„Waarde”-bepaling of „mogelijkheid”s-aanvaarding?

in: De Reformatie, twaalfde jaargang, Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1931v, 14,106v (1 januari 1932) a



Onlangs heeft prof. dr T. Hoekstra te Kampen zijn rectorale rede gehouden over het onderwerp: „Het Woord Gods in de prediking”. De rede is verschenen bij de N.V. Uitg. Mij J.H. Kok te Kampen, 1931, onder denzelfden titel; met den ondertitel evenwel: „Een beoordeeling van Barths Woord-theologie”.


* * *

Toen ik prof. Hoekstra’s rede in handen kreeg, dacht ik ineens terug aan enkele artikelen, die ik gelezen had in „Die Christliche Welt”. Een predikant te Hüffler i.d. Palts, Pfr Walter Mannweiler, schreef in dit tijdschrift (2 Mei 1931) een artikel: Die dialektische Theologie auf dem Dorfe; de dialectische theologie in het dorp, op het platteland. Midden uit de practijk klonk zijn stem op, om te betoogen, dat een plattelandsdominee in de |106b| uitoefening van zijn ambt nu eenmaal niets kon uitrichten met de dialectische theologie. In de nuchtere praktijk van zijn ambt, voor de concrete bearbeiding van de hem toevertrouwde eenvoudige en gemoedelijke dorpsmenschen, had hij niets aan de slagwoorden der dialektische theologie; of, beter gezegd, hij had er eigenlijk alleen maar last van. Zoolang een aanstaande predikant nog student is, valt het hem gemakkelijk, zich te laten bedwelmen door vaktermen als: de krisis, de existentie, de concrete situatie, de verticale lijn, de sprong in den afgrond, God als het gansch-andere, etc. Maar, o wee, zoo gaat de schrijver voort, als de student straks een boerengemeente te bewerken krijgt, of onder afgesloofde mijnwerkers als zielzorger heeft op te treden. Wat begint hij dàn met zijn zwaar dialectisch geschut? Een mijnwerker, die acht uur per etmaal onder den grond doorbrengen moet, verlangt, als hij dan eindelijk weer eens de zon ziet, van den dominee wel een groetenis te hooren uit naam van den God der barmhartigheid en der ontferming, maar geen termen van de theologie der „krisis” vermogen tot hem door te dringen. En de boer, die zijn oogst in enkele minuten misschien verliezen kan, voelt wèl daarin „Gods majesteit”, maar zou beteuterd kijken, als iemand, nog wel zijn dominee, Zondag aan Zondag den mond vol heeft van het „gericht” van God, en dan niet meer te zeggen heeft; want die boer kent God óók nog „van een anderen kant”. Of, om nog iets te noemen, de stervende ziet toch al in den afgrond; men behoeft hem heusch niet zijn laatste oogenblikken te verzwaren door een dreunende verkondiging van de diepe kloof, die er tusschen God en hem bestaat. In de zware wapenrusting van zijn dialectische woorden en begrippen staat — aldus nog steeds Mannweiler — een plattelands-dominee eenvoudig machteloos, hij — onder zijn eenvoudige menschjes. De boodschap der dialectische theologie is immers in geheimschrift geschreven: men begrijpt zijn barthiaanschen dominee eenvoudig niet, op het land.

Neen, zoo constateert de schrijver, voor het platteland heeft de dialectische theologie geen practische waarde. Heeft Beethovens 9e symphonie geen passage, waarin na een in mineur geschreven gedeelte geroepen wordt om een vroolijker klank: majeur?

O Freunde! Nicht diese Töne!
Sondern lasset uns angenehmere anstimmen und freudenvollere!

Er is, zegt Mannweiler, al noodzakelijke „angst” genoeg; wij behoeven heusch geen ònnoodige angsten aan te preeken.

Tot zoover het artikel van ds Mannweiler.


* * *

Indien zelfs de nuchtere Hollander in de kerkelijk-theologische pers zijn argumenten soms op zij zet, om alleen maar zijn sympathieën en antipathieën te laten werken, zoodra iemand iets kwaads zegt van de dialectische theologie, dan is het geen mirakel, dat in het dikwijls minder nuchtere buitenland dit symptoom van zwakheid zich nog veel sterker laat herkennen. Pfarrer Mannweiler is dan ook in het genoemde tijdschrift vrij hevig aangevallen . . . met gemoedsontladingen. In het nummer van 1 September 1931 geeft hij daar dan weer een antwoord op, tevens nog zijn standpunt ietwat verduidelijkende.

In dit antwoord-artikel wijst hij er op, dat in het debat zich twee stroomingen hebben afgeteekend.

De ééne, zegt hij, legt den nadruk op de gedachte: God is liefde. Hij is te vinden, te kennen; men mag, en kan, niet slechts in de genade, maar ook in de schepping, Hem eeren, en tot het leven, tot zijn eigen arbeid daarom „ja” zeggen: activiteit, optimisme, majeur!

