt vastgelegd, en geeft ons het recht, vóórdat men over conflicten tusschen bijbel en natuurwetenschap spreekt, er op te wijzen, dat dan toch maar die bijbel hen van de conflicten, waarin de niet-geloovende wetenschap en wijsbegeerte de natuurwetenschappelijke vorschers geworpen heeft, vreedzaam verlost heeft. Laat onze natuurwetenschappelijke menschen voorzichtig zijn: buiten het gereformeerde denken staat hun positie wankel; vandaag zijn ze in de mode, en morgen haalt iemand zijn schouders over hen op.




III.

Geloof en Wetenschap (B).


In het vervolg van zijn eerste hoofdstuk bespreekt dr Bruin in het kort allereerst de vraag, hoe de wetenschappen in te deelen zijn. Al kunnen we het met zijn indeeling van „geestelijke” wetenschappen en „stoffelijke” (of natuurkundige) wetenschappen niet eens zijn, en nog minder met de daarop (in verband met dr Kuyper’s Encyclopaedie) gegeven toelichting — dit behoeft ons hier niet op te houden, omdat, gelijk reeds opgemerkt werd, een recensie niet in de bedoeling ligt.

Rechtstreeks evenwel interesseert ons hier de vraag, of het waar is, gelijk de schrijver in aansluiting aan dr Kuyper beweert, dat n.l. „de moeilijkheden bij de (z.g.) geestelijke wetenschappen in elk geval zeer veel grooter zijn dan bij de (z.g.) stoffelijke (of natuurkundige)”.

Deze kwestie interesseert ons hierom, wijl ze samenhangt — gelijk we zullen zien — met de groote kwestie: geloof en wetenschap. Of — juister uitgedrukt — met de schuldvraag in het ontketenen van de oorlogen (oorlogjes) tusschen „geloof” en „wetenschap” in een bepaald moment en milieu.

Ik voor mij — en hier kan ik juist uit mijn gereformeerde overtuiging een eeresaluut aan de natuurwetenschap brengen, krachtiger blijkbaar dan |338b| deze vakman zelf verwacht — ik voor mij geloof niet meer, dat de moeilijkheden voor de natuurwetenschap kleiner zijn dan voor de andere. (Althans, zoodra men de wortelen raakt, en de deelen beziet in het licht van het geheel). Ik weet het, dat dr Bruin, alweer in aansluiting aan dr Kuyper, de natuurwetenschappen rangschikt onder de z.g. exacte wetenschappen, die van ouds den naam hadden, dat ze zoo benijdenswaardig zeker konden zijn van hun zaak, dat ze in staat waren, zonder lacunes en zonder hiaten, voort te redeneeren van stap tot stap; dat ze, zonder van inconsequenties last te hebben, konden voortgaan van de eene stelling tot de andere. Maar de tijd, waarin men algemeen deze „exacte” wetenschappen zoo rustig en welverzekerd noemde, is voorbij. Zelfs de wiskunde verkeert volgens velen in een „verzweifelte Lage”, in een niets sparende „Grundlagenkrise”; nog vrij onlangs schreef iemand, dat haar beoefenaren het moesten aanzien, dat haar schoone gebouw, hoe solied ’t ook scheen opgetrokken te zijn, in nevel opging. Lang gold ze voor de wetenschap, die met de logica hand in hand ging; velen wischten zelfs de grenzen tusschen de wiskunde en de logica uit, en anderen wilden logica bedrijven op wiskundige wijze, ja zelfs de eigenaardige uitdrukkingswijze der wiskunde, haar teekentaal, importeeren op het terrein der z.g. formeele logica. Maar de toestand is sedert dien wel veranderd. Afgedacht nog van hen, die in de grondbegrippen der wiskunde louter innerlijke tegenstrijdigheden zien, blijft hier de aandacht vragen de meening van beroemde wiskunstenaars zelf, die juist den logischen opbouw aan de wiskunde ontzeggen, of zelfs haar losmaken van de overoude grondbeginselen der logica, of ook erkennen, dat de wiskunde wel logisch redeneeren kan op papier, doch niets heeft te vertellen, zoodra het gaat om de werkelijkheid.

