„Eenheid in het noodige, vrijheid in het niet noodige, in beide de liefde”

in: De Reformatie, twaalfde jaargang, Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1931v, 15,114v; 16,122v (8-15 januari 1932) a



I.

Onlangs las ik ergens een opmerking over menschen, die vanwege louter „ruimheid” af en toe „eng” werden.

Het verband, waarin die woorden gebezigd werden, en de persoon, op wien deze „overdachte waarheid” „toepasselijk” werd geacht — stel, dat een „waarheid” kàn worden „toegepast” — doen hier nu niet ter zake. Genoeg is het, den algemenen zin der opmerking te verstaan: de schrijver wilde ermee aanduiden, dat er menschen zijn, die zóó vervuld zijn van hun eenheids- en samenbindings-ideaal, dat zij in denken en spreken onverdraagzaam worden, en soms heftige maar ondoordachte uitvallen zich veroorlooven jegens anderen, die hun samenbindingsgedachten niet aanvaarden. Dat zulke herauten-van-den-vrede er alsdan toe komen, ook húnnerzijds van de begeerde „samenwerking” uit te sluiten diegenen, tot wie hun verwijt juist gericht wordt, omdat zij, die aangeklaagden, tot samenwerking, of tot een eenheidscongres, of -roes, niet bereid zijn.

Wie een weinig zijn wereld kent, moet toegeven, dat er menschen van dit slag zijn. Inderdaad, de zachtzinnigste broeders kunnen soms met één pennestreek veroordeelen het doen van wie hun eenheids-circulaires niet onderteekenen. Ze komen op met de staven „liefelijkheid” en „samenbinding”; doch verbreken ze alras — juist boven den schuwen kop van die schapen, die hun herderlijke zorg wel het allereerst behoeven, — . . . . indien zij n.l. goede herders zijn b.

En zij kunnen daarbij zeer onbesuisd te werk gaan.

Zóó onbesuisd, dat zij den eersten plicht der liefde, en der wetenschappelijke eerlijkheid uit het oog verliezen.

Liefde toch, zoowel als wetenschappelijk zin, zou hen er toe moeten gedwongen hebben, eerst het antwoord rustig te zoeken op vragen als deze: of mogelijk het verschil tusschen die anderen en hen soms niet te herleiden viel tot dat van „feest” en „roes”, van „werkelijkheidszin” en vaag „verlangen”, lós van de „concrete werkelijkheid”; of ook misschien tot een verschil van „methode”.

Als — om een debat van den laatsten tijd in herinnering te roepen — als b.v. ds D. Sikkel zegt: ik, gereformeerde, wil mijn weggeloopen broeder (chr. geref.) graag opzoeken, de hand geven, binnen-noodigen, maar ik wil hem niet met zijn wegloopen „feliciteeren” (in kerkelijke plechtigheidjes, die het aantal zinledige formaliteiten in Gods huis helpen vermeerderen);

of als een ander zegt: ik zie geen kans, samen te werken in de „practijk”, dáár, waar wij in de „beginselen”, die immers de practijk moeten bouwen en constitueeren, bewust uiteengaan, en elk voorafgaand samen-spreken over die beginselen elkander weigeren, — hoewel dat samenspreken de eerstnoodige „practijk” (!) juist zou moeten wezen, —

dan is in zulke gevallen beiderzijds misschien de diepere wil tot samenwerking aanwezig; en kàn toch de uitnoodiging van den één door den ander worden geweigerd.

Waarom geweigerd?

Omdat zijns inziens de uitnoodiger zèlf de practische samenwerking niet genoegzaam begeert!

Want hij, uitgenoodigde, meent, dat het samenspreken en het samen-fundeeren van de plannen behoort tot de „practijk”. Dat dit in het „werk” zelfs het eerste is. Hij ziet geen enkele reden, om deze nuchtere zienswijze als hoogste wijsheid áán te prijzen, zoo vaak ze in de laboratoria van Philips, of in de zittingen eener europeesche herstel-conferentie wordt toegepast (en in het laatste geval door domineesproza zelfs ietwat jammerend den volke als necessarium wordt voorgehouden), maar ze door dominees en persmenschen tot dwaasheid te laten uitroepen op het terrein van „kerk” en „koninkrijk Gods”. Alsof het rijk Gods niet komen moest langs dézelfde wegen, waarop ook Philips en de herstelconferenties hun uithangborden plaatsen. En alsof niet de grondwet van Gods Rijk voor álle rijksgebieden dezelfde was. Ja, hij gelooft zelfs, dat deze dingen ieder duidelijk zouden zijn, als er maar niet zoo vreeselijk gezeurd werd op het terrein van kerk en koninkrijk Gods, zoo hopeloos gezeurd, en om de |114c| kwesties heengedraaid, in valsch vertoon van leege stichtelijkheid. Dezelfde dominees b.v., of „tijdredenaars” (!), die aan de afwezige (!) staatslieden van de europeesche herstelconferenties onder gebruikelijk kansel-gezucht gansch getrouwelijk verwijten, dat zij niet eerst over de beginselen des herstels het sámen eens zijn, en dan Gods oordeel van onvruchtbaarheid over hen doen hooren, waarbij dan alle hoorders knikken-van-ja, halen b.v. hun schouders op over de dwaasheid van iemand, die de gedachte lanceert van — laat ons zeggen — een godsdienstgesprek in de pers of op een andere tribune tusschen gereformeerd en christelijk-gereformeerd, om zoo, nog net vóór 1934, een eind te krijgen, òf een stevige consequentie te geven, aan de breuk, die tusschen beide ligt. Hoewel dit laatste binnen hún bereik ligt; en de wil daartoe hun gejammer over europeesche conferentiegangers zou kunnen verifieeren op het punt van eerlijkheid.

