Boekbespreking

in: De Reformatie, twaalfde jaargang, Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1931v a



nummer 6,47 (6 november 1931)

Dr Th.L. Haitjema, Het Woord Gods in de moderne cultuur.

J.B. Wolters’ U.-M. — Groningen-Den Haag-Batavia. 1931


Dit boek bevat enkele voordrachten, door Schrijver gehouden in Leiden. Van een eenigszins breedere bespreking zie ik af, omdat ik tegen verschillende ook hier weer naar voren tredende gedachten van den Schrijver reeds meermalen de mijne heb over-gesteld. Ik herhaal slechts, dat ik de duidelijke zegswijze van den Schrijver weet te waardeeren, dat zijn bedoeling gaaf is, doch dat voorts in haast geen enkel punt zijn denken het onze verdraagt.

Ook is er meer.

De saamvattende titel der lezingen klopt m.i. niet geheel op haar onderwerpen; de omschrijvingen (Kerk, geloof, Woord, verbaal-inspiratie, schepping, aanspreken) ontbreken of blijven vaag; veel nieuwe wijn wordt in oude zakken gebracht; beedspraak (b.v. over de drie-eenheid van het goddelijk Woord (Christus-openbaring, Schrift en gepredikt Woord) vervangt en verhindert meermalen zuivere probleemstelling; nieuwe haastige vindingen (b.v. van H. Vogel over dialegesthai) worden vaak kritiekloos mèt haar fouten overgenomen; bij elkaar worden gebracht dingen èn menschen, die bij elkaar niet hooren (b.v. Brunner èn Bavinck, bien étonné’s etc.); van halve fouten van vroegere orthodoxen (b.v. Da Costa’s parallelie tusschen Christus’ „menschheid” en Schrift) worden hier heele fouten gemaakt (de Schrift als Bijbel is de dienstknechtsgestalte van den Heiligen Geest); omtrent het nieuw-calvinisme wordt meer beweerd dan bewezen; met woorden wordt soms gespeeld (b.v. bijbel-kritiek, die er te Amsterdam-V.U. en te Kampen zou behooren te komen, doch dan heel wat anders is dan ooit iemand met het woord bedoeld heeft, en toch ook al weer evenmin begeerlijk).

Dit zijn zoo enkele klachten, die naast elkaar misschien wat onvriendelijken indruk maken. Zoo is het niet bedoeld; alleen wilde ik maar, dat Prof. Haitjema andere namen gaf aan zijn (volgens Prof. Dr H. Visscher nu eindelijk 1) ook) gemoderniseerd „confessionalisme”, dat mij allesbehalve confessioneel dunkt te zijn. Als maar niet tegenwoordig haast allen vochten om dezelfde vlaggen, konden we elkaars ladingen veel meer met rust laten, en behoefden we niet zoo dikwijls pijnlijk-duidelijk te worden ter waarschuwing van onze minder tot onderzoek en toetsing den tijd hebbende menschen.


K.S.




nummer 6,47 (6 november 1931)

Ds J. Versteegt, Sterker dan de dood.

J.H. Donner — Rotterdam. 1931.


Schrijver van deze preek is leider van het werk der Geref. Evangelisatie onder schippers (G.E.O.S.) te Rotterdam. De preek verschijnt als no. 1 van een serie evangelisatie-preeken van 10 stuks, door verschillende gereformeerde predikanten. Tekst der preek is Rom. 5 : 8: maar God bevestigt Zijn liefde jegens ons, dat Christus voor ons gestorven is, als wij nog zondaars waren. Al vrees ik, dat enkele evangelisatie-objecten (zooals wij hen constantelijk noemen) niet precies zullen verstaan, wat de schrijver wèl, èn wat hij niet aanvaardt van Kierkegaard’s lexicon der christelijke rede, toch heeft zijn preek de verdienste, dat ze haar lezers niet (zooals veel andere evangelisatie-lectuur) bij voorbaat overtuigt, dat de auteur hen voor gedachteloozen en leeghoofden houdt. Hij rekent met hen als met menschen van normale ontwikkeling en spreekt tot hen daarna van het evangelie. Kon er een volgenden keer iets minder beeldspraak bij, de „evangelisatie-objecten” zouden er nog meer wèl bij kunnen varen. Gaarne aanbevolen.


K.S.




nummer 7,55 (13 november 1931)

Dansen. Beschouwingen door een zielzorger. J.J. Romen & Zonen (en Centraal-Bureau van „Voor Eer en Deugd”) — Roermond. 1931.


Een blijkbaar roomsch-katholieke brochure met de verdiensten en schaduwzijden, welke men in meer geschriften van deze origine aantreft (als ze populair zijn bedoeld). Verdiensten: pakkend, op den man af, eerlijk. Schaduwzijden (welke ten deele ook met het onderwerp samenhangen): niet geheel controleerbaar omtrent de vraag van al of niet generaliseeren, vermenging van terreinen, en een scheidslijn, die niet duidelijk gezien of als noodzakelijk bewezen wordt.


K.S.




nummer 9,70 (27 november 1931)

Dr J.H. Gunning J.Hzn. Onder Open Hemel.

La Rivière & Voorhoeve — Zwolle z.j.


Hier is een bloemlezing uit dr Gunning’s geschriften. Men kent den warmen, zoekenden redacteur van Pniël, weet ook, dat hij een ander antwoord geeft dan wij op de vraag, hoe men God gehoorzamen moet inzake de openbaring van „het Jeruzalem dat boven is” hier beneden op aarde in mijn concrete situaties (zóó stel ik de kwestie reeds anders dan in het „Woord Vooraf” van dezen bundel, en herleid tevens het voor velen vage verschil tusschen hèm en ons, tot zijn ware proporties), doch zal dezen bundel, ter gelegenheid van dr Gunning’s jubileum bijeengebracht door mevrouw N.C. Croin-Lamain, met niet minder belangstelling ontvangen, omdat de schrijver tenslotte dezelfde eenheid als eisch bepleit, die de kerkelijke polemiek voor een niet gering deel juist haar noodzakelijkheid voorhoudt, en een man is, wiens werken en getuigen ook door ons veelszins hartelijk wordt gewaardeerd, en ook in dit werk zeer veel zegt, dat wij volgaarne met instemming ontvangen. Een mooi portret (dat mij nieuw lijkt) siert het boek.


K.S.




nummer 9,70 (27 november 1931)

J.W.K. Hoevers. Plaats en taak der Christelijke kerken in de Wereld.

Uitg. H.A. Stadermann, Den Haag.