En juist op dit laatste punt wordt nu elke lagere beursnoteering der wiskunde tegelijk, en automatisch, een oorzaak van onherroepelijke daling van de waarde der papieren óók van de natuurwetenschap. Want hoezeer steunt deze op gene? De symbolische mathematiek moge al blijven strijden voor de „Widerspruchslosigkeit” van de oude mathematische analyse, en dus volhouden, dat haar redeneergang vrij is van tegenspraak met zichzelf, maar zij erkent ook zelf, uitdrukkelijk, niet meer de „waarheid” ervan te willen „veilig stellen”. Het is tenslotte „spel” (Hilbert), dat zij tot voorwerp van haar kennis zegt te maken. Zij erkent zelf, dat haar formules geen zákelijke (inhaltliche) beteekenis hebben willen, alsof ze daarin onbetwistbare waarheden uitdrukten. Daartegenover ontmoet men dan de intuïtionistische school, die uitdrukkelijk uitspreekt, dat de eeuwenoude grondbeginselen der logica niet te hanteeren zijn in de mathematiek; en, zoo zegt H. Weyl, „men kan niet loochenen, dat in het voortschrijden (der wiskunstige analyse) tot hoogere en algemeenere theorieën de onbruikbaarheid van de eenvoudige grondstellingen der klassieke logica tenslotte een toestand van onbevredigdheid in het leven geroepen heeft, een toestand, die haast niet te dragen is. Met smart ziet de wiskunstenaar het grootste deel van zijn naar hij meende zoo stevig geconstrueerde hoog opgaande bouwwerk in nevel verdwijnen”.

Juist het feit nu, dat de natuurwetenschap niet „op papier”, en niet in zeker logistisch spel, doch in het beschrijven van de gegeven werkelijkheid telkens en telkens weer de (lagere en hoogere) wiskunde te hulp roept, rechtvaardigt de vrees, dat „de” natuurwetenschap wel eens niet zóó zeker van haar zaken, wel eens niet zóó „exact” kon zijn, als zij naar veler overtuiging nog steeds is. Zij geeft haar resultaten met de grootste stelligheid, meet het heelal, goochelt (dit is natuurlijk beeldspraak, en dan wel van het standpunt van den „leek”) met de millioenen — men denke slechts aan de millioenen lichtjaren, die in de berekening van de afstanden der sterren telkens weer op het schoolbord staan. Maar o wee, als er een foutje insloop in de berekening; — de millioenen zouden dadelijk krimpen. O wee, als de projectie in de werkelijkheid een fundamenteel zou blijken te verschillen van die op het papier — de nullenreeksen achter de cijfers zouden geschrapt moeten worden. O wee, als de ontwikkeling van de niet-euclidische geometrie, die reeds lang geleden de oude zekerheid heeft aangetast, nog meer twijfel wekken zou, of als blijken mocht, dat bij het „meten” een factor in de wetenschappelijke methode ervan verwaarloosd was. Misschien spreekt hier in de keus der voorbeelden al te duidelijk de leek; ik wil niet anders heeten natuurlijk, en leg nog eens uitdrukkelijk vast, dat ik hier louter op kerkelijk-theologisch standpunt spreek. Maar op dit standpunt staande, geloof ik toch te mogen zeggen, reeds op dit punt van onze (ik zou bijna zeggen) meditatie, dat men onder ons beginnen moest, te erkennen dat het niet noodig is, ons te laten fascineeren door de suggestieve beweringen van hen, die al maar weer de dingen zóó construeeren: „de” natuurwetenschap staat zoo vast op haar voeten, hoe zullen we kerk en bijbel redden? Ik, van kerkelijk standpunt, zeg op mijn beurt: aan kerk en bijbel moet ge de schande van gered-te-moeten-worden sparen; en voorts: „de” natuurwetenschap is nog zoo zeker niet, als zij lijkt; |338c| misschien ook niet, als sommige van haar kerk-critische vrienden zelf gelooven. En mij, als leek, is het dan, niet vóór, doch nà deze ontboezeming, àchteraf dus, een soort van argument in de vermaning tot voorzichtigheid (en daarin alleen), dat Einstein, de groote, geschreven heeft: „Voorzoover de leerstellingen der wiskunde op de werkelijkheid betrekking hebben, zijn ze niet zeker, en voorzoover ze zeker zijn, hebben ze geen betrekking op de werkelijkheid”. Er zijn er dan ook, die er toe gekomen zijn, de z.g. „mathematische ruimte” (waarvan de wetenschappelijk beschreven wetten logische consequenties uit willekeurig aangenomen axioma’s zijn) zeer nadrukkelijk te onderscheiden van de „physische ruimte” (die dan het ordeningsschema van de werkelijke dingen bevat). Een ruimte dus op — papier, en daartegenover de andere, de eigenlijke, niet op papier, doch in de werkelijkheid! Tot deze onderscheiding is men dan — let wel — gekomen onder invloed juist van de nieuwere wiskunstige onderzoekingen.