Nog eens: zóó kan de één de eenheid en de vrijheid uitroepen, en de ander kan dat weigeren.

En die ander kàn — wie zal dat zoomaar loochenen? — de „liefde” hebben; hij kan in die liefde wel de sterkste, en de grootste zijn, bij God. Want wie heeft bij God meerder liefde: hij, die gedachteloos, of met zwakke gedachte, op een plaats, waar geen van beide partijen behóórt te staan, een gebaar doet van eenheid, en in de gegeven situatie niet verder komen kàn dan een gebaar, dàn wel hij, die voor zichzelf en den ander bidt, dat God hen samen moge terugleiden tot de plaats, waar beiden behooren te zijn? Te zijn, en te werken? „Beginnende van Jeruzalem”, heeft Christus eens gesproken c, een kánon, een gezagsregel stellend. Anderen stellen een anderen regel: beginnen bij het begin; nóg nuchterder, naar het lijkt. Zoolang nu iemand eerlijk tóbt over de vraag, hoe hij zich en anderen onder de tucht van dien regel brengen zal, moet niemand hem van liefdeloosheid beschuldigen: het zou wel eens kunnen zijn, dat een stem uit een „andere” wereld van hem zegt: want zie, hij bidt d; de generaal in hem weigert, den priester-profeet over het hoofd te zien. Zooals indertijd van zekeren Saul bekend werd, dien schender van de theocratie.

In elk geval is het duidelijk, dat die laatste man, die tobber van daarnet, niet màg worden uitgeworpen — met al te haastige doemvonnissen uit overigens irenische monden, uitgebannen, smadelijk weggezonden uit het eenheidsfront van hen, die den zin trachten te verstaan van de spreuk: „eenheid in het noodige, vrijheid in het niet-noodige, in beide de liefde”. Tien immers tegen één, dat de man, wien zóóveel hooge irenische ruggen zijn toegekeerd, en van wien zóóveel irenische monden op dit ééne punt zouden willen zeggen: ik dank U, Heer, dat ik niet ben als deze e, juist over deze toch van nuchteren zin blijk gevende vraag te broeden zit: wat is het „noodige”? Of: wat is het „niet-noodige”? Of: hoe trekt ik tusschen noodig en niet-noodig de scheidslijn? Of: is er wel een scheidslijn? Of: wat is „vrijheid” Zijn wij wel ooit één keertje „vrij”? Bestaan er wel „adiaphora” (d.w.z. „middelmatige” dingen)? Of: wat is de „liefde”? Hoe geef ik den naaste het beste, wat ik heb? Mag ik hem láten staan, waar hij naar mijn meening niet màg staan? En mag ik de gemeenschap van alle naasten bij elkaar ontmoeten met samenwerkingsresultaten, waarvan ik wéét, dat ze onrijp zijn, en dat ze nivelleeren, en verdoezelen, en een „middelmatig”-heidskarakter zullen opdringen aan dingen, die bij God als „noodzakelijkheids”-dingen bekend staan?

We zouden nog meer kunnen zeggen, om te betoogen, dat, gelijk er een onderscheiding is tusschen „zichtbare en onzichtbare kerk”, er zoo ook een (bij God meer dan bij menschen bekende) onderscheiding moet zijn tusschen de „onzichtbare” en de „zichtbare” gemeenschap van eenheid-vrijheid-liefde-zoekers. En dat, wie de „una sancta” (de eene heilige algemeene kerk) zoekt, ook hen als medezoeker moet erkennen, van wie hij naar den aard der liefde aannemen moet, dat zij alleen maar een anderen weg, een andere methode, een ander klimaat, een andere exegese zoeken voor de komende eenheidsfeesten, dan zij zelf plegen te doen.

We laten dat andere echter nu maar rusten.

En we constateerren slechts: het is gemakkelijk gezègd: „eenheid in het noodige, vrijheid in het niet-noodige, in beide de liefde”. Maar als die woorden daar voor u staan, netjes in het gelid, en ge wilt er niets mee dóén, dat ge voor God verantwoorden kunt, nu — dan hebt gij voorloopig dènk-werk genoeg. De tekst ligt daar. Maar nu de uitleg! Want pas op voor het opereeren met niet-uitgelegde teksten.

Nu moet de irenische broeder, die met zijn „tekst” misschien wat al te haastig van de studeerkamer weggeloopen is, den ander, die naar den „uitleg" zoekt, in begrijpende liefde den tijd laten. Misschien moet hij zelf nog met dien ander „het goede deel gaan kiezen” f, d.w.z. eerst eens naast hem over de spreuk gaan denken, eer |115a| hij het keukengerei ter hand neemt, om het plaisante eenheidsmaal gereed te maken.


* * *

Daarom zullen de geridderden van het onbeschreven eenheidsministerie, zoowel als de anderen, die door dat ministerie nooit zullen worden voorgedragen voor een onderscheiding-pacifiek, zich van harte kunnen, ja moeten verblijden, over de historisch studie, die Prof. Dr A. Eekhof, hoogleeraar aan de Rijks-universiteit te Leiden g in het najaar van 1931 het licht deed zien bij A.W. Sijthoff’s Uitgeversmaatschappij N.V. te Leiden, onder den titel: „De Zinspreuk: in necessariis unitas, in non necessariis libertas, in utrisque caritas” h. Die latijnsche woorden beteekenen: „eenheid in het noodige, vrijheid in het niet-noodige, in beide de liefde”. Prof. Eekhof gaat na „oorsprong, beteekenis en verbreiding” van deze zinspreuk. En helpt dus daarmee ieder, die den zin van deze vaak het offensief der irenischen ondersteunende spreuk verstaan wil.