Een preek, „naar aanleiding van” Matth. 5 : 13: Gij zijt het zout der aarde, uitgesproken in de Ev. Luth. kerk te ’s-Gravenhage (13 Sept. ’31). Het woord van den schrijver is warm, en eerlijk. Maar de gedachten zijn van de onze zeer ver verwijderd. Over het wezen, de organisatie, de taak der kerken, denken wij geheel anders. „De taak der kerk is de taak der christenen”, zegt de schrijver. Daarmee zijn we het niet eens; de taak van een huisgezin b.v. is niet de taak der leden van een gezin; de taak eener school is niet de taak van haar onderwijzers en leerlingen. Schrijver zelf is het ook niet met zich zelf eens: „de kerken hebben zicht te houden buiten den strijd der politiek en maatschappelijke partijen”. Zoodra de kerk haar eigen aard en taak zuiver uitdrukt, zal men ophouden te spreken van „ongeloovige kerken” tegenover „moedige kerken”, doch de ongeloovigen oproepen tot de gehoorzaamheid, en daarna kan men dan eens gaan spreken over de verhouding tusschen kerk en rijk Gods hier op aarde. Eerlijkheid gebiedt, daarbij niet te verzwijgen, dat we ook bezwaren hebben tegen onder ons gangbare en toch nooit goed op gang komende ideeën omtrent bedoelde verhouding. Zoo b.v. tegen wat dr A. Kuyper schreef (E Voto II, 1905, blz. 113 slot, 114 midden, e.a.p.).


K.S.




nummer 9,71 (27 november 1931)

Onze Gereformeerde Mannenvereenigingen; haar ontstaan, doel, inrichting en bondsorganisatie.

Uitgave van den Bond van Geref. Mannenvereenigingen in Nederland.


Deze brochure (30 cent) is niet in den handel; zij is verkrijgbaar bij den heer R. Coulander, Laan van Eik en Duinen 114, Den Haag (Giro 116144). Men vindt in deze brochure alles, wat men van de Mannenvereenigingen dient te weten. De organisatie heeft onze volle en warme sympathie; daarom willen wij gaarne op deze uitgave de aandacht vestigen. Uit de inleiding van de saamstellers blijkt, dat deze jongste uitgave een antwoord geven wil op verschillende vragen, welke het bestuur vaak bereiken betreffende het doel en de inrichting van de Geref. Mannenver., en omtrent het oprichten en in stand houden van zulke vereenigingen en haar aansluiting bij onzen Bond.

Achtereenvolgens worden het ontstaan, het doel, de inrichting en de Bondsorganisatie onzer Geref. Mannenvereenigingen uiteengezet, teneinde voor haar propaganda te maken en tevens als gids te dienen voor haar leden van bestaande of nog op te richten Geref. Mannenvereenigingen.

Als bijlage zijn toegevoegd:

1e. Het Reglement van den Bond van Geref. Mannenvereenigingen in Nederland.

2e. Proeve van een Reglement voor Geref. Mannenvereenigingen.

3e. Proeve van een Reglement voor de Bonds-Kringen van G.M.V.

en voorts verschillende van die meer en meer gebruikelijke flits-uitspraken van vooraanstaande personen omternt onze G.M.V., inlichtingen omtrent de aansluiting van G.M.V. bij den Bond, mededeelingen over het Bondsorgaan en het begunstigerschap van den Bond en een lijst van Bondsuitgaven.

Tot kennismaking wek ik volgaarne op.


K.S.




nummer 10,80 (4 december 1931)

Inwijdingsdienst Wilhelminakerk der Ned. Herv. Gem. te Utrecht.

Gedrukt bij Bosch & Keuning — Baarn.


Een goed uitgegeven verslag met foto’s van den dienst, die op 19 Juni 1931 in Utrecht is gehouden vanwege den kerkeraad der Ned. Herv. Gem. in Utrecht, waarin de nieuwe kerk in gebruik genomen werd. De preek heeft tot tekst Psalm 22 : 4: doch Gij zijt heilig, wonende op de lofzangen Israëls; een vertaling, die mij niet zeker lijkt (nog afgedacht van het voorzetsel „op”).


K.S.




nummer 10,80 (4 december 1931)

De Toortsdrager, orgaan van de Apologetische Vereeniging „De Toortsdrager” der christelijke levens- en wereldbeschouwing. Administratie: Heerengracht 149, Amsterdam-Centrum.


Wij ontvingen enkele nummers ter aankondiging. Zooals alles, wat Prof. De Hartog schrijft, dadelijk bekoort door den grooten ernst, de hartelijke begeerte tot verdediging van het geloof, en den pakkenden vorm, zoo vertoont ook dit tijdschrijft alle trekken uit het beeld, dat deze eerbiedwaardige verschijning op theologisch erf steeds voor onze oogen oproept. Maar de verschillen, die ons denken met het zijne heeft, komen ook schier onophoudelijk naar voren; ze raken dikwijls het fundament in de wederzijdsche apologetische pogingen. Ook de „formeele” bezwaren tegen de redeneermethode van den dichterlijken denker rijzen telkens weer; b.v. als hij (V. 5) den mensch naar zijn afkomst beestmensch, naar |80b| zijn opkomst geestmensch noemt, en dan daarop weer verder bouwt. Is dit bewust, dan spreken wij hier zoo stellig mogelijk tègen; is het een eigenaardige zeg-trant zonder meer, dan lijkt ze ons juist in een apologetisch tijdschrijft, gevaarlijk. De eerbied, welke schrijver afdwingt, kan de bezwaren niet doen verdoezelen.


K.S.




nummer 12,95 (18 december 1931)

Dr Abr. Kuyper, Calvinism, New Edition, with an Introductory Chapter by Dr Henry Beets.

Wm. B. Eerdmans Publishing Co., 234 Pearl Str., N.W. Grand Rapids, Mich., 1931.


Dit boek geeft de engelsche uitgave van de bekende en beroemde Stone-lezingen, die Dr A. Kuyper gehouden heeft in den hersft van 1898 te Princeton, New Jersey. Die Stone-lezingen zelf zijn bij ons nederlandsche volk reeds herhaaldelijk ingeleid; nog niet zoo lang geleden, kwam van de pers van den heer Kok een uitnemende uitgave in de nederlandsche taal. In de nederlandsche pers zijn de Stone-lectuers avn Dr Kuyper dan ook reeds zóó vaak besproken, dat wij ons hier van een eigenlijke poging tot beoordeeling gevoeglijk kunnen onthouden. Ook al rekent men met de omstandigheid, dat Dr Kuyper in 1898 al de voordeelen kon genieten, waarvan ieder Simsons-werk (in het ”beginnen” van het „verlossen van Israël”) altijd profiteeren kan, zoowel in het eigen stelling-nemen als ook in de reactie, die zijn werk bij belangstellende geestverwanten ontmoet, toch hebben ook voor het oordeel van volgende jaren Kuyper’s Stone-lezingen inderdaad machtige beteekenis gehad. Hoe fijn hun opzet was, en hoe juist de hand van den generaal-theoloog in dit geval gegrepen heeft, wordt nog te meer ons duidelijk, wanneer men bedenkt, hoe pijnlijk láter aangekondigde plannen tot een doen-herleven van het Calvinisme fundamenteel hebben misgetast; ik denk hier aan de namen van Barth, Haitjema, en anderen.