Heb ik nu als leek in de kerk te vrijmoedig gesproken? Of heb ik tenminste zooveel begrepen van den nuchteren stand van zaken, dat ik kan blijven beweren, dat het tenslotte maar concessies van de kerkmenschen zijn, geboren uit vrees eenerzijds, en uit overschatting van de zekerheid „der” natuurwetenschap anderzijds, als de kerkmenschen (van „Kerkopbouw”) verklaren, voortaan zoet te zullen zijn, en niet meer hun bijbel te zullen verdedigen tegen conclusies „der” natuurwetenschap? Nietwaar, we hoorden die klacht (Kerkopbouw). Maar ik klaag voorloopig niet mee; ik vind deze klagers te „bang”, al zeggen zij juist, dat ik het ben, ik, Assenaar.

O neen, wij hebben als gereformeerden er heusch geen behoefte aan, door zulk heenwijzen naar de motten, die de pooten van den vakwetenschappelijken stoel der natuurwetenschap langzaam vermolmen, in de kaart te spelen van phaenomenologen (Husserl, e.d.), die wel van „wetten” spreken, maar daarbij uitdrukkelijk verzekeren, dat zij daarmee geenszins bedoelen, over feiten ook maar iets beweerd te hebben. En evenmin willen wij eenig principiëel gezag toegekend zien aan intuïtionisten of symbolisten in de wiskunde. Als ik op die manier hier die onzekerheid „der” natuurwetenschapsmenschen uitbuitte, zou ik niet alleen mijzelf als schrijver van het voorgaand artikel in het gezicht slaan, maar tevens de niet-geloovende, niet-gereformeerde, houding, die in veler critiek op de onvoorwaardelijke bijbel-aanvaarding m.i. te herkennen valt, zelf voor een oogenblik hebben ingenomen, om het stoepje van de kerk ermee schoon te vegen dan nog wel. Zóó bedoel ik het niet. Wezenlijk gereformeerde natuur-onderzoekers verdienen zoo’n bejegening van hun mede-geloovigen niet. Maar voorzoover men soms van quasi-gereformeerde zijde als verdedigers van de autoriteit der Schrift (zóó, dat zij geen feilen heeft in wat zij werkelijk gezegd hebben wil) ons bang maken wil met een beroep op de „zekerheid” „der” wetenschap, meen ik wel dit te mogen zeggen: zoodra gij uitgaat van de mogelijkheid, dat er tusschen eerlijk (rijp!) Schriftonderzoek en eerlijke (rijpe!) wetenschap strijd zou kunnen zijn, hebt gij reeds in principie de geloovende houding prijsgegeven, hebt ge dus ook in uw vakwetenschappelijken kring uw positie als geloovige verlaten; welnu — dàn hebt gij uzelf in een gezelschap begeven, dat niet zoo zeker is over eigen wetenschap, als wij (gereformeerden) het zijn omtrent ons geloof — èn omtrent gereformeerd natuuronderzoek; vecht dan liever eerst daar uw eigen kwesties uit, en vergun ons de zekerheid, dat God één is, in àl Zijn werken, in Schrift en in Natuur!

We moeten elkaar dus niet misverstaan.