* * *

In dit voornaam uitgevoerde, met één portret en twee facsimiles verrijkte, geschrift van 86 bladzijden, wijst Prof. Eekhof allereerst op het gebruik, dat de Remonstranten, voor en na, van deze spreuk gemaakt hebben i. Gelijk ook de Quakers, Hernhutters, Roomsch-katholieken. Ook op de Lausanne-Conferentie „for Faith and Order” (1927) en door de Pan-Europa-Unie, zegt de schrijver, is dezelfde leus gebruikt j. Eveneens prof. dr H.H. Kuyper noemde haar met instemming als de leuze der Gereformeerde Kerken en Hervormers, gelijk prof. Eekhof herinnert k.


* * *

Hier even halt houdende, merk ik op, dat reeds deze eerste door prof. Eekhof gegeven verzameling van gegevens duidelijk maken kan, hoe moeilijk het is, de zinspreuk te verstaan, en — ermee te werken.

Immers: ze neemt telkens anderen vorm aan.

De door Prof. Eekhof in dit eerste hoofdstuk gegeven citaten wijzen dit duidelijk uit.

Zeker, telkens komt in het derde lid de „liefde” terug: „in alles (in beide) de liefde”. Maar het blijkt ditmaal voor die „liefde” toch wel een moeilijk ding; „liefde” immers kan alleen aan het wèrk in — om alweer den term te bezigen — „concrete situaties”. Maar hetconcreteis hier al dadelijk zoek bij wie de spreuk hanteeren.

Let maar op.

In het eerste lid („eenheid in het noodige”) blijkt de uitdrukking „het noodigezèlf al onzeker (noodig tot zaligheid, of tot iets anders?) Bovendien wisselt ze met de toch eigenlijk heel àndere terminologie, die daar spreekt (in „citaten”) van: „het essentieele”. (Quakers.) Dat is dus onzekerheid, reeds in de woorden. Om dan maar te zwijgen van den uitleg.

Vervolgens, aan het tweede lid der spreuk toegekomen — „vrijheid in het niet-noodige” — treffen we nog grooter verscheidenheid: De één spreekt van het „niet-noodige” (waartoe niet noodige? in welke sfeer, in welk levens- of wetsgebied niet noodige?) De ander maakt van dat „niet-noodige” evenwel „het onzekere” of „het twijfelachtige” (Remonstranten, Roomschen). Een derde maakt ervan: het niet-essentieele (Quakers). Een vierde: het „middelmatige”, (de geref. kerken en hervormers, volgens prof. dr H.H. Kuyper, Amos Comenius).

Kwesties teveel, zal ieder moeten toegeven.

Immers, tusschen „onzekere” en „middelmatige” dingen — de z.g. adiaphora, waarover geen uitdrukkelijk gebod Gods gegeven of . . . . verstaan is — ligt een groote afstand.

Wie iets „onzeker” of „twijfelachtig” noemt, zegt, niet te weten, of onze (geloofs- dan wel andere) kennis in dogmatisch of ethisch opzicht een beslissend woord kan spreken over die „onzekere dingen”; hij laat dus de mogelijkheid open, dat iemand later nog eens in staat zal blijken, die „onzekere” dingen toch inderdaad te brengen binnen den cirkel van wat duidelijk, en dan voor ons bindend is.

Wie evenwel van „adiaphora”, middelmatige dingen (of niet-noodige) spreekt, kàn althans daarmee zeggen willen, dat „de eenige Wetgever” met betrekking tot de alzoo aangediende „dingen” geen uitdrukkelijk gebod gegeven heeft, en ook nooit geven zal.

Waarbij dan ongetwijfeld anderen weer zullen verzoeken, aan te teekenen, dat zij geacht willen worden tégen officieele erkenning van deze stelling gestemd te hebben, ook al doen zij broederlijk mee aan wat hun alzoo sprekende gemeenschap aan eenheidswerk of -feest op touw zet.

Die laatste, lastige, broeders, waaróm zouden ze wel tegenstemmen?

Wel, ze zullen misschien denken aan een stelling, die onlangs aan de Vrije Universiteit verdedigd is, althans verkondigd: dat voor een begrip van „het geoorloofde” geen plaats is in de gereformeerde ethiek (zoo luidde de formuleering van Stelling XIV van Dr D.J. de Groot). Een stelling, |115b| die voor tekst en uitleg van onze spreuk consequenties heeft.

Of ook, ze zullen misschien beweren, dat de bergrede letterlijk niets heeft opgeborgen in den huns inziens puur denkbeeldigen kring van „middelmatige dingen”.

Of zij zullen meenen, dat heel dat spreken van „middelmatige dingen” een symptoom is van vermoeidheid: dat men niet meer de kans zag, alle concrete dingen op hun rechte plaats te brengen onder den band der wet, en dat men toen maar, om uit de moeite te komen, gezegd heeft, dat er dingen zijn, die noodig zijn te doen, en àndere, die „onverschillig”, of „middelmatig” zijn.

