Schrift en Schriftbeschouwing

in: De Reformatie, twaalfde jaargang, Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1931v, 26,202v (25 maart 1932) a



Wie in den laatsten tijd den strijd der geesten met aandacht volgt, is ervan op de hoogte, dat door sommigen tusschen „Schrift” en „Schriftbeschouwing” tegenwoordig een — laat ons hopen — haarfijn onderscheid gemaakt wordt: zóó haarfijn, dat een ras-echt scholasticus erdoor tot jaloersheid kan worden verwekt. En dat nog wel van de zijde van menschen, die over de scholastiek doorgaans minder goed te spreken zijn, dan zij verdient.

Met name denk ik hier aan de pers van het „hersteld verband”, gelijk men pleegt te zeggen.

Omdat dit „hersteld verband” overal indringt — gelijk ik reeds gewaarschuwd heb — en meer en meer, tot in de directe erfgoederen van dr A. Kuyper ingrijpt (b.v. De Standaard), om daar ons volk langzaam maar zeker af te voeren van het geloof in de Schrift, zóó als dat geloof in die Schrift, als gegeven grootheid, dat volk heeft kunnen voeren tot iets groots, daarom is het goed, op deze dingen blijvend te letten.

We zullen trachten, ook hier er iets van te zeggen.


* * *

Spreekt men tot iemand uit dien kring van zijn bezwaren tegen wat daar omtrent de Schrift zoo al geleerd wordt, en wijst men erop, dat stellingen, die daar verkondigd worden, afwijken van de Schrift, dan is het antwoord: och kom, dat is niet waar. Zeker — en hier komt dan de welverzekerde zijn borst vooruitsteken —, |202c| zeker, ik wijk wel af van uw Schriftbeschouwing, maar ik wijk niet van de Schrift af. Uw Schriftbeschouwing, zoo luidt het prompt parool, die is de mijne niet. Dáár ben ik aan ontgroeid. Dáár wil ik graag van wijken; ze is hopeloos verouderd, en kent de problemen vermoedelijk niet. Maar van de Schrift wijk ik niet af; die is mij daartoe veel te lief.

Nu is het meestal niet geraden, de personen, die zoo spreken, één voor één te vragen: och, zeg dan eens, wèlke uw Schriftbeschouwing eigenlijk is.

En het is nog minder aan te raden, die vraag tot de geheele groep te richten van degenen, die toch in het opheffen van het zooeven aangeduid parool zich in de pers, en in de conferentie, en in de meeting, laten zien als éénheid in de kerkelijke, en ten deele theologische controvers.

Men zou, àls men zulk onderzoek instelde, spoedig bemerken, dat men aan die zijde wèl één is in het vooropstellen van het kunstig onderscheid van Schrift en Schriftbeschouwing, en — mag ik het zeggen? — in het uitspelen van de Schrift tegen de Schriftbeschouwing-als-idee, maar dat men voorts zijn eenheid in een wèrkelijke Schriftbeschouwing zelfs geen oogenblik zou kunnen toonen.

Maar dit zijn niet de ernstigste bezwaren, die wij tegen zulk geredeneer zouden willen inbrengen. Men moet erkennen, dat er ook velen aan den anderen kant zijn, die zich op de Schrift beroepen, zonder ooit een Schriftbeschouwing te hebben gezocht of gehad.

Liever gaan wij in onze afwijzing van dergelijke redeneering een anderen kant uit. En wijzen erop, dat dit heen-en-weer-werpen van de Schrift tusschen verschillende Schriftbeschouwingen, zóó dat de Schriftbeschouwingen het maar verder met elkaar moeten uitvechten, maar de Schrift zèlf buiten gevecht gesteld wordt, als boven-partijdig, ten eerste volmaakt onwetenschappelijk is, en ten tweede ook door en door ongereformeerd is, anti-gereformeerd zelfs, en zelfs een principieele miskenning van de Schrift moet heeten.


* * *

Stel, dat er twee aan het debatteeren zijn. A verwijt B: gij weerspreekt de Schrift. B antwoordt A: nietwaar, ik deel alleen uw Schriftbeschouwing niet.