Als gereformeerde, die de scheidslijn geloof-ongeloof overal wil doorgetrokken zien, ontzeg ik aan intuïtionisme en symbolisme de kracht, gereformeerde natuuronderzoekers te molesteeren. Maar ik geloof meteen, dat wie op denzelfden grond als waarop ik dit doe, evenzoo handelt, niet langer praten zal over conflicten tusschen geloof en wetenschap. Ik kan tenminste één wiskunstenaar-filosoof onder ons, die naar ik meen te weten geen enkelen natuurwetenschappelijken vakman van gereformeerde opvatting zal willen ophouden met een verwijzing naar intuïtionisten of symbolisten: prof. Vollenhoven, medewerker aan ons blad. Maar deze zal dan ook wezenlijke conflicten tusschen Schrift en theïstische natuurwetenschap bij voorbaat ontkennen. Wat ik boven bedoelde, was dan ook dit: ik wil hun, die hun gravamens (al of niet publiek) indienen tègen het Schriftgeloof, voorzoover zij dit doen op een (denkbeeldig) standpunt van „de” zekerheid van „de” natuurwetenschap, slechts dit ééne zeggen: op uw standpunt is die beweerde zekerheid een voorbarige bewering; spaar mij dan de moeite van een verdediging daartegen. Wie zich in zijn bedenkingen plaatst op het standpunt der niet-gereformeerde universiteiten, die mag ook naar de daar gevoerde debatten worden verwezen. Overigens: er is geloovige en ongeloovige, theïstische en niet-theïstische, bijbelsche en niet-bijbelsche wetenschap. En vandaar uit een constructie van beginselen en een rubriceering van de feiten.

Ik weet het niet, of misschien sommigen me |339a| zullen verwijten, te spreken over dingen, die ik als niet-vakman niet kan beoordeelen. Maar we zijn nu eenmaal verplicht, de terreinen wederzijds af te bakenen, en dan moet men zich vertrouwend onder zijn broeders met een openhartig woord mogen wagen. Trouwens, men zoekt — wederzijds — met elkaar te spreken; dit houdt de erkenning in, dat niet-vakmenschen (over en weer) elkaar geduldig aan willen hooren.

Ik nu kan voorloopig nog niet anders zien. Als ik lees, dat menschen van het vak soms uit het intreden van de donkerheid om de kaars, die uitgedoofd wordt, het aantal dimensies meenen te kunnen berekenen van de ruimte, waarin ze zich bevindt, dan zwijg ik als leek eerbiedig; maar juist die eerbied brengt mij ertoe, straks te zeggen: als ’t kleinste zóó zeer gedetermineerd is door het grootste — wat ik onmiddellijk aanvaard, juist ook als Schriftgeloovige — dan zijn in de kleinste èn de grootste terreinen van uw eigen onderzoeksveld nog overal onzekerheden; want over die dimensies b.v. is men onder u het nog lang niet eens. M.a.w. uw onzekerheid in de grondproblemen keert soms terug als de onzekerheid in de kleinste dingen: een kaars b.v. Als ik daarom hierboven sprak over die millioenen lichtjaren, deed ik dat niet, om er iets tegen in te brengen; ik heb daar geen behoefte aan, ook niet als Schriftlezer; maar ik heb ook niets ertegen, te verzekeren, dat ik van den bijbel zeker ben, van de cijfers der natuurwetenschap het niet ben. En ik vraag daarvoor geen vergeving, vooralsnog.

Daar komt nog iets bij.

Maar daarover de volgende week.




IV.

Geloof en Wetenschap (C).


Er was — zoo zeiden we — nòg iets, dat in het beweerde conflict „geloof-(natuur)wetenschap” in aanmerking te nemen viel. |341c|