Maar — zoo zullen zij spreken — dat laatste betwisten wij juist. Al kunnen wij niet altijd den eisch der geboden duidelijk uitleggen, en in concreet verband zetten met bepaalde actueele vraagpunten der christelijke gehoorzaamheid, dit geeft ons nog niet het recht, om daar, waar wij Gods spreken niet verstaan kunnen, dat spreken zèlf te ontkennen.

Waarbij dan misschien nog de nuchtere vraag komen zal, of men den „cirkel” der „adiaphora” wel ooit anders construeeren kan dan — in de lucht. Op papier zal het in elk geval niet zoo gemakkelijk gaan, zullen zij zeggen; want wat de een „middelmatig noemt”, zal de ander dadelijk een beginselkwestie achten.

En ze zullen met voorbeelden komen, die lastige broeders, die om uitleg vragen.

Een bemiddelaar, b.v. die de twisters over den sabbath zou willen verzoenen (men denke aan den strijd tusschen Voetianen en Coccejanen) zou bij beide partijen menschen treffen, die hem niet willen toegeven, dat hier geen „necessarium” (ding van noodzakelijkheid) in geding is.

Omgekeerd zijn er tegenwoordig menschen, die daar, waar vroeger geen bemiddeling tusschen partijen mogelijk geacht werd, omdat beide groepen beweerden, dat de twist liep over een „necessarium”, b.v. in de Christologie, thans met gerustheid verklaren te kunnen bemiddelen. Want zij beweren, dat het eigenlijke twistpunt een non-necessarium is, (een ding van niet-noodzakelijkheid), en zulks, ja zeker, ook in de christologie. Hoevelen zeggen b.v. tegenwoordig niet, dat het „ledige graf”, en de „maagdelijke geboorte” voor hen tot de non-necessaria behooren? Zij zullen niets verliezen, als deze twee dogmatische formulen verloren gaan. En men behoeft maar even te denken aan wat ik verleden week schreef over de dialectische theologie en zich den naam van Emil Brunner te herinneren, en zijn Hollandsche vertalingen, om te verstaan, dat voor den aanhanger dezer theologie het onderscheid tusschen „noodzakelijke” en „niet-noodzakelijke” dingen altijd valsch is. Want de door menschen getrokken cirkels, die deze beide „gebieden” zouden willen afgrenzen en besluiten, hebben volgens deze theologen geen recht van bestaan bij God. Ik geloof dan ook, dat de dialectische theologie eigenlijk de heele zinspreuk naar de kinderkamer verwijst. En — om niet meer te noemen — de ook al gepopulariseerde en vertaalde werken van d’Aulen l eveneens. Men kan tegenwoordig overal „bemiddelen”. 1)


* * *

Naar ik meen, is met deze enkele opmerkingen reeds aangetoond, dat wij midden in schier onoverkomelijke moeilijkheden zitten, zoodra het erop aankomt, de bekende zinspreuk te ontleden.

De bewering lijkt me dan ook niet te stout, en de irenische broeders van allerlei slag mogen het me, althans dezen keer, vergeven: dat met deze spreuk herhaaldelijk geopereerd en gepreekt wordt, zónder dat men zijn eigen woorden verstaat, of althans, bij navraag, juist van hen, die men ermee te lijf wil, verstaanbaar kan maken. Irene saltat: hun vredes-werk maakt sprongen.

En dat is een droevig ding.

Het wettigt, geloof ik, ons voornemen, om volgende week aan het geschrift van professor Eekhof een slotartikel te wijden.




II.

De zinspreuk „eenheid in het noodige, vrijheid in het niet-noodige, in beide de liefde” bleek in ons voorgaand artikel een àl te gemakkelijk gebezigd, immers zoowel naar tekst als uitleg onzeker, slagwoord. Wetenschappelijk onderzoek naar haar oorsprong, beteekenis en verbreiding moest daarom ieder welkom zijn, zeiden we; en we herinnerden eraan, dat Prof. Dr A. Eekhof de resultaten van zulk een door hem ingesteld onderzoek onlangs publiceerde. Hoofdstuk I werd reeds genoemd: wij hoorden, hoe onzeker telkens de tekst was in het geestelijk verkeer: de woorden, waar het op aankwam, werden telkens afgewisseld met heel andere.

In Hoofdstuk II stelt Prof. Eekhof nu de vraag: is de spreuk van Augustinus? Prof. Eekhof ontkent dit: wel is, zoo zegt Prof. Eekhof, de „esprit” van de spreuk bij hem aanwezig, „maar niemand heeft den vorm der woorden kunnen vinden” m. Vervolgens wijst Hoofdstuk III aan, dat als auteur van den zinspreuk genoemd wordt Rupertus Meldenius; maar, al krijgt deze dan den eerenaam „Pacificator” — vredestichter — men was er in den eersten tijd toch niet achter, wie onder dien naam nu eigenlijk bedoeld is, gelijk Prof. Eekhof aantoont. In Hoofdstuk IV wordt dan nader gehandeld over een boekje van Rupertus Meldenius: Paraenesis Votiva pro Pace Ecclesiae.

Hierin komt de spreuk immers als oorspronkelijk woord „opduiken”.

Uiterst merkwaardig is de in dit boekje vertelde droom van den schrijver, van welken droom Prof. Eekhof den inhoud weergeeft: de schrijver droomde van een christelijk krijgsman; deze kreeg eens bezoek van Satan, die hem voorstelde — want de Satan vertoonde zich als engel des lichts — zich aan te sluiten bij een pas-gestichte orde van uitverkorenen, „waarin ieder zich tot strengste volharding bij eenige bepaalde dogma’s verbond en beloofde geen duimbreed van de eens vastgestelde formuleeringen te zullen afwijken” n. Maar onze krijgsman, gewaarschuwd, vooraf, door Christus zelf, had den listigen toeleg van Satan doorzien, en hem afgewezen, onder inroeping van Christus’ hulp.