Wat denkt die B dan verder?

Denkt hij: gij, A, weerspreekt de Schrift, want wat ik, B, verkondigd heb, dàt komt voort uit een gezònde Schriftbeschouwing, en dàt is dus de stem der Schrift?

Als hij dàt bij zichzelf soms denkt — want ieder voelt toch, dat het met het debat niet uit is — dan is B de rol van A gaan overnemen: hij zegt tot A: gij, A, weerspreekt de Schrift; dat is gevolg van uw zoo dwaze Schriftbeschouwing.

Maar zoodra B dit zegt, of ook maar denkt, of ook maar later zou moeten toegeven, is heel zijn redeneering, heel zijn methode van zelfverdediging, van haar grondslag beroofd. Hij heeft dan zelf erkend, dat iemand van de Schrift kan afwijken, en dat de valsche Schriftbeschouwing parallel loopt — wij zullen nu maar niet naar oorzaak en gevolg, naar „eerder” of „later” zoeken — dat de valsche Schriftbeschouwing parallel loopt met een afwijking van de Schrift. Maar indien B in zijn verdediging de wapens, en de methode van hanteering van de wapens, overneemt van A, wat zin heeft dan zijn hoog gebaar nog tegen A? Geen enkelen zin. Slechts on-zin is het dan.

Maar er is nog een tweede mogelijkheid: dat B serieuzer mensch is, dan men van hem zoo zou denken, serieuzer ook, dan in de zooeven gestelde mogelijkheid, ware ze werkelijkheid, het geval zou zijn. Dat B dus meent, wat hij zegt, en het aanvankelijk heeft doorgedacht.

Hoe moet het dan? Wat vloeit dan uit die situatie voort?

Dan is de eenige conclusie, dat tusschen A en B de Schrift nu verder buiten gevecht gesteld wordt, en dat de strijd alleen nu verder loopt over Schriftbeschouwingen. De Schrift is dan een dood, neutraal ding geworden. Boven den strijd „verheven”; met die „verhevenheid”, en die „neutraliteit”, en die „onschendbaarheid”, die zoo bizonder goed geschikt is, koningen, en koninginnen, en presidenten, enzoovoort, te orneeren met de emblemen van den netsten dood. En terwijl dan die Boven-partijdige, en Neutrale Schrift, aan welke ieder der partijen zoo zijn groeten brengt met reverentie, bleek en neutraal in het midden ligt, een heilige graal, waarom de ridders bakkeleien, dan wordt intusschen ’t spel der ridders aangekondigd. Ze zullen vechten. Vóór en tégen. Vóór Schriftbeschouwing A en Schriftbeschouwing B. Tégen Schriftbeschouwing B en Schriftbeschouwing A. Het wordt een strijd nu van beschouwingen.

Maar voelt men niet, hoe door en door anti-gereformeerd dit alles is gedacht, en ook gezegd? Voelt men niet, dat heel dit steekspel van diverse Schriftbeschouwingen alleen begonnen worden kan door de Schrift-verlaters en -verwerpers in beginsel? Door wie zich boven haar stellen, en niet aan haar, gelijk ze zich aandient, |203a| de onderwerping willen geven, die zij toch zeggen te erkennen?

Wij zullen nu maar niet de eenvoudige vraag opwerpen, hoe een gevecht tusschen zeer vele Schriftbeschouwingen toch eigenlijk wel mógelijk is, indien de Schrift geen concrete grootheid is.