De natuurwetenschap heeft telkens nieuwe ontdekkingen gedaan, die het heele gebouw van allen deden schudden. Ik noem maar Copernicus, Kepler, Galileï, om Einstein nu maar buiten beschouwing te laten. Die ontdekkingen zijn haar eere, zal men zeggen! Zeker, antwoord ik, maar in den „strijd” tusschen „geloof en wetenschap” is het telkens weer iets nieuws kunnen ontdekken de zwakke stêe der natuurwetenschap. Het geloof doet geen ontdekkingen van iets nieuws; het ontving daarover alleen openbaringen, en moet voorts in haar gezonde reformaties steeds weer teruggrijpen naar zijn beginselen. Theologie en filosofie doen ook geen „ontdekkingen”; de problemen keeren in anderen vorm telkens weer. Maar de natuurwetenschap kwam telkens tot nieuwe ontdekkingen. Het zou dwaas zijn, te loochenen, dat hierin haar wetenschappelijke waarde zeer vaak een bizonder krachtig getuigenis bekomen heeft, want de mathematische constructies, die soms ontworpen waren, vóór de ontdekkingen zelf geschiedden, werden er door bevestigd. Alleen maar — het wereldbeeld werd er grondig door veranderd, soms; en bovendien hebben die ontdekkingen wel steeds het weten (scientia) maar niet altijd het kennen (cognitie) verder gebracht. Heeft L.E.J. Brouwer niet beweerd, dat „in den regel een natuurwet niet bestand blijkt tegen voldoende verfijning der meetwerktuigen”? Het is iets anders ongetwijfeld: werktuigen-verfijning, of, daartegenover, ontdekkingen. Zeker, zeker; maar Brouwer spreekt dan toch maar van natuur-wetten; hoeveel te meer past dan voorzichtigheid tegenover de mogelijkheid van nieuwe ontdekkingen? Hoeveel te meer past dan, ten aanzien daarvan, de door Brouwer gebruikte naam van „benaderingswetenschappen”? En als dan daarnaast de onzekerheid op wiskundig gebied blijft bestaan, een onzekerheid, die op het Prager congres van Duitsche mathematici in 1921 Hermann Behmann publiek deed uitspreken, dat alleen niet-ingewijden de wiskunde nog voor een van stap tot stap logisch voortschrijdende wetenschap konden houden tegenwoordig, — hoe veel te meer is dan hier de glans van het „exacte” bezig te verdwijnen? Circuleert niet juist dezer dagen b.v. het bericht, dat de relativiteitstheorie velen noopt tot de onderstelling dat de sterren niet precies daar liggen, waar wij ze zien? En dat men bij de e.k. zonsverduistering hierover experimenteeren wil? Hoe groote consequenties liggen hier niet bij elke geconstateerde fout? Daarom blijft altijd de mogelijkheid, dat nieuwe ontdekkingen een heele theorie omverwerpen, althans voorzoover die theorie de grondgedachte raakt. Ook hierom is het geen „kleingeloof”, en geen „bangheid”, en geen „apologetisch trucje”, doch alleen maar een trouw blijven van elk aan eigen aard en methode, als het geloof zich steeds weer bezint op het gegevene, d.w.z. op zijn beginselen, en zijn meeningen, en van den dwang, de „meeningen” van heden te moeten confronteeren met nieuw gewonnen inzichten. In de wederzijdsche ontmoeting van „geloof” en (vak)„wetenschap” komt dan m.i. de zaak zóó te staan, dat het geloof van ieder (al of niet wetenschappelijk) vóór alle dingen (dus ook vóór alle wetenschap) zich vasthoudt aan de stelling, dat geloof en zuivere wetenschap niet, nooit, kunnen strijden; immers: dit is geen „meening” van heden, doch een „beginsel”, waarnaar elke afwijkende meening (ook van Assensche apologeten of niet-Assensche bezwaarden) moet herleid worden. En voorzoover het geloof in de wetenschap (theologische, natuurphilosophische, natuurwetenschappelijke, enz.) God kent en dient, weet dit geloof bij voorbaat van den eeuwigen vrede tusschen alle in het geloof beoefende wetenschappen, voorzoover zij in het geloof beoefend worden. Voorzoover er soms conflict schijnt op te duiken tusschen de resultaten |342a| der in het geloof arbeidende wetenschappen, is er aanleiding tot wederzijdsche controle, en tot zelfcontrole van elk voor zich, en zoo noodig tot een „non liquet” (we wachten nog af) aan beide zijden van de scheidslijn. En voorzoover er conflict is tusschen de wetenschappelijke overtuiging der (in alle faculteiten saamwerkende) geloovigen eenerzijds, en de (jongste) stellingen der niet-geloovigen anderzijds, moeten de geloovigen (boeren en professoren, immers geloovigen reeds in hun vóór-wetenschappelijk zijn) elkaar de hand geven, samen het Woord van hun Vader, zijn openbaring op elk terrein, handhaven tegenover den gemeenschappelijken vijand. Zoodra echter de natuurwetenschappelijke kerkmensch zijn broeders in de kerk bestookt met resultaten van anderen, die zijn geloof niet heeft getoetst, of ook zoodra zijn theologische broeders in de kerk hem willen afschepen met een valsche apologetiek, of met een beroep op natuurwetenschappelijke verlegenheid (waarmee immers niets positiefs te betoogen valt tenslotte), hebben zij beiden in hun tournooi hun standpunt van geloovigen verlaten.