Deze droom nu, aldus verhaalt Meldenius zelf, had hem aan het nadenken gebracht over den toestand der kerk. Resultaat van zijn denken werd een opwekking tot den vrede der kerk. Strijden moest men niet meer; en vooral de rechtzinnige theologen, die de Luthersche Augsburgsche Confessie hadden onderteekend, werden vermaand tot eensgezindheid en verdraagzaamheid. Geen theologische twisten meer!

Om hiertoe te geraken, geeft Meldenius dan een onderscheiding tusschen „noodzakelijke” èn „niet-noodzakelijke” leerstellingen. Wil Meldenius hiermee „een sceptische en academische Theologie” in de Kerk prediken? Hij zelf ontkent dit: „wat eenmaal kerkelijk gefixeerd is moet blijven staan en daaraan moet men niet morrelen”, gelijk Prof. Eekhof de meening van Meldenius weergeeft o. Maar scholastiekerij en sophisterij verwarren slechts, meent Meldenius.

Het bevreemdt niet meer, thans de verzekering te hooren, dat Petrus Mei(u)derlinus — want dit is de echte naam van den schrijver — in een tijd van kerkelijk-theologischen strijd geleefd heeft. Zijn boekje is dan ook verschenen in den eersten tijd na 1621; de auteur was regent van een onderwijsinrichting te Augsburg, en kende dus van nabij den christologischen strijd tusschen de theologen van Giessen en Tübingen. Ook wilde hij gaarne den naam van Joh. Arndt zuiveren van de aanklacht van ketterij.

„De godsdienstige controversen waren niet van de lucht”, zegt Prof. Eekhof, nadat hij een bizonder interessante levensschets van Meiderlinus heeft gegeven. Met name ook tusschen Lutherschen en Calvinisten werd gestreden. „het verschil in geloofsopvatting” — ik citeer weer letterlijk Prof. Eekhof p — „werd meer op den voorgrond gesteld dan de onderlinge overeenkomst en dit concentreerde zich wel hierin, dat bij Luther alle nadruk werd gelegd op de liefde der Majesteit Gods en bij Calvijn op de majesteit der Liefde Gods. Uit beide principia werden nu de consequentiën getrokken”. De strijd werd heftig. „De Calvinisten noemden de Lutheranen sarkophagen (vleescheters, om hunne opvatting van de werkelijke tegenwoordigheid van Christus bij en in de Avondmaalselementen) en de Lutheranen noemden de Calvinisten Turken en Mohammedanen, om hunne strakke praedestinatieleer” q. Doch er kwam verzet tegen al dat strijden: moderatie, tolerantie werden verlangd. Had Calvijn zelf niet hoofdstukken der leer aangegeven, waarover in de kerken verschil van meening kon bestaan, doch zonder dat daarom de „eenigheid des geloofs” te breken was? r Welnu, — deze gedachte vond meer en meer |122c| instemming. Verscheidene pogingen tot pacificatie werden dan ook bepleit, werden gewaagd en — mislukten.

Mislukten. — Want men zag geen kans, het onderscheid tusschen noodzakelijke en niet-noodzakelijke waarheden duidelijk aan te geven. „Wie is die man”, schrijft, naar Prof. Eekhof aanhaalt s, Arnoldus Poelenburg in 1659, „wie is die man, die, naar aller welgevallen, bepaaldelijk zal aanwijzen die dogmata, die alle tezamen en elk op zichzelf, voor het heil noodzakelijk zijn?”

Inderdaad, er was réden voor die vraag. Meiderlinus zelf had noodzakelijk genoemd die leerstellingen — ik citeer weer vrij Prof. Eekhof t — a) die door een geloofsartikel . . . duidelijk worden uitgesproken, zonder welke niemand zalig kan worden; b) die uit verklaarbare en klaarblijkelijke Schriftuurplaatsen af te leiden zijn; c. die vroeger door de kerk wettig zijn aangenomen of in een symbool zijn vastgesteld; d) die alle orthodoxe theologen voor noodzakelijk houden. Men voelt al dadelijk, dat niemand hier gereed komt. Want, om maar iets te noemen: ad a): niemand kan zonder Christus, duizenden zullen echter zonder christologie zalig worden; ad b): is de Bijbel, zoo vraagt men heden ten dage vaak, wel klaarblijkelijk, en zoo ja, ligt er dan geen al te lange weg tusschen diens klaarblijkelijke uitspraak en ònze leerstelling, die toch weer „iets anders” is?; ad c): de kerk heeft veel vastgesteld, wat volgens Meiderlinus en anderen, ook de strengsten, toch heusch zou moeten vallen onder de niet-noodzakelijkheden, stel, dat men die indeeling aanvaardt; en tenslotte, ad d): zulke leerstellingen, die alle orthodoxen voor „noodzakelijk” houden, zijn er niet, althans in onzen tijd niet. Men voelt, dat de „noodzakelijke” leerstellingen hier wel vrij gemakkelijk op een papiertje gerangschikt worden naar een zeker beginsel, maar het „léven” làcht om dat papiertje. En als dan Meiderlinus naar een gelijk verdeelingsprincipe ook de z.g. „niet-noodzakelijke” leerstellingen tracht op te sommen, en te rangschikken, dan is deze tweede lijst met haar indeelingsprincipe natuurlijk even aanvechtbaar als de eerste, van daareven.