De andere strooming evenwel — aldus Mannweiler — zegt: God is de Réchter! Hij is de volstrekte Eischer! Hij staat tegenóver het creatuurlijke, dat Hij, als de gansch-andere immers, veroordeelen móét; het „onze” is toch àltijd verwerpelijk; verder dan tot het „o God, wees mij, zondaar, genadig” d komen we toch nooit. Daarom: passiviteit, pessimisme, mineur!

De auteur geeft toe, dat deze karakteristiek van de beide stroomingen eenzijdig is; dat het in werkelijkheid niet begonnen is om een „alleen majeur”, of een „alleen mineur”, doch om één (paradoxaal) majeur-mineur-accoord. Maar het gaat er om, zoo zegt hij dan verder, welke „klank” den boventoon behoudt, tenslotte. En, zoo meent Mannweiler, het is voor geen tegenspraak vatbaar, dat in de dialectische theologie met haar oordeels- en krisis-prediking, de „mineur”-toon overheerschend is. Haar vrienden en herauten verheerlijken daarom ook den duisteren, dreigenden, somberen Doopers-toon, tegenover den zachten, streelenenden, humanen evangelischen toon. Maar de mijnwerker, met wien ds Mannweilier dan toch maar concreet te werken heeft, . . . enfin, zijn vrouw zijn eens: mijn man heeft er al meer dan genoeg van, als hij acht uur in het pikkedonker heeft gezeten; hij wil dan daarna niets meer van „afgronden”, |106c| en kloven en donkerheid hooren. Moet de dominee voor die stem nu maar doof blijven? Of kon de opmerking van de mijnwerkersvrouw misschien hem duidelijk maken, dat hij zich ervoor wachten moet, de blinkende majesteit van den lichtenden troon van God te bedekken, door er een leelijk „donker” kleedje van eigen makelij overheen te werpen? Is dat laatste eigenlijk geen capitulatie voor den tijdgeest? Door n.l. den „God” van onze verkondiging aan te passen aan het beeld van onzen tijd, die een somber gelaat vertoont, — gevolg van den wereldoorlog, en van de maatschappelijke ontreddering? Zeker, de Dooper keek ook stram, maar „de minste in het koninkrijk der hemelen” is dan ook „meer dan hij” e! „Zie”, zoo zegt tegenover den Dooper een evangelische stem, een ware vox evangelica in Efrata’s veld, „zie, ik verkondig u groote blijdschap” f! Blijdschap! In het majeur-mineur-accoord van het evangelie overheerscht tenslotte de majeur-toon. En hij overwint den mineur. De dominee moet daarover dit evangelisch „brood” blijven geven aan zijn goeie gemeentenaren. En als de man dan van den kant der dialectische theologie het verwijt te hooren krijgt, dat hij, zóó doende, zijn „eigen brood” aan de menschen voorzet, doch dat het brood van ds Mannweiler nu eenmaal niet het brood van „God”, dien gansch-Andere, is, — dan is zijn antwoord: het brood, dat ik reik, is alleen van wat andere samenstelling, dan dat van de dialectische theologen. Om dan met de toch wel wat eigenaardige beeldspraak te eindigen: mijn brood bevat óók wel „donkere” bestanddeelen, maar toch overwegend „lichte” 1). Van brood, dat alleen de „donkere bestanddeelen” of zelfs voornamelijk deze, bevat, zullen de menschen gauw genoeg krijgen. Vooral in deze donkere tijden moeten wij van het „licht” getuigen!

Tot zoover ds Mannweiler.


* * *

Het zal wel niet te veel tegenstand ontmoeten, als ik beweer, dat het interessante, althans „leuke”, debat, waarvan de „Chr. Welt” verhaalt, toch eigenlijk niet afgestoken is naar de diepte.

Want vóór alle andere vragen rijst de moeilijkheid van den grondslag zèlf der „dialectische theologie”. Is zij waar? Laat zij ons iets wezenlijks in de hand houden?

Indien het waar zou zijn, dat de dialectische theologie àlle mènschelijke „muziek” als vijandig tegenover de „goddelijke” plaatst, dan is er geen sprake meer van „majeur” of „mineur”, want dan zijn ze beide verwerpelijk. De „mineur”-tonen van de ware of vermeende discipelen der dialectische theologen zijn dan verwerpelijk, even goed als de optimistische „majeur”-accoorden der anderen, zoodra n.l. maar een accoord tot „accoord” hier beneden geworden is, d.w.z. zoodra in menschelijke rede en slotsom het „goddelijk oordeel”, de „krisis”, zou „verpakt”, of „in-geweven” zou blijken.

En inderdaad staan de zaken zoo.

Het debat loopt heusch niet over de „samenstelling” van het door de dominee te reiken brood; het gaat over de heel andere vraag, of ooit door mensch aan mensch waarlijk brood gereikt kàn worden; m.a.w. of dàt, wat ik, mensch, consumeer, ooit den naam „brood” waard kan zijn.