Ik wil er dan ook nog eens met nadruk op wijzen, dat ik in het begin van dit artikel op de onzekerheid der „exacte wetenschappen” niet heb gewezen om daarmee ook maar eenige kwestie af te wimpelen. Maar ik deed het wèl met de bedoeling, om duidelijk te maken, dat men, ook onder ons, de kwesties soms op totaal verkeerde (d.w.z. niet-geloovige, dus onkerkelijke, ongereformeerd-wetenschappelijke) manier aan de orde stelt; en om de kerk te verdedigen tegen de aanklacht van hen, die — nota bene — in de kerk zelf kleingeloof noemen wat geloof is (Kohnstamm, Kerkherstel) en die op die manier het niet-meer-gelooven sanctioneeren, en aan vele inderdaad al te vaak in dagelijksche verzoeking levende kinderen der kerk, welke met ongeloovig gewonnen wetenschapsbrokken in de maag zitten, feitelijk tot een aanstootssteen worden op den weg van hun geloofsverkeer met God, verkeer, ook in hun wetenschap.

Er is nog een andere manier om zijn niet-gelooven te demonstreeren. Dat is de manier van hen, die zeggen: och, studeer toch niet over de natuur, want a) ge ziet daarin alleen maar stof, en vindt God er niet, en b) ge raakt dan zoo gauw uw bijbelsche overtuiging kwijt. Maar hierover is toch eigenlijk niet lang te disputeeren onder gereformeerden. Want, wat a) betreft: de gereformeerde belijdenis leert onmiddellijk anders (God openbaart Zich in al zijn werken, óók in de natuur) en wat b) aangaat: onze bijbelsche overtuiging kan door feiten alleen maar worden bevestigd, — zóó spreekt het gelóóf. Daaraan te twijfelen is reeds niet-geloof. Voor een bepaalde theorie over feiten (aangenomen dan, dat het inderdaad „feiten” zijn) capituleeren, is evenzeer ongeloof. Volkomen terecht wijst dr Bruin dan ook zulke redeneeringen af.

Hiermee kan ik dan ook gevoeglijk den cirkel van deze drie artikelen over „geloof en wetenschap” besluiten. Het is geen lust tot polemiek, maar slechts een eerlijk bedoelde poging om te helpen bijeenhouden wat bijeenhoort, als ik daarom in terugslag op wat gezegd is in twee punten het waag, met dr Bruin van meening te verschillen.

Het eerste is de kwestie van de taxatie der wetenschappen. Dr Bruin geeft zich zelf minder eere, als vakman, dan ik hem geef. Hij zegt, de z.g. „geestelijke wetenschappen” hooger te achten dan b.v. physica en chemie. Ik stelt ze niet hooger (ook al weer, wijl ik dit dilemma onjuist acht); ik stel alle gelijksoortige 1) wetenschappen als wetenschappen gelijk, maar acht het belijden (in het gelooven als levende daad van gehoorzaamheid) in die alle primair. Deze opmerking slaat terug op het slot van mijn vorig artikel, en zoekt den vrede, die er van Godswege gegeven is tusschen geloovige onderzoekers. Misschien is er in deze opmerkingen, als ze juist zijn, reden gegeven om ons te schamen (wederzijds) over ons getob vóór en na Assen, zoowel in ons elkaar bekampen, als in onze wederzijdsche zelfverdediging.

Het tweede punt, waarin ik tenslotte van meening verschil, ligt nu voor de hand: Dr Bruin ziet zijn taak zóó, dat men moet nagaan, „wat nu behoort tot den inhoud van het christelijk geloof en wat behoort tot het gebied der Natuurwetenschap”. Ik aanvaard dit dilemma niet. Ik laat niet aan theologen alleen over, de XII Artikelen uit te leggen, om dan de andere broeders van de kerk, en de leden van de andere geloovige universiteitsfaculteiten in dat belangrijke werk op non-actief te zetten. Neen — ik wil alweer aan dr Bruin meerdere eere geven dan hij zelf zich toekent. Ik wil, niet als theoloog, doch als belijder der XII Artikelen, graag van hem en de zijnen onderricht ontvangen, dat mij leiden kan in het breeder verstaan en dieper fundeeren b.v. van het eerste geloofsartikel: God, den Vader der schepping. Maar dan moet er eerst gemeenschappelijk geloofs-vooroordeel wezen.