* * *

Toch heeft men getracht een maatstaf te vinden, die de gewenschte onderscheiding tusschen noodzakelijke en niet-noodzakelijke geloofswaarheden zou kunnen geven. Prof. Eekhof noemt hier drie richtingen. De „Bijbelsche” zegt: leerstukken, die duidelijk in den Bijbel zijn uitgesproken, zijn noodzakelijk, de rest niet u. De „dogmatische” neemt eveneens de Schrift aan, doch dan — aldus Prof. Eekhof v — de Schrift „geinterpreteerd door de Belijdenis”. De „piëtistische” vraagt vóór alles, of een dogma „geloof kweekte”, en de zaligheid des menschen in het middelpunt stelde. De kwestie is hier maar: „ob sie Christum treiben” w.

Maar ook de knapste koppen bleven tenslotte steken „in het formeele” x.

En men voelt, wanneer men dit alles zoo leest in gedetailleerde beschrijving van Prof. Eekhof, zich de lust bekruipen, een heel kleine verandering aan te brengen in het door dezen aangehaalde vers y:

Wie heeft dan o Godt,
Ons gemaakt dus sot,
Dat wij schapen al
Die één Herder kennen,
Ons ook niet gewennen
Tot één selven stal?

Die verandering geldt dan het eerste woord: men leze niet: wie, maar „wat”. Het ligt immers niet aan „iemand”; doch aan óns aller òngehoorzaamheid.


* * *

Daarom ben ik, behalve om het prachtige, overrijke historische materiaal, dat Prof. Eekhof ons gegeven heeft, ook nog om iets anders blij.

Dat andere is het slot van zijn studie. In een met fijne soberheid slechts éven aangeduid beeld, geeft de schrijver den goeden verstaander toch genoeg te kennen omtrent Prof. Eekhof’s eigen taxatie van de practische waarde der spreuk. „Zooals er in de muziek dynamische teekens boven de notenbalken worden geplaatst, die, buiten het eigenlijke notenschrift om 2), versterking of demping, versnelling of verlangzaming aangeven, zoo was en is nog steeds de wensch van velen, dat zulke teekens van onderscheid ook bij geloofsleer en confessie, ten behoeve der nuanceering, zullen worden geplaatst” z.

In deze sobere aanduiding is heel de spreuk uit het eigenlijke „notenschrift” weggenomen.

En dàt is het, wat ik zelf zou willen.

Want ik proef in den tekst der spreuk geen logisch-ingedachte onderscheiding tusschen „eenheid”, „vrijheid” en „liefde”. Met „eenheid” is natuurlijk bedoeld: zichtbare, althans zichtbaar-wòrdende, eenheid (immers anders zou met de „liefde” reeds alles gezegd zijn). Maar zulk een zichtbare eenheid is immers geen tegenstelling met „vrijheid”? Ze komt er integendeel uit op. Zoodra zij een „tegenstelling” van „vrijheid” worden zou, b.v. door „dwàng”, is de |123a| zichtbaarheid der „eenheid” reeds bezig te verdwijnen, en zal openbaar worden, dat er reeds vóórdien een conflict tusschen partijen lag over de groote kwestie: wàt is nóódig, wàt is niet-noodig? En die „liefde”, — hoe kan zij dan nog haar geschenken kwijt, wanneer over „noodig” en „niet-noodig” de meeningen principiëel uiteengaan? Wie dan b.v. een zichtbare eenheid niet wil suggereeren, daar waar de onzichtbare niet bestaat, die weigert met looze kalk te pleisteren; dat is te zeggen: hij heeft lief, hij bedriegt niet, waagt niet de argeloozen aan het gevaar.

Dit wat de ééne reeks betreft: eenheid-vrijheid-liefde.

En wat nu de àndere aangaat: de tegenstelling tusschen „het noodige” en het „niet-noodige” helpt ook al niemand ooit één stap verder, dan de voorbeelden, die een beginner op het college der z.g. „formeele” logica krijgt: a en niet-a. Zoodra met die onderscheiding van a en niet-a, van „noodig” en „niet-noodig” gewèrkt zal moeten worden in de harde werkelijkheid, waarin de Vader der „liefde” ons nu eenmaal geplaatst heeft, zal de strijd beginnen. Want wat is a, wat is het noodige? Het concreet-noodige? Over het trekken van de grenslijn tusschen die beiden zullen twee partijen, die de „liefde” inderdaad hèbben (stèl, dàt ze een grenslijn mogelijk achten) in liefde twisten tot hun dood; want de één zal doodsbang zijn dat de ander tot het niet-noodige rekent, wat hij, de eerste, tot de wèl-noodige dingen rekent. Juist, waar „in beide de liefdde is” zal het stugst gedisputeerd worden, zoolang tenminste nog geloofd wordt, dàt er dingen noodig zijn tot zaligheid. Als men dit wèl aanvaardt, en desondanks elkaar — al zou het ook met deze zinspreuk — wereldsch-gracieus bejegenen zou en voorts tegenover elkaar zwijgen, waar spreken over wat één der partijen noodig acht mógelijk is, dan is, — op het standpunt van henzelf — dat geen liefde. Wat menschen „verdraagzaamheid” noemen, is dan ook meestal een te mooie naam voor „onverschilligheid”, loslating van den ander.

De spreuk is daarom door Prof. Eekhof uit het notenschrift genomen.