Consequente dialectici zeggen hierop met beslistheid: neen. De mijnwerker van daar straks, de boer, de stervende, krijgen geen „brood”, ook van Karl Barth zelf niet, — zegt Karl Barth. De waarheid Gods ligt evenmin in de volzinnen van Johannes den Dooper, als in het in menschentaal gegoten proza of in de zoodanige poëzie der engelen in den kerstnacht.

Daarom is hier niet de eerste vraag, of de theologie van Barth c.s. meer of minder practische waarde heeft voor stad of dorp, voor cultuurmensch, dan wel voor natuurmensch, doch de eerste vraag blijft: is zij waar; is zij wel theo-logie? Is zij als theologie niet een verwerping van alle theologie? Niet de waarde-bepaling, doch de kwestie der mogelijkheids-erkenning is primair aan de orde.

En dit is het eenige niet.

Indien de boodschap der dialectische theologie tot de menschen komt van den kansel, of in huis, door het ambt van dominee of ouderling, dan heeft zij toch weer altijd dat kansel-stuttend kerk-instituut àchter en ònder zich. In de stad, èn op het dorp. De dominee komt. De professor komt. De catecheet komt. Maar ze komen in en door of tot of met de kerk. En dat is — op het standpunt der dialectische theologie in haar consequentie, hun ongeluk. Want hun mandaat is in deze wereld niet anders, dan „het” Woord van God te spreken, maar de stakkers brengen het nooit verder dan tot het spreken van „een” woord der kerk. Dat is hun nood. Stad en dorp ten aanzien van de ontvangstmogelijkheid tegenover Gods Woord als Gods Woord tegen elkaar uit te spelen, of met elkàar te vergelijken, ware hier dwaasheid.

Ook als men hieraan denkt, blijft dus de conclusie wederom: in het debat, waarvoor de „Chr. Welt” haar kolommen openstelde, moest feitelijk de primaire vraag geweest zijn: is er wel |107a| mógelijkheid van kerkelijke prediking? Is zij als kerkelijke prediking niet een totale verwerping van de kerkelijke prediking? Niet de waardebepaling, doch de kwestie der mogelijkheidserkenning was allereerst te stellen geweest, concludeeren we alweer.


* * *

Liever dus dan over majeur- en mineur-tonen te redetwisten, stellen we dus deze vraag, in den zooeven gegeven vorm.

Het artikel van Pfarrer Mannweiler heeft — en daarom herinner ik er juist aan — deze groote waarde — zijns ondanks — dat het ons doet zien, dat we nooit uit het moeras komen, zoolang we met het systeem van zóóveel goede, en zóóveel kwade aanteekeningen voortgaan, in de beoordeeling van een theologie, vooral als het de dialectische geldt. Is er wel „theologie” bij Barth? Nu niet naar de meening van minister of curatorium of senaat, als „benoemende” en „naamgevende” machten, doch naar de werkelijkheid? Naar de waarheid? Naar het Woord Gods? Naar — hem zelf?

Vooropstellende, dat m.i. Barth ons de theologie feitelijk afneemt, en dat hij alle kerk-muziek, en alle preeken van de kerk, en alle goede en kwade notities van wie zijn rapport-cijfers opstellen, fundamenteel overboord helpt werpen, wijs ik hier op de rectorale rede van prof. Hoekstra, omdat deze tegenover zulke duitsche en slappe probleemstellingen van stad-of-land-gepreek ons weer de nederlandsche en kerkelijk-gereformeerde probleemstelling voorhoudt van: is er bij Barth theologie; laat hij plaats voor het Woord Gods; en heeft de kerk als kerk wel de kàns, om Gods Woord te preeken?

Terecht wordt er door prof. Hoekstra op gewezen, dat Barth feitelijk de mogelijkheid der prediking opheft, en door den prediker tot dienaar van de „kerk” te verlagen, (te verlagen n.l., wijl hij als dienaar van de „kerk” geen spreker namens „God” kan zijn) hem feitelijk verhindert brood te reiken aan mijnwerkers en mijndirecteuren, aan boeren en journalisten, aan stervenden en levenden.

Zoo moge ik, teneinde de groote praealabele kwestie der prediking weer naar voren te helpen brengen, de aandacht vragen voor prof. Hoekstra’s rectorale rede. Opdat wij, die in deze weken, ons preekend en hoorend, bewegen vàn de „evangelische” engelen in Efrata naar de „sombere” boetpreek van den Dooper, weten mogen, dat ge als calvinist ze beide behoudt, en als Barthiaan, als dialecticus, ze beide verliest.


K.S.






1. Wenn es auch dunkle Bestandteile aufweist, so doch überwiegend helle!




a.


b. Cf. Tjeerd Hoekstra (1880-1936), Het Woord Gods in de prediking. Een beoordeeling van Barths Woordtheologie, Kampen (Kok) 1931 (Rede bij de overdracht van het rectoraat aan de Theologische School te Kampen op 9 December 1931).


c. Cf. eerder al de opmerking in Persschouw, De Reformatie 11 (1930v) 52,386v (25 september 1931).


d. Cf. Luk. 18:13.


e. Cf. Mat. 11:11, Luk. 7:28.


f. Cf. Luk. 2:10.