Zeker, men heeft ook op andere gebieden de kwestie van de interpretaties. Daar liggen bijvoorbeeld de elf deelen van de werken van Immanuel Kant. De eene wijsgeer zegt: ik leg Kant uit op mijn manier, ik commentarieer hem zóó. De ander zegt: welneen, ik lees iets anders uit hem; wat gij daar zegt, dat heeft hij niet geschreven; dat is de echte Kant niet. Maar om te komen tot een resultaat, tot een góéd-lezen, en verstaan van wat in Kant het ware is, moet men toch steeds tot Kant teruggaan, en op die letter zich beroepen. Er kunnen vragen zijn, die zwarigheid opleveren. Kant kan zich weerspreken; hij kan in een vroegere periode iets hebben gezegd, dat later anders werd gezien; de vraag komt dus: wat is de echte Kant, wat is de volwassen Kant, wat is de meening van den wijsgeer-in-zijn-kracht? Maar om dat uit te maken, om dus de Kant-interpretatie, het lézen van Kant, wèl te doen slagen, moet men naar de letter terug, moet men elk van zijn boeken historisch nagaan, en van een inleiding voorzien, die nagaat, wat de schrijver wilde, wat het probleem was, hoe hij in dezen tijd er tegen over stond.

Maar deze Kant-interpretatie heeft met een beschouwing over Kant niets wezenlijks te doen. Een beschouwing over Kant zou hierover kunnen lopen: is die Kant een wijsgeer, of een oude zeur? Heeft Kant getracht te kènnen, òf heeft hij bij zichzelf gedacht: ik wil een stel boeken schrijven, die de wereld zullen ophouden, en elken denker zullen remmen in zijn vaart? Heeft hij de taal gebruikt om zijn gedachten te openbaren, dan wel om die te verbergen? Zulke kwesties raken de beschouwing van Kant. Maar niet de interpretatie. Dat geldt zóó sterk, dat iemand, die zou zeggen: ik beschouw Kant als een grappenmaker, die eens wou kijken, hoe de wereld reageeren zou op een vernuftige, maar ingewikkeld-dwaze probleemstelling, onmiddellijk zou moeten ontdekken, hoe een ànder, die Kant als ernstig filosoof beschouwt, aan hem den rug toekeert. Noem den eersten man X, den tweeden Y; zeg dan eens zelf: zou Y met X ook maar vijf minuten willen praten over de interpretatie van Kant? Over de exegese? Om uit te maken, wat Kant nu eigenlijk zegt? Welneen, want men kan over de interpretatie alleen vruchtbaar debatteeren onder menschen van gelijke beschouwing omtrent Kant. En als die beschouwing gelijk is, onder de debaters, dàn zal de één zeggen: die stelling van den heer Y I hier wijkt af van Kant, die andere stelling van mijnheer Y II daar is zuiver kantiaansch. De groep van X wordt echter tot een samen-spreking niet eens gevráágd; die heeft een andere beschouwing van den grooten man.

Het was dan ook niet zonder beteekenis, dat prof. Haitjema, toen hij eens door ons blad beschuldigd werd, af te wijken van Calvijn, daarop antwoordde met een opstel, dat den titel voerde: Bedenkelijke Calvijn-interpretatie. Dat was op zijn standpunt juist gezien, het was de eenige mogelijkheid, om in gesprek te blijven. Waarom ’t gesprek dan ook van deze zijde is vervolgd.


* * *

Zoo snijdt, als ’t woord beschouwing ernstig is gemeend, de pers van ’t „Hersteld Verband” zelf de mogelijkheid af, om met goed-gereformeerden te spreken, saam te spreken, of in één bestuur, waarin de Schrift een plaats der eere heeft, in één orgaan, een dagblad b.v., waarin de Schrift een plaats der eere heeft, over die Schrift nog saam te handelen.

Het is mij wèl, als men de dingen maar eerlijk zegt. Ik meen, dat over heel de linie de band moet worden doorgesneden. En ik houd de schrijvers van dien kant, als zij dat willen, graag aan hun woord. Indien hun Schriftbeschouwing van de ònze afwijkt — wat wij al lang beweerd hebben — dan is reeds dàt reden te over, den band te breken: de mogelijkheid van samenspreken op grond der Schrift is dan voorgoed voorbij. De één zal zeggen: de Schrift wil zijn Gods Woord. Dat is een beschouwing. De ander zal zeggen: zij wil zijn een houder van Gods Woord, verwant aan Gods Woord, verwant aan Gods Woord, een boek, dat exponent was van de fijnste religievormen van haar eeuw. Altemaal beschouwingen. De één zal zeggen: de Schrift heeft in al de onderscheiden auteurs toch één auteur: den Geest van God, en is dus één, en zegt dus ook één boodschap, zonder tegenstrijdigheid. De ander zal zeggen: de Schrift is niet een éénheid, zegt dus ook dingen, die tegenstrijdig zijn, die ik, verlichte man, veel beter weet, krachtens den voortgang der evolutiewet op religieus gebied. Dat is óók een beschouwing.