En daarmee is ze tevens gelicht uit het werk van den „componist” en terecht toegeschreven aan den bewerker van de compositie: wij blijven nog even in het beeld.

In een zuiver muziekstuk is de compositie één. Feitelijk is daar de onderstelling van noodige en niet-noodige partijen een beleediging van den componist.

Men kan er dan ook zeker van zijn, dat, stel al eens, dat God zelf een objectieve onderscheiding van „noodig” en „niet-noodig” zou hebben afgekondigd ten aanzien van Zijn openbaringsinhoud, Hij tevens het werken daarmee in de practijk ons mogelijk gemaakt zou hebben.

Maar Hij heeft dat niet gedaan. Hij geeft ons geen onderwijs, los van de levende werkelijkheid, zoo in den college-stijl van a en niet-a; want als Hij „a” zegt, dan wordt „a” ook aangewezen. Althans door Hem.

Maar daarom is die heele onderscheiding tusschen „noodig” en „niet-noodig”, dan ook geen les, die Hij mij leerde, doch een vrij bedenkelijke waardeschatting, die ik mijnerzijds mij veroorloofd heb, een subjectieve taxatie van Zijn les-inhouden.

Wij, menschen, wij hebben die onderscheiding uitgevonden.

Want wij kwamen niet uit onze moeilijkheden. Wij verstonden God niet goed; wij konden niet verwerken, niet dóór-denken, wat Hij gesproken had. De grenslijn tusschen „noodig” en „niet-noodig” loopt niet door de gebieden van Gods spreken, maar door de „gebieden” van òns hooren, en verstaan, en vastleggen, en catalogiseeren.

En nu komen we weer een stap verder. Wij zien nu, dat die onderscheiding „altijd, en overal en door allen” weer anders getrokken wordt. Wij zien de grenslijn zich elk oogenblik verleggen. Daarom zal de „materiëele" toepassing (in het leven), van de regelen dezer „formeele” logica — om eens deze terminologie te bezigen — voor ieder weer anders moeten zijn, door ieder weer anders verstaan worden. Want zij zal afhangen van eb en vloed, en van den algemeenen waterstand ter plaatse, waar wij zelf ons bevinden.

En eerst op dit punt van ons betoog komt eindelijk voor ons de gelegenheid, om te bewijzen, dat wij met de spreuk, hoe ongelukkig zij ook eenheid-vrijheid-liefde naast elkaar stelt, en hoezeer ze ook met een kluitje ons in ’t riet stuurt, 3) toch wel werken willen. Het „noodige” is nu geworden: datgene, waarover onze kleine kring het eens geworden is, en waarvan wij hebben uitgemaakt, dat het er erg op aankomt. Het „niet-noodige” is de rest. Wij willen daarin eenheid zoeken, vrijheid laten, want och, dat is het abc der liefde.

Slechts op één voorwaarde: dat de permanente „adiaphora” uit den tekst der spreuk worden weggewerkt.

Want het benauwende is, dat ik, met mijn „teekens” boven het „notenschrift”, bewerker ben, |123b| geen componist. De Componist is God. Als een bewerker reeds een leven lang noodig heeft, om een goede editie van Bach te geven, en geen dwaze teekens boven diens muziek te zetten, dan heb ik, dan heeft mijn kleine kring, dan heeft de kerk, voorzeker alle eeuwen noodig, om Gods „notenbalken” te voorzien van goede teekens. Dat beteekent: laat ons niet overmoedig worden in het hanteeren van ons potlood: deze partij is „noodig”, die daar is „niet-noodig”. Dat bewijst alleen maar, dat wij niet genoeg zijn ingedrongen in wat God gesproken heeft, gecomponeerd heeft.

Dit indringen nu is het ééne noodige.

Eén ding is noodig”, dat is tenslotte, hoe men ook den tekst van Lucas 10 : 42 leest, 4) toch altijd weer de conclusie. En dat ééne is nu juist het hooren. Om te komen tot het ge-hoor-zaam-zijn. Het smartgevoel over het niet-kunnen dóórdenken (in elke concrete èn individueele situatie) van den eisch der wet. De weigering dus om daarvan een buitenkansje te maken, dat wij gretig aangrijpen, om een pleizierbootje te kunnen uitrusten dat een tochtje arrangeert op het tot exlex verklaarde stroomgebied. Exlex wil zeggen: hier heeft de wet, de Wil, nog niet naar omgekeken. Hetgeen een dwaze stelling is uit gereformeerden mond.

O neen, als wij niet-verder kunnen, en dan een „teeken” schrijven: niet-noodig, dan beteekent dat, als wij eerlijk zijn zoo veel als: dit terrein van denken en doen, is onbekend in òns kadaster, onbeschreven in òns handboek der concrete plichten. We laten elkander daarin vrij, natuurlijk. Maar als die „eenheid” in het nóódige geen ijle leus geweest is, dan gebruiken wij de „vrijheid” niet tot „een oorzaak voor het vleesch” aa; integendeel, dan gaan wij zoeken naar beginselen, dan probeeren wij, het niet-noodige te brengen in den cirkel van wat wij noodig-noemden, omdat wij zoo hunkeren naar het feest der eenheid. En dat feest vieren wij immers „in het noodige”?