En ik heb deze laatste opmerking niet kunnen terugdringen, op gevaar af, dat iemand zegt: alweer critiek! Want, afgedacht van het feit, dat deze critiek juist opkomt uit respect (grooter dan deze schrijver zelf van zijn vak heeft), is deze critiek een levenskwestie voor mij. Het is mijn overtuiging, dat dat dilemmatisch tegenover elkaar |342b| stellen van „geloofsinhoud” en „wetenschaps-gebied" eigenlijk de conflicten tusschen de belijders van niet- en wel-natuurwetenschappelijke studie zal blijven voeden, en dat we elkaar nooit zullen vinden, dat we integendeel zullen blijven harrewareen over kerk en natuurwetenschap (eerste valsche tegenstelling) en over theologie en natuurwetenschap (tweede valsche tegenstelling) en over geloof en wetenschap (derde valsche tegenstelling, als we niet hiervan uitgaan: er is objectief gegeven eenheid in de kerk tusschen de belijders (eerste nevensstelling); er is eenheid in de faculteiten eener geloovige universiteit, onderdeel van het geloovige leven der belijders (tweede nevensstelling), er is eenheid tusschen geloof en wetenschap (derde nevensstelling). En er is voorts vijandschap tusschen wereld en kerk, tusschen geloovige en niet-geloovige universiteiten (en tusschen de faculteiten der laatstgenoemde is telkens verbindingsloosheid), en tusschen geloof en ongeloof, ook in alle wetenschap.




V.

Natuurwetenschap en -philosophie

Onder den titel „Natuurwetenschap en -philosophie” geeft dr Bruin nu zijn tweede hoofdstuk. We zullen ons daarbij niet lang ophouden, omdat we vermoeden, dat het meerendeel onzer lezers zich met dit thema niet bij voorkeur bezig houdt. En vooral, omdat een uiteenzetting over dit thema slechts in zooverre deze rubriek raakt, en dus met het doel van deze artikelen verband houdt, als de hier aan de orde gestelde kwesties tenslotte weer neerkomen op de oude vraag van geloof of niet-geloof in alle „wetenschap” en in alle „wijsbegeerte” (philosophie).

Er is trouwens voor ons ook hierom weinig reden, om eenigszins breeder op dit tweede hoofdstuk van dr Bruin’s boek in te gaan, omdat hij daarin zelf heel weinig van zijn eigen opvattingen geeft; niet, natuurlijk, alsof hij deze niet heeft, maar hij bewaart de uiteenzetting daarvan tot een later hoofdstuk. Thans beperkt hij zich in hoofdzaak tot de opvattingen van Paulsen, en die van dr J. Woltjer. De eene zegt verscheiden dingen, waarmee we het niet eens kunnen zijn; de ander sprak al zeer lang geleden; er is sedert dien over de te berde gebrachte kwesties zeer veel te doen geweest. Aan de later ten aanzien van de grenzen en de methode der natuurwetenschappen (in tegenstelling met de geschiedeniswetenschap) gepubliceerde meeningen van Windelband-Rickert-Weber, b.v., of aan de dissertatie van dr H.W. v.d. Vaart Smit (voor wat nieuwere, en reeds voltooide studies uit eigen kring, om van nog-niet-voltooide te zwijgen, betreft) gaat dr Bruin voorbij.

Als vraagpunten, die in de verhouding tusschen natuurwetenschap en natuurfilosofie aan de orde komen, noemt de schrijver (afgedacht dan van beider methode van onderzoek) o.a. het wezen der materie, de eenheid der materie, de vraag, of de ruimte ledig is, hier en daar, ja dan neen, de oorsprong der stoffelijke wereld, de verhouding van stof tot „geest” (absoluten geest, God, wil, verstand, absoluut „Ik”, enz.), de vraag of de schepping „bezield” is, en meer van zulke kwesties.