Maar die beschouwingen verdeelen dan ook juist. Absoluut. En maken alle gesprek over de interpretatie onmogelijk.


* * *

|203b| Maar hiermee is dan ook getoond, hoe ongereformeerd het is, te zeggen: wij samen, A èn B, wij hebben wel een andere Schriftbeschouwing, maar willen beiden aan de Schrift de trouw verpanden.

Want deze, filosofisch overal uitgefloten, bewering, houdt, om nu maar theologisch verder te spreken, bij voorbaat dit in: het is nog disputabel, of de Schrift een eenheid is. Die stelling strijdt met de gereformeerde grondgedachte. Die laatste noemt den Bijbel één.

Punt twee: die stelling van daareven houdt in, dat de Schrift tusschen onderscheiden beschouwingen, rustig, neutraal, passief, kan heen en weer geworpen worden, door strijders, die uit hun beschouwingen hun wapens zullen halen. Dat is óók òngereformeerd. Want gereformeerd is deze àndere stelling: de Schrift is niet neutraal. Zij is rechter over de gedachten. Het hebben van een beschouwing, ook een Schriftbeschouwing, niet uit de Schrift, dàt is zelf al ongereformeerd.

Om dan nog maar te zwijgen van de grondgedachte der gereformeerde confessie: dat n.l. de Schrift klaarblijkelijk spreekt, verstaanbaar is, zich nederbuigt tot kinderen, zooals een voedster, en een paedagoog, zich tot de kleintjes overbuigt, en tot hen spreekt, met hen meebabbelt, — altemaal Calvijn, Calvijn, die ’t letterlijk zoo zegt. Wie de Schrift tusschen de Schriftbeschouwingen laat liggen, stom, en een diep geheim, waarover de geleerden van de „beschouwing” nog eens disputeeren moeten, heeft het abc van het gereformeerde denken los gelaten.

En nu de klap op de vuurpijl: dan zeggen die scribenten van ’t „hersteld verband” me nog, dat ik zoo intellectualistisch ben, ik, gereformeerde. En dan smalen ze op de theologie van Kampen en van Amsterdam, en zeggen: wi jgeven den brui er aan, die dorre wetenschap naar de oogen te zien. En dan houden ze intreepreeken, enzoovoort, tegen de letterknechterij, en voor de warmte, en de mystiek.

En intusschen hangen ze de mangelvrouwtjes, en de schoenpoetsers, en de professoren, en de zielen, voor welke Christus Jezus gestorven is, niet aan de Schrift, maar aan de Schrift-beschouwing. Aan theorieën dus. Inplaats van te moeten gaan naar Kampen of naar Amsterdam, moeten de zieltjes naar de allerindividueelste dagbeschouwing van de allerindividueelste dominé’s-hoog-waardigheid.

In amsterdamsch dialect zou dat moeten luiden: je reinste intellectualisme.

Ik zeg tot deze heeren: gij doet de Schrift te kort. En anders zeg ik niets dan dit: gij zijt nooit goed gereformeerd geweest.

Ik zou ’t gezicht wel eens willen zien, van ds Zoo of zoo (H.V.) als iemand zegt: „wat u daar zegt, dat keer ik om, ik zeg precies wat andersom gezègd wordt; maar ik verklaar u niet tot leugenaar, of tot onwetende: ik heb alleen over u een andere beschouwing, dan u zelf!” . . . . .

Het zou een ruzie worden, denk ik.

Nederland, let op uw zaak.


K.S.








a.