Thans heeft Dr Beets deze engelsche uitgaaf van een inleiding voorzien. Met groote kennis van zaken geeft Dr Beets een overzicht van den stand der dingen in het herleefde calvinisme, over heel de linie, sedert 1898. Een overzicht, waarvoor men Dr Beets dankbaar zal zijn. Ook al denkt men in een bepaald onderdeel anders dan hij. Zoo zie ik b.v. in het Barthianisme — en in elke ook gereserveerde aanprijzing van zijn axioma’s — niets minder dan een radikale aanslag op het calvinisme. Slechts in zooverre, als Barth c.s. bekende leuzen van Calvijn weer hebben opgenomen, is er klànkverwantschap. Maar ook dàn nog weer slechts zeer ten deele; men denke maar eens aan het „objectiviteits”element in de Barthiaansche theologie; de „wending naar het objectieve”, die sommigen bekoorde, kwam ,tenslotte neer op een „àf-wending vàn het objectieve” bij den man, die het voor altijd verbood, God „object” te noemen. Dr Beets heeft evenwel in het algemeen een veelszins mooi en juist overzicht gegeven van de winst, die voor het calvinisme sinds 1898 behaald is. Zoo wordt zijn overzicht, dat inderdaad rijke mogelijkheden in uitzicht stelt, zoodra het gelegd wordt naast den materiëelen inhoud van Kuyper’s lezingen, voor ons een spoorslag te meer, om toe te zien, dat wij niet in ons eigen land — en daarna ook in ons naar buiten tredend werk — het calvinisme helpen verbloeden, door b.v. de hand te reiken, aan ethische, of barthiaansche stroomingen (in of buiten een bepaalde met name te noemen groep), welke onder aanheffing van den naam van Calvijn anti-calvijnsche springstoffen leggenonder wat met moeite gebouw werd e voto Calvini.


K.S.




nummer 12,95 (18 december 1931)

Dr E. Stickelberger. Calvijn. Een levengschets. Uit het Duitsch vertaald door Ds J. D. Boerkoel.

J.H. Kok, N.V. — Kampen, 1931.


Zulk iets bizonders heb ik in tijden niet gezien. Hier is een levensschets van Calvijn, die niet de uit wetenschappelijk oogpunt vaak te stellen bezwaren heeft van den historischen roman, omdat het boek van a tot z berust op uiterst fijn wetenschappelijk onderzoek. Dwars door het verhaal heen loopen de talrijke verwijzingen naar de achter in het boek vermelde noten, waarin verwezen wordt naar plaatsen uit de litteratuur, die duidelijk kunnen maken, dat de auteur niet zijn fantasie vrij heeft laten spelen, doch dat hij zijn in vertelvorm gegeven bericht wel degelijk heeft opgebouwd uit wat historisch bewijsbaar is. Zoo krijgt de lezer, ook de niet wetenschappelijk gevormde, een fraai, levendig, beheerscht, nergens opgesmukt of verwrongen beeld van den grooten hervormer, en weet hij, dat hij dezen keer nu eens niet in het ootje is genomen. Hetgeen voor een lezer een kostbare ontdekking is.

Met aandrang beveel ik dit werk aan (200 bladz., fijn geïllustreerd). De schrijver heeft meer van zulke levensschetsen gegeven, maar kenners beweren, dat dit zijn beste is. Ik geef dat waardeeringsoordeel, zonder het te kunnen controleeren, door. Ds Boerkoel is een fijn vertaler. Beheerscher van de Nederlandsche taal, en fijn-luisterend naar haar nuances, heeft hij een uitstekende proeve van de altijd moeilijke vertaalkunst gegeven, die onze tafel met een rijk, gereformeerd, interessant, en — beschaafd werk heeft gevuld.


K.S.




nummer 13,103 (25 december 1931)

Bibliotheek voor Zondagsschool en Huis. Kerstkeur XIII.

N.V. W.D. Meinema — Delft.


Deze Kerstkeur-bundels hebben de bedoeling, Zondagsschoolonderwijzer(es)s(en) in staat te stellen, kennis te maken met den inhoud van de uitgaven der fima Meinema, voorzoover deze uitgaven op hun terrein liggen. Een bloemlezing dus uit de voor kinderen bestemde uitgaven. We hebben hier en daar een steekproef genomen en gelooven, dat de hier aangekondigde werkjes |103c| zich voor het doel bizonder goed leenen. De letter is ook uitstekend. Men kan uit deze bloemlezing ook dadelijk merken, voor welken leeftijd de boekjes zoo ongeveer gedacht worden. We wekken tot kennisneming gaarne op.


K.S.




nummer 13,103 (25 december 1931)

Johannes Calvijn, Vertaald door Dr A. Sizoo, Tweede deel, bevattende boek III.

N.V. W.D. Meinema — Delft.


Dr Sizoo zet hier de vertaling van Calvijns Institutie voort. Dit 2e deel bevat plm. 575 bladzijden. De druk is bizonder goed verzorgd, ook nu. Over de uitnemende kwaliteiten van Dr Sizoo’s vertaling hebben we reeds gesproken bij de aankondiging van het eerste deel van diens vertaling. Ik geloof — om het nog eens te herhalen — dat in onze taal nog nooit zoo uitnemend, en beschaafd, en verstaanbaar een vertaling van Calvijn gegeven is, als hier door Dr Sizoo. Daarom moge deze tweede aankondiging een onverzwakte herhaling zijn van de hartelijke aanbeveling, die we bij de verschijning van het eerste deel in ons blad hebben gegeven. Dr Sizoo en de uitgever hebben ons christelijk publiek een grooten dienst bewezen door dit boek onder ons bereik te brengen.


K.S.




nummer 14,111 (1 januari 1932)

Almanak van het Studentencorps „Fides Quaerit Intellectum” voor het jaar 1932.

Ph. Zalsman — Kampen.


De Kamper almanak is mooi op tijd. En nu mij weer het verzoek „gewerd”, hem aan te kondigen, voldoe ik daaraan graag. Temeer, waar het boek zijn 40sten jaargang beleeft, welk feit dan ook behoorlijk herdacht wordt, door ds A. Mulder, thans te Asperen, als eerste redacteur, die nog in leven is, en door ds J.D. Boerkoel, als redacteur van den 25en jaargang.

Niet alleen door deze bijdragen van oud-leden, doch ook door zijn verderen inhoud kan het boek bekoren, al moet me van het hart de opmerking, dat er uit het Corps minder gekomen is aan „mozaiek”-stukjes, dan de grootte van het Corps zou doen verwachten. Er is in het aantal toch wel iets gelegen.