We volstaan ten aanzien van dit hoofdstuk met volgende opmerkingen:

1. De vroegere naijver tusschen filosofie en natuurwetenschap (waarbij soms deze van gene, soms ook gene van deze zich min of meer ostentatief niets verklaarde aan te trekken) kan alleen worden overwonnen als de gedachte van een universiteit, die uit één grondgedachte leeft, en werkt, aanvaard wordt; de eerste, en groote, pacificatievoorwaarde op het tooneel van dezen wisselenden |345c| en telkens een ander beeld vertoonenden kamp moet dus uitgaan van een belijdende, bevooroordeelde, universiteit: een gereformeerde, een roomsche, een bewust-goddelooze. Buiten hun gebied zal er steeds strijd, verbindingloosheid blijven. Daarom moet onder ons iedere man van de natuurwetenschap eerst over dit punt met zichzelf in het gereede gekomen zijn. De eerste vraag, die hem bezig houden moet, is niet, wat deze of gene zegt, en of hij kans ziet, met hen in het reine te komen, wat zijn in een apart boekje genoteerde geloofsinhouden betreft, maar of hij gelooft, dat het beginsel van een alle faculteiten uit één voor-oordeel aan het werk zettende grondovertuiging, zin en recht heeft, ja, dan neen.

2. Op dit punt zal de gereformeerde-calvinistische overtuiging slechts duurzaam kunnen verbinden. De roomsche niet, wijl ze tusschen heidendom en christendom nog nooit in de wetenschap 2) grondig gekozen heeft. De niet-theïstische niet, omdat, als ’t er op aan komt, gezonde verbindingen slechts mogelijk zijn, waar de Geest van God de verbanden legt. De calvinistische daarentegen wèl, wijl zij a) de belijders verbindt in hun wil-tot-kennen, en b) in de mogelijkheid van kennen; deze beide dan c) in het geloof, dat God kent en aanvaardt zoowel in het geven als in het aangrijpbaar-maken der openbaring; wijl zij d) de tegenstellingen tusschen natuurwetenschap en andere wetenschappen van te voren afwijst, e) ook de natuur plaatst onder het gezichtspunt der geschiedenis (waarmee zij over aanvang, doel, plaats der „stof” al het principiëele reeds aanstonds gezegd heeft, en de methode van natuurwetenschap en geschiedeniswetenschap weigert uiteen te rukken, hetgeen b.v. voor het wonder van beslissende beteekenis is), en eindelijk, wijl zij f) over de groote kwesties van de filosofie (een „absoluut ik”, een „absolute Geest”, een „wordende, zich ontplooiende, zich in de wereld bewust wordende „Geest””, en zoo voort) van te voren haar geloofswoord gesproken heeft.

Natuurlijk spreek ik niet over eenige gegeven dragers van de calvinistische overtuiging, maar over die overtuiging, gelijk ze mogelijk, en door God tot taak gesteld is.

Andere opmerkingen komen dan wel later aan de orde.




Aan de lezers zij meegedeeld, dat ik om redenen van plaatsverdeeling in de tijdelijke vacantie-bekorting van ons aantal pagina’s, het beter vind, de vervolgartikelen even af te breken. Later hoop ik verder te gaan.


K.S.






1. In de soorten is verschil. Vakwetenschap of niet b.v. Maar wat in de debatten vóór en na Assen van natuurwetenschappelijke zijde het woord nam, wilde meer dan vakwetenschap zijn. Dat bleek reeds uit de onderwerpen, die men ter sprake bracht.


2. Misschien is het niet overbodig, op te merken, dat ik tusschen „kerk” en „wetenschap” bij de roomschen (ook in de middeleeuwen) onderscheid wil gehandhaafd zien; m.i. verwaarloozen sommigen dit onderscheid, b.v. in hun afwimpeling van bezwaren tegen de scholastiek op de roomsche kerk.




a.


b. Cf. J. Bruin, Het Christelijk geloof en de beoefening der natuurwetenschap, Kampen (J.H. Kok) 1932 (Christendom en natuurwetenschap 1).


c. Cf. Willem Johannes Adriaan Schouten (1893-?), Sterren en sterrenstelsels, Kampen (J.H. Kok) 1932 (Christendom en natuurwetenschap 2).