Want tenslotte: „noodig” en „niet-noodig” zijn klanken, die komen uit een ongezonden hoek. Objectief noodig is de Christus. En Hij heeft uit Zijn werk van rechtvaardiging de heiligmaking ons geschonken, zonder welke niemand den Heere zien zal bb; die dus „noodig” is, maar dan ook in Hem vastligt. die heiligmaking zet het „hart”, waarvan „des levens uitgangen zijn” cc, niet stil. In het denken niet, in het willen niet. De eisch is onbeperkt, het gebod „zeer wijd” dd. Voor denken en doen, voor „dogmatische” èn „ethische” kwesties. Alles is „noodig”; niets is niet-noodig. Maar gelijk wij door genade zalig worden, ondanks de zonden in het doen, zóó worden wij door genade zalig, ondanks de zonden in het denken.

Doch het geloof heeft één woord diep verstaan: wij zullen niet de zonde approbeeren, opdat de genade te meerder worde ee, noch de onmacht kracht noemen.

En daarom zijn we blij, dat de studie van Prof. Eekhof het begrip van de „adiaphora” weer wat verder uit onzen gezichtskring weggebracht heeft, en uit die spreuk heeft weggewerkt.

Deze prachtige studie bewijst op schitterende manier, dat met de „oplossing” van Meiderlinus niemand ook maar iets „oplossen” kan. Zij kan bij remonstrant èn gereformeerde, bij anti-Assen en pro-Assen éven welkom zijn; dat is nu eenmaal het ongeluk van de „formeele logica” . . .

Maar daarom staat het er ook eigenlijk zóó mee, geloof ik: niet in den tekst, maar in den uitleg blijkt men remonstrantsch of gereformeerd. In het blij zijn met die spreuk wordt Jona openbaar, die op de vlucht slaat, in het zuchten Jonas redivivus, — kijk, hij trekt naar Ninevé. De één siert zich ermee de borst: hij meent, och arme, heusch, dat hij den Grooten Componist gehoord heeft, den eenigen Wetgever, die dan zijn eigen woorden voor het overgroote deel van het etiket niet-noodig zou voorzien hebben? De ander sláát zich op de borst: hij heeft in het lèslokaal van zijn armoedige muziekschool wel potloodstrepen mòeten maken in het notenschrift der kerk, maar hij hoopt straks de muziek netjes over te schrijven, en dan beter. En het notenschrift der kerk moet altijd beter worden, zegt hij: God heeft gesproken, en muziek geschreven, en Zijn spraak was nóódig. Altijd noodig.

Eenheid maakt Hij door dat noodige, vrijheid geeft Hij in dat noodige, liefde komt mee met dat noodige. Wat de spreker van beneden nu nog verder zegt, dat is verlies.


K.S.






1. Ik koos juist deze beide voorbeelden (sabbathskwestie en christologie) omdat Prof. Eekhof, op blz. 76, een citaat geeft van Scholten, die beide punten naar voren brengt, en dan en passant tevens het zijne zegt over het overbrengen van de spreuk van ethisch naar dogmatisch terrein. Op dit punt herinnere men zich dan weer den samenhang, dien de gereformeerde theologie van ouds gelegd heeft tusschen dogmatiek en ethiek. Kwesties, kwesties, van alle kanten.


2. Spatieering van mij.


3. Door de lege onderscheiding a, niet-a.


4. De tekst heeft varianten.




a. Opgenomen in VWK I,127-142.


b. Cf. Zach. 11:7-14.


c. Cf. Luk. 24:47.


d. Cf. Hand. 9:11.


e. Cf. Luk. 18:11.


f. Cf. Luk. 10:42.


g. Albert Eekhof (26 juli 1884 — 23 maart 1933), confessioneel hervormd predikant, historicus en hoogleraar te Leiden; cf. over hem BLGNP I,74-76.


h. Cf. Albert Eekhof, De zinspreuk In Necessariis Unitas, in non Necessariis Libertas, in Utrisque Caritas Eenheid in het Noodige, Vrijheid in het niet Noodige, in beide de Liefde, Oorsprong, Beteekenis en Verbreiding, Leiden (A.W. Sijthoff’s Uitgeversmij N.V.) 1931


i. Cf. A. Eekhof, a.w., 3-5.


j. Cf. A. Eekhof, a.w., 5-7.


k. Cf. A. Eekhof, a.w., 7; cf. Kuyper, Herman Huber, De Christelijke Vrijheid, Kampen 1898, 71.


l. Bedoeld: Aulèn, Gustav.


m. Cf. A. Eekhof, a.w., 15, citaat licht aangepast door K.S.


n. Cf. A. Eekhof, a.w., 24v.


o. Cf. A. Eekhof, a.w. 29, cursivering K.S.


p. A. Eekhof, a.w., 53.


q. A. Eekhof, a.w., 54.


r. Cf. A. Eekhof, a.w., 55v.


s. A. Eekhof, a.w., 61.


t. Cf. A. Eekhof, a.w., 28.


u. Cf. A. Eekhof, a.w., 61v.


v. A. Eekhof, a.w., 63, cf. 62-64.


w. Cf. A. Eekhof, a.w. 64v.


x. Cf. A. Eekhof, a.w., 65 (over Paraeus).


y. A. Eekhof, a.w., 68; aangehaald uit Christiaan Sepp, Polemische en Irenische Theologie, Leiden (E.J. Brill) 1881, 173, die aangeeft dat de dichtregels van Willem de Groot, de broer van Hugo de Groot, zijn. De spelling is aangepast door Eekhof en zo overgenomen door K.S.


z. A. Eekhof, a.w., 80.


aa. Cf. Gal. 5:13.


bb. Cf. Heb. 12:14.


cc. Cf. Spr. 4:23.


dd. Cf. Ps. 119:96.


ee. Cf. Rom. 6:1.