De kalender heeft, met uitzondering van de teekeningen aan den kop van elke maand, niets bizonders; en in zijn isolement laat hij u naar huis gaan met de herinnering aan een zwarten piet, die geen „paaschtafel” in uitzicht stelt. De officiëele gegevens der Theologische School zijn als gewoonlijk en de series lectionum geeft in de laatste jaren niet meer latijn dan door Curatoren daarvoor wordt gebezigd. Vroeger maakten wij als redactie een latijnsche editie van de series, maar het curatorium bleef hollandsch spreken, en nu doet de redactie het ook maar. De latijnsche thema is dan bok sinds enkele jaren afgeschaft op het gymnasium, en nu plukt de almanak de wrange vruchten. Het laatste restje Kamper-latijn weg . . . . De almanak-redactie ook al bezweken.

De gegevens van het Corps zijn als gewoonlijk. Het jaarverslag van den ab-actis is niet opgewekt. Het schijnt, dat de vrees, geen plaats te kunnen vinden, nu het beschikbare getal predikanten den kerken „te groot” lijkt, het studentenleven wel eenigszins drukt.

Vervolgens vraagt „Mozaiek” de aandacht. Een juist gedacht, en voor velen ontdekkend woord geeft C.V., allereerst in „Met het hart”; boven het stuk staan geciteerd Deut. 6 : 6, Rom. 10 : 10a en Spr. 4 : 23b. Voor theologen van beteekenis. Evenals het referaat over „Debora en haar zegezang”, dat detailstudie achter zich heeft. Daarna zingt A.I. Kr. in proza het oude lied van de „alte Geschichte”, en dat brengt me op de gedachte, dat het een 1e-jaars is; hetgeen bij onderzoek blijkt te kloppen met de ontdekking, dat er nergens een A.I. Kr. in de ledenlijst te vinden is, wat dan weer zóó verklaard kan worden, dat sommige Friezen vaders naam bij hun initialen plegen te vermelden, zoodat de man dus wel eens kon heeten A. Kr. Inderdaad is er zoo iemand, en hij komt uit Snits, en is 1e-jaars. Mijn compliment. Evenals den goeden Zeeuw, ook uit het 1e jaar, die zijn heimwee een anderen naam geeft. Een opstel van M.H. over Willem de Merode is inderdaad ontsnapt aan het in het artikel zelf als gevaar voorgestelde „teveel” aan „analyse”. De teekenaar, die den heelen almanak bizonder goed heeft voorzien, geeft ook in dit deel een „lichtspel in de trappenhal der Theologische School”. Eindelijk zijn nog twee dichters opgestaan in dezen jaargang.

De Varia bevatten natuurlijk veel geheimen. Den |111c| vreemdeling lijken ze niet al te overmoedig, dezen keer. Fijn zijn enkele teekeningen en vijf reproducties uit het schetsboek van G.K. Vijf karikaturen dus. Vier laten zich voor den Kamper burger dadelijk herkennen, en ontlokken een kreet van bewondering. Deze vier beelden geven de redactie van de van ouds bekende Kamper Kerkbode. Misschien volgen nu àl de kerkbodes? De vijfde karikatuur schijnt den auteur zelf niet zoo heelemaal buite nde denkbeeldige „sfeer” van „tusschen ja en neen” te liggen, gelijk, blijkens de varia, de positie van den ab-actis in dezen „sfeer” gedacht wordt. Hij heeft tenminste de eerste vier zonder toelichtend woord, de vijfde met zulk een „woord” gegeven. Het toelichtend woord is haitjemisch, en wat den man betreft, die wordt voorgesteld, hij heeft, naar ik vernam, van en ingewijd student gehoord, wie het was, en tóén bij zichzelf gezegd, dat, als men de bladzij omkeerde, en dus een pars pro toto nam, er inderdaad grond was voor de onderstelling, dat de karikaturist zijn object wel eens gezien had. Dat voorts, tenzij dat „object”ieve aangezicht zelf, objectief gesproken, tusschen ja en neen lag, de anderen beter waren getroffen. Maar de recensent meent, dat niemand zichzelf kent, en geeft de opmerking van het object met een schouderophaling door.

Eindelijk nog de portretten, natuurlijk Prof. Greijdanus en de senaat. Van het Corps wel te verstaan.

Het boek wordt hartelijk aanbevolen, al moet mij de opmerking van het hart, dat het Corps wel eens beter zijn best heeft gedaan.


K.S.




nummer 14,111 (1 januari 1932)

Dr W. Geesink, Gereformeerde Ethiek. Voor den druk gereed gemaakt en voorzien van een levensbeschrijving door Dr V. Hepp. Eerste Deel.

J.H. Kok, N.V. — Kampen, 1931.


Het eerste deel van Geesink’s langverwachte ethiek. Zooals onze lezers wel weten, verschenen na zijn dood. Daarom ook niet bestemd door den auteur zelf voor den druk. En niettemin als uitgave toch gerechtvaardigd, omdat het werk door de goede zorgen van Prof. Hepp in zijn thans gegeven vorm ongeveer een overzicht schenkt van het terrein der ethiek, gelijk Geesink dat terrein zag en afbakende, en indeelde, in zijn jaren van kracht. Men moge betwijfelen, of de auteur zelf zou spreken van een „voltooid systeem”, zooals de misschien op dit punt wat àl te dankbare bewerker in zijn „woord vooraf” doet. Toch is het boek als geheel een gaaf product van Geesink geworden, omdat het ontstaan is uit dictaten enz., en de bewerker zoo eerbiedig geweest is, niets aan Geesink’s werk te veranderen.

Hartelijk kan ik dit werk aanbevelen; en ik doe dat met een ruimer hart, dan ik het vóór ontvangst van het boek voor de lezers van een populair blad als het onze mogelijk geacht zou hebben, omdat het werk veel eenvoudiger is in de behandeling van de stof (althans dit eerste deel) dan ik eerst dacht. Natuurlijk „leest” het veel zwaarder dan „Van ’s Heeren Ordinantiën”, doch het blijft in zijn groote lijnen verstaanbaar voor zeer velen.

Vooral de bespreking van de 10 geboden zal aan ontwikkelde lezers veel geven. Ook heel veel andere stof.

Vooraf gaat een levensbeschrijving van de hand van Prof. Hepp. Deze „rechtvaardigt” het in één band samenbinden van dus 2 boeken met een citaat uit Fichte, het welbekende: dat n.l. het antwoord op de vraag, wat voor filosofie iemand kiest, tenslotte daarvan afhangt, wat voor een mensch men is. Nu heb ik over de beteekenis van dit zinnetje al eens heftig hooren twisten; het is in zijn inhoud en bedoeling nog zoo helder niet. Bovendien is er een — gelukkig — héél gróóte stap van filosofie tot de hier gegeven ethiek. En eindelijk houd ik niet van „gekozen” theologie. Het treft in dit zelfde verband dan ook wel heel bizonder, dat Geesink zelf zoo heel sterk den nadruk legt op het kerkelijk karakter der theologische ethiek. De christen, zoo lees ik daar, staat niet geïsoleerd. Hij is lid ook van het kerkinstituut. De christelijke ethiek is kerkelijk bepaald, enz. Ik mag zulke uitspraken wel, en zie al meer het woord van Fichte uit het gezichtsveld wijken, als ik dat zoo lees.

Maar erkend moet worden, dat de levensschets van Prof. Hepp zich bizonder goed laat lezen; en dat enkele bizonder mooie portretten, ook een tot nu toe vrijwel onbekend, opgenomen werden. Over het geheel dus een mooie winst; de bundeling van biografie en ethiek wordt gauw vergeven.

Omdat we hier nog slechts het eerste deel vóór ons hebben liggen, volstaan we thans met dit weinige.


K.S.




nummer 15,119 (8 januari 1932)

Prof. Dr W.J. Aalders, Om de Kerk.

Bosch & Keuning — Baarn, 1931.


Na een inleiding geeft de Groninger hoogleeraar 6 hoofdstukken: Toenadering tusschen de kerken. De Conferentie van Stockholm, Angelsakisch en Duitsch Christendom, De Conferentie van Lausanne, Reformatorisch Kerkbegrip, Reformatie en Kultuur. De eerste vijf hoofdstukken zijn reeds eerder gepubliceerd in „Stemmen des Tijds”, het laatste is de tekst van een inleiding, door den schrijver gehouden in een bijeenkomst van Roomsch-Katholieken en protestanten.

Het is moeilijk, in een kort woord, als deze aankondiging wil zijn, dit voornaam geschreven boek geen, onrecht te doen.

Aan den eenen kant staan er dingen in, die ik zelf herhaaldelijk naar voren bracht, b.v. inzake de eenheid der kerk, de noodzaak van de weigering, om haar gedeeldheid goed te praten door er mooie woorden voor te zoeken, de vooropstelling van de kerk, en haar eenheid, als gelóófs-stuk, en als vrucht van „verkiezing”, en heel veel meer. Er zijn passages in dit boek, die ik letterlijk in „De Reformatie” zou kunnen opnemen en onderteekenen.

Aan de andere zijde evenwel geloof ik, den schrijver geen onrecht te doen, als ik constateer, dat er in hem twee stroomingen strijd voeren tegen elkander, en dat de strijd nog niet tot een einde is gebracht, goed of kwaad. Ik geloof, dat datgene, wat Prof. Aalders aan ons verbindt, hem zelf niet wezenlijk bindt, en alzoo ons met hem niet saam kan ver-binden, gesteld al, dat wij zelf ons waarlijk zouden laten binden door hetgeen hij onder instemming van ons als gereformeerden toch soms zoo uitnemend zegt, en als eisch of waarheid stelt. De kerk b.v. heet bij Dr Aalders geloofsstuk; maar niettemin geeft de auteur ook beschouwingen, waarin toekomst, taak, „kans” der kerk worden geconstrueerd uit hetgeen voor oogen is, empirisch. Die twee „methoden” evenwel laten zich nu eenmaal niet verzoenen. Als men op de ééne pagina leest, dat schrijver „in zijn kerkopvatting zich minder oriënteert” (ik wilde dat woord wel graag kwijt) „aan het Protestantisme van nu, dan aan dat van de Reformatie”, en op de volgende blz., dat we (in het zoeken van eenheid) „niet terug kunnen”, dat „napleiten niet helpt”, dat het „punt van uitgang voor ons niet meer bestaat”, dat we „het verleden niet behoeven te laken”, dat dus „zelf-onderzoek en vooruitzien” feitelijk worden losgemaakt van een terugkeer naar een punt van uitgang, dan meen ik — ik kàn het niet anders zien — dat hier de schrijver tegen zichzelf verdeeld is. Dat men den eenen keer hem dankbaar de hand zou willen drukken, omdat hij zoo veel woorden sprak, die ook in onzen mond als geloofs-belijdenis geklonken hebben, doch dat men den anderen keer weer een groeten afstand tusschen hem en ons ziet; een pijnlijke ontdekking, welke òns te stelliger leert zeggen: we moeten inderdaad terug, niet zoozeer naar een „punt” van uitgang, als wel naar het principe daarvan. En als men zoo zijn critische houding tegenover dit toch met warmte geschreven boek (critisch juist terwille van het bewaren van de kerk als gelóófs-stuk) zich heeft bewust gemaakt, dan krijgen de bedenkingen, die men heeft, langzamerhand weer concrete gestalte en formuleering. Dan zegt men b.v.: het dilemma tusschen „spiritualisme” en „institutionalisme” in het kerkbegrip, gelijk schrijver dit dilemma in aansluiting aan Nathan Söderblom stelt, aanvaarden wij niet, tenminste niet in den hier in A.’s boek gegeven vorm; want het „instituut” der kerk heeft niet wezenlijk in zich, wat dit boek erin legt (beschikken over genademiddelen, boven de menschen staan, dezen de wet stellen) en het in eenvoudige gehoorzaamheid concreet handhaven van de door openbaring gegeven eischen voor het instituut wijst reeds den minder gelukkigen naam van spiritualisme als tegenstelling van institutionalisme af.

Zoo ware er meer te noemen.

M.i. kan over de eenheid van kerk en christendom slechts dan nader tusschen schrijver en ons gesproken worden, als tusschen „kerk” en „rijk Gods” scherp onderscheiden wordt, en daarna de betrekking tusschen die beide duidelijk wordt afgeteekend.

Moeilijk zijn de hier in geding komende vraagstukken zeker; reeds zulk een korte aankondiging is moeilijk. Een troost is het daarbij eenigermate, dat de moeilijkheden er ook voor Prof. Aalders zijn; dat hij, precies als wij, voor nimmer wijkende muren zal komen te staan, zoodra hij zijn principiëel gelegitimeerde verlangens confronteert met de concrete werkelijkheid. Ik denk b.v. aan wat hij zoo troostend opmerkt inzake het vele, dat, bij al de hestaande verdeeldheid, ons als christenen over heel de wereld toch reeds vereenigt. Prof. Aalders denkt hier b.v. aan „den inhoud en den geest der z.g.n. ecumenische geloofsbelijdenissen met haar magistrale |119c| structuur van Vader, Zoon en Heiligen Geest, en den majestueuzen gang van schepping, verlossing en verheerlijking”. Ja, dat zou ik zelf vóór vijftien jaar ook nog graag zóó gezegd hebben, precies zoo. Maar mijn zelfvertroostingen zijn sindsdien niet te handhaven gebleken, ook deze niet. Wanneer ik in 1932 me realiseer, wat er b.v. van die „ecumenische” geloofsbelijdenissen zooal gemáákt wordt, wat er onder haar nog nagesproken woorden zooal wordt verstaan (denk maar weer aan de dialectische theologie), dan zeg ik: met handhaving van de „ecumenische” klànken, geeft men toch hun inhoud prijs; men levert de „ecumenische” geloofs-inhouden, hoewel nog gestoken in het oude pakje van de theologen van christelijke geboorte, uit aan de filosofen van het heidensch bloed. En als dan Prof. Aalders zegt: „dit” (n.l. het zooeven aangehaalde uit die „ecumenische” belijdenissen) „geeft geen enkele kerk prijs, die zichzelve respecteert”, dan denk ik zoo: maar dat geven vele kerkreformatoren tegenwoordig toch feitelijk wel degelijk prijs, vlak naast onze deur. „Nederdaling ter helle”, wat is dat bij wie het woord noemen? Schepping, verlossing, verheerlijking, wat is dat bij wie met de evolutionisten geen breuk begeert? Ik zie ze naast mijn kerkdeur, er binnen, die Prof. Aalders op dit punt bijvallen, maar tot wie ik zeggen moet: zijn laatste zinnetje bevat uw vonnis.

Summa summarum: een boek, van stil van te worden. Een schrijver, dien men eerbiedigt; een toon, die me tiemaal meer „verwant” is dan die van de inleiding, welke dezelfde auteur schreef op het in 1931 verschenen boek over de Lambeth-conferentie (deze inleiding kan ik ook niet rijmen met ettelijke passage’s uit dit werk); een onderwerp, dat de aandacht heeft van ieder, die zich afvraagt, of niet het christendom hard bezig is, te komen tot zijn uiterste kleine-getal. Maar daartegenover een bespreking, die van tweeën zich laat dringen; die wel de „ziel” van den auteur ons „sympathiek” maakt, doch zijn „kerugma” onzeker en betwistbaar. En onder dit alles dan een „troost”, die ook weer zoo schraal is; dat zijn standpunt voorzoover het standpunt is, precies even onvereenigbaar is met de gegeven concrete werkelijkheid, als het mijne dat wezen zal, — zoolang wij n.l. wetten, ook voor het program van kerkactie, zouden willen maken, op grond van hetgeen voor oogen, of uit hetgeen binnen onzen horizont bereikbaar is.

Daarom hevestigt lezing van dit boek mij in de overtuiging, dat ik over de kerk alleen dàn een „wijs” woord spreken kan, als ik me losmaak van wat ik zie. Zòò doe ik óók als ik het heb over andere gelóófs-stukken: de maagdelijke geboorte, de satisfactie, de parousie. En alleen in terugkeer tot dit standpunt màg ik nu mogelijkheid en recht zien van toenadering der kerken.

Het verblijdt me intusschen buitengewoon, dat in het boek de pluriformiteit der kerk wordt losgelaten in een eerlijk constateeren van haar pluraliteit. Schrijver mag daar andere woorden voor bezigen, zakelijk doet hij daar precies hetzelfde, als ik, enkele maanden geleden deed voor een ouderlingenconferentie in Rotterdam, waarvan het verslag in ons blad werd opgenomen onlangs.


K.S.




nummer 15,119 (8 januari 1932)

Dagboek van een Grootestadsdominee. Brieven aan een vriend door * * *. Uit het Duitsch vertaald door Johan Hepp.

Bosch & Keuning — Baarn.


Het treft, dat ik dit boek ter hand nam, ter aankondiging in „De Reformatie” onmiddellijk na het bij dezelfde uitgevers verschenen, reeds besproken, werk van Prof. Aalders. Men kan uit het naast elkaar liggen van beide werken, in eenzelfde zending op dezelfde tafel gelegd door eenzelfde firma, de innerlijke leegheid, de stuurloosheid ook, van onzen tijd met zorg zoo stil voor zich zelf heen contstateeren. Eerst wordt Aalders’ werk op onze tafel gelegd, dadelijk daarop dit dagboek.

Beide boeken hebben evenwel alleen in het negatieve iets gemeenschappelijks; ze zijn n.l. geen van beide ontworpen in het raam van het „Assen-denken”; misschien dat sommigen ze dáárom zoo gaarne naast elkaar leggen. Maar voorts is er in het positieve geen de minste eenheid. Aalders tracht in een stuurlooze wereld en kerk weer het stuur te grijpen, en probeert met alle kracht weet den logischen zin te verstaan, die de vaak wegstervende klachten der „bezwaarden tegen den geest der eeuw” toch voor ernstige geesten ontvankelijk maakt. Het dagboek van den duitschen groote-stads-dominee echter komt niet veel verder dan bezwaren, grijpt geen stuur in handen, en doet niet veel meer dan moeilijkheden zien, en — eruit vluchten. O zeker, als ik met zoo’n man zou kunnen praten, zou het gesprek misschien één van de fijnste uren van ons leven maken. Want hij blijkt een ernstig mensch, zoeker, werker, anderer lasten willig dragend. Maar een boek, nu ja, dat is een sociaal ding. En nu die dominee niet met een mensch, maar tot de menschen spreken wil, nu heb ik er bezwaren tegen. Want als, dominee draagt hij graag anderer lasten; als publicist vermeerdert hij die. Zijn moeilijkheden kan ik voelen; maar wat heb ik er aan, een „ziel” sympathiek te vinden? Wat heb ik er aan, invallende gedachten over duizend-en-één vraagpunten te lezen, zonder dat ooit in zoo’n dagboek één kwestie kan worden aangepakt, behandeld? Wat heb ik b.v. eraan, te weten, dat deze dominee, precies gelijk veel theologen van den laatsten tijd, niet meer kan gelooven aan de „maagdelijke geboorte”, en zich toch niet van dat dogma wil ontdoen, waarom hij dan ook maar niet belijden wil, dat hij hiermee het „ecumenisch belijden” toch feitelijk loslaat (zie slot recensie-Prof. Aalders, hierboven)? Wat sticht het ons, indien wij zoo en passant den dominee hooren mopperen tegen de kerkelijke tucht, zoolang we geen enkel woord te lezen krijgen, waaruit blijkt, dat hij althans weet, waar het in die tucht om gaat?

Dit boek geeft wel oen blik in een teere, vlijtige, liefhebbende menschenziel. Maar het helpt niemand in ook maar één moeilijkheid; het kan hem alleen zeggen, dat er moeilijkheden zijn.

Maar als iemand dat nóg niet wist, dan wordt het tijd, dát hij dat hoort ter plaatse „des gezàgs”. Die plaats is hier niet.


K.S.




nummer 19,151 (5 februari 1932)

Tot Twee Heiren. Gedenkschrift ter gelegenheid der Kerksplitsing Geref. Kerk te Rijswijk (Z.-H.). 1 Jan. 1932.

Uitg. N.V. Judels & Brinkman — Delft.


Behalve van hàrd werken, blijkt men in Rijswijk ook van smákelijk werken verstand te hebben. Hier is nu een gedenkboekje, dat als model zou kunnen dienen. Frissche artikelen, leuke portretten, waarin zoo elke hierarchische uitglijding zoek is, juist als men op de qualiteiten der geportretteerden let. Natuurlijk veel historische overzichten. En het geheel bijzonder goed gedrukt. Een frontteekening zelfs van Job Denijs. Belangstelling moge dit werk ontmoeten (minimum-prijs f 0.65), ook al, omdat daarin een volhardend werk van Ds P. Deddens en Dr S.O. Los, natuurlijk gezien in samenhang met wie achter hen stonden, bekroond is, en het geheel de kracht van het Geref. kerkelijk leven doet zien.


K.S.




nummer 19,151 (5 februari 1932)

Dr M.H.A. v.d. Valk, De naderende Antichrist in het licht van de wereldcrisis.

Kampen — J.H. Kok N.V. 1931.


Al lijkt de titel mij niet geheel juist gedacht, toch kan |151c| ik het sober gehouden werkje (77 blz.) gaarne aanbevelen. Dr v.d. V. heeft duidelijk geschreven; enkele cliché’s geven er wat meer levendigheid aan. Niet altijd overtuigen sommige uitweidingen (b.v. in noten) van de natuurlijkheid van den erheen leidenden gang. Een enkele maal verschil ik van (exegetische) meening, b.v. als ik lees, dat de Antichrist een oorlogsgod zal zijn, en dat dat dan nog wel duideiljk blijkt uit den naam Mauzzim. (33, noot). Maar het zou kinderachtig zijn, de enkele aanteekeningen die ik maakte, uit te werken. Het geheel laat zich best lezen, en is — gelukkig — sober gehouden.


K.S.




nummer 19,151 (5 februari 1932)

Dr W.H. Gispen, Mondelinge Overlevering in het Oude Testament. Met een voorwoord van Prof. Dr G.Ch. Aalders.

Meppel — B. ten Brink & M. Stenvert & Zn. 1932.


Deze mooie studie van Dr Gispen (Delft) behandelt een onderdeel van de oud-testamentische vakwetenschap, en kan dus in ons blad geen uitvoerige bespreking hebben. Maar toch wil ik met nadruk de aandacht ervoor vragen, niet alleen van de theologen onder de lezers, maar ook van vele niet-theologen. Want al is de stof op wetenschappelijke wijze behandeld, toch heeft de auteur zich zooveel mogelijk onthouden van wat aan een ruim gedachten lezerskring de lezing zou verhinderen of bemoeilijken. De waarde van het onderwerp behoef ik niet duidelijk te maken: ieder verstaat, dat de mondelinge overlevering in Israël een bizonder breede plaats ingenomen heeft, en dat de vraag naar haar waarde, en haar feitelijke beteekenis voor de te boekstelling der Schrift juist voor Gereformeerden groote beteekenis heeft. Elke bewering ten dezen dient voorzichtig getoetst te worden, want zij komt er op aan. Dr Gispen heeft, nuchter en geduldig, de gegevens verzameld, en aan zijn Gereformeerd denken plaats verzekerd, ook op dit punt, onder wie zich tot objectief onderzoek willen geven. Voor de ontwikkeling van de Gereformeerde theologie (inzake het O.T. en ook inzake heel het Schriftvraagstuk) hebben dergelijke monografieën groote beteekenis; en daarom zijn wij blij, dat de Delftsche auteur zich aan dit onderwerp gezet heeft. Op zijn terrein voegt het mij niet, te profeteeren, want het is het mijne niet; toch lijkt deze studie mij, zoover ik nu kan gaan, een duidelijke belofte. De één klaagt, dat er bij de Gereformeerde Kerken niets te doen is, en schrijft en laat schrijven over het niet-aanpakken van de Schriftkwesties in Kampen en Amsterdam („Woord en Geest”). De ànder werkt rustig door, en maakt geen gerucht, en brengt ons weer ’n stapje verder.


K.S.




nummer 26,207v (25 maart 1932)

Rudolf van Reest. Schapen zonder Herder.

D.A. Daamen’s U.-M. — Den Haag, 1931.


Het is mijn bedoeling niet, dit werk te beoordeelen in zijn letterkundige waarde; want voor zulke beoordeeling is voor ons blad Dr Tazelaar de aangewezen redacteur. Dat het boek door mij hier aangekondigd wordt, vindt zijn verklaring in de overtuiging, dat het speciaal voor de kerkelijk-theologische samenleving in osn land zijn beteekenis heeft. De schrijver is blijkbaar bijzonder goed op de hoogte met allerlei mysticistisch gedoe, dat in ons land nog zoo vaak voor godsdienst aangezien wordt. Schrijver toont uit het leven zelf in „Ouddijk” aan, dat hier van een dienen van God geen sprake is; als er van zulk dienen nog iets terecht komt, is dat niet door, doch ondanks het mysticisme. Uit dezen wortel zèlf wast booze vrucht, gelijk het verhaal doet zien.

Juist door deze eerlijke overtuiging in den vorm van een roman uit te spreken, doet de schrijver zijn eenvoudigen plicht, beter dan vele theologen en preekers, die, zoodra zij in Ouddijk van de tram afgehaald zijn door een broeder-ouderling, met de menschen meepraten, en b.v. voor het nieuwste „kerk”-formatietje van mysticisten God den Heere openlijk durven danken, hoewel ’n oproep tot bekeering, en een eerlijke afwijzing van „wat voor God niet bestaan kan” hun eerste plicht zou zijn.

Wat de objectieve waarde van het boek betreft: men |208a| moet erkennen, dat de schrijver nergens overdreven heeft, al ligt het gevaar daarvoor hier voor de deur. Dat hij van boosaardige overdrijving niets hebben moet, blijkt voor elken lezer reeds uit het doen-optreden van de figuur van Wulfert, die steeds tracht, het mysticisme te begrijpen, en die dan ook een goed tegenwicht vormt tegen de andere typen. En voor den lezer, die meent de plaats te kennen, welke onder den naam „Ouddijk” is aangewezen, wordt de soberheid van den schrijver nog te meer duidelijk. Heel wat harde kleuren, die het leven zelf daar vertoont, zijn in schrijvers beeld verzacht. De titel trouwens is geen scherpe aanklacht, doch een acte van medelijden.

Bedenkt men dit alles, dan wordt het boek te meer treffend; watn het geeft nu een objectief beeld van den „dood” van de keurmeesters, die het leven altijd verwarren met den dood.


K.S.




nummer 29,231 (15 april 1932)

J.K. van Baalen, Our Birth right and the Mess of Meet. — W.B. Eerdmans Publishing Co., Grand Rapids, Mich.


Voor wie de engelsche taal machtig is, gaf Ds J.K. v. Baalen een bizonder handig en overzichtelijk boek (287 blz.), waarin verscheiden „isms of today” worden „analysed and compared with the Heidelberg Catechiam”. Er ligt heel wat studie achter het boek, dat verschillende valsche stroomingen confronteert met de gereformeerde gedachte. Spiritisme, theosophie, christian science, het „loge-wezen”, mormonisme, Russellisme, unitarianisme, modernisme, bahaisme passeeren de revue en worden als stelsels van zelf-verlossing gesteld tegenover de gereformeerde belijdenis van verlossing door genade alleen. De bruikbaarheid van het geheel wordt zeer verhoogd daardoor, dat niet alleen de genoemde stelsels zelf een thetische bespreking ontvangen, maar dat ook op bepaalde punten verschillende uitspraken van representeerende auteurs der besproken richtingen naast elkaar gesteld worden, en vergeleken met uitspraken der gereformeerde belijdenis. De schrijver zelf heeft de stof zeer overzichtelijk geordend, en de wijze van uitgave, waarvan de engelsche en amerikaansche altijd hun geheim hebben, heeft de overzichtelijkheid nog uitermate vergemakkelijkt. Dit bij uitstek nuttige boek beveel ik ten zeerste in de belangstelling aan, ook voor de jonge menschen.


K.S.




nummer 29,231 (15 april 1932)

Dr J. Ridderbos, De Apostel der Heidenen. — J.H. Kok N.V., Kampen. 1931.


In den rustigen betoogtrant, die de publicaties van Prof. Ridderbos pleegt te kenmerken — zelfs de uitroepteekens vallen niet als zoodanig op, en hebben dus, b.v. op bl. 130/1, hun plaats — geeft de auteur ons een mooi overzicht van Paulus’ leven en werken. Enkele fraaie illustraties verhoogen de waarde. Het leven van Paulus is niet gemakkelijk te beschrijven, want onderscheiden moeilijkheden doen zich voor bij de ordening, dateering en verwerking der historische gegevens. Te meer hierom heeft dit rustig en voor ieder bevattelijk geschreven werk (285 blz.) voor den bijbellezer waarde. Interessante „aanhangsels” behandelen afzonderlijk „het tijdstip van Paulus’ bekeering en wedergeboorte” (een eenigszins andere exegese (!) dan van Dr A. Kuyper Sr en Jr), de „Christusverschijning op den weg naar Damascus”, en „de Diana der Efesiërs”. Jammer, dat een tekstregister ontbreekt; het kan voor haastige houthakkers en waterputters — en de drijvers dringen zoo vaak tot haast — zoo bizonder helpen. Maar de bizondere overzichtelijkheid der stof vergoedt hier weer zeer veel. Zonder dat van de cultuur- en godsdienst-phase van Paulus’ dagen breede overzichten gegeven worden, blijkt toch telkens daarmee gerekend te zijn. Dit voor breede kringen geschreven boek zal de bijbelstudie uitnemend kunnen dienen. Weldadige rust en kalme betoogtrant nemen den lezer mee, en zetten hem op zijn gemak tegenover de gestalte van Paulus en de monumenten van de in zijn dagen zoo krachtig voortgeschreden heils- en openbaringsgeschiedenis.


K.S.




nummer 29,231 (15 april 1932)

1. H.J. Schim van der Loeff. Het voortplantingsleven van den mensch.

2. Mr W.J.A.J. Duynstee, C. SS. R., De Leer der kuischheid.

Uitgaven van J.J. Romen & Zonen, Roermond. 1931. 1932.


Deze beide werken verschenen in 3en en 4en druk. Ze zijn bezorgd vanwege het Centraal-bureau van „Voor Eer en Deugd”. In een eigenlijke bespreking zullen we ons niet begeven, want reeds eerder heeft ons blad er kennis van genomen. Het eert de beide auteurs, dat men hun confessioneel (roomsch) standpunt kan proeven. Met de roomsche dogmatiek en ethiek heeft op dit punt de gereformeerde verscheidene aanrakingspunten; daarom is, naast enkele dingen, waarmee wij het niet eens kunnen zijn, hier ook veel gegeven, dat onze hartelijke instemming hebben kan. Niet rechtstreeks voor de objecten onzer paedagogie, wèl voor de paedagogen zelf kunnen ook in onzen kring deze geschriften (111 en 167 blz.) ongetwijfeld nut hebben; ze prikkelen tot nadenken, en leiden dat ook veelszins.


K.S.




nummer 29,231 (15 april 1932)

H. Steen, Uit fel bewogen dagen. Geschiedenis van de doleantie in Anjum.

Uitgave van J. Steen te Anjum. 1931.


Met misschien wat al te veel personalia wordt hier door Ds Steen een goedgeschreven verhaal gedaan van de doleantie te Anjum. Het boek (168 blz.) teekent de worsteling, ook de kerkrechtelijke val-en-opstanding-worsteling van personen en zaken in de Anjumer kerk. Voor velen, die niet meer weten (willen) van deze dingen, zal de lezing nuttig kunnen zijn; de auteur heeft nergens gekwetst, maar eert zich door objectieve weergave van feiten. Is Anjum klein? Och, een plaats is zoo klein of groot, als er plaats is, of komen kan voor een geestelijke beweging. Gezegend de plaatsen, waar men kerkgeschiedenis maken kan; de extra-trams, die op Zondag de duizenden transporteeren naar een voetballerij en zoo, zijn veel te larmoyant voor Anjum en dergelijke plaatsen; maar — daar gebeurt dan ook wat: het aangezicht van een gewest wordt er vernieuwd. Dus is Anjum groot geweest, en heeft zijn geschiedenis grooter waarde, dan die ettelijke jaargangen van Maandagochtendbladen ook maar kunnen aanduiden.


K.S.




nummer 29,231 (15 april 1932)

Dr A. van Deursen, Der Heilbringer. Eine ethnologische Studie über den Heilbringer bei den Nord-amerikanischen Indianern. — J.B. Wolters’ Uitg. Mij., Groningen, enz. 1931.


Een afzonderlijk in den handel gebrachte uitvoerige dissertatie (395 blz.) in duitschen tekst over het in den titel aangegeven thema. Natuurlijk ben ik allerminst bevoegd er over te oordeelen; maar ik geloof te mogen zeggen, dat bizonder geduldige studie en volharding den weg tot veel moeilijk bereikbare bronnen hier heeft ontsloten en van het geheel een studiewerk van bizondere waarde heeft weten te maken. Ik heb er al eens wat aan gehad — voor een preek; dat bewijst de waarde van het boek ook buiten de meer directe werkingssfeer van deze prachtige studie, die voor de kennis van de pseudo-religie, zelfs in het algemeen, en zeer bizonder voor de besprokene, hooge beteekenis heeft.


K.S.




nummer 31,247v (29 april 1932)

Het Leven van Jezus, in een twaalftal overdenkingen, voor Jongeren. — Baarn, Bosch & Keuning.


Ik vrees, dat de ondertitel, die van twaalf „overdenkingen” spreekt, eenigszins dichter de waarheid benadert dan de andere, die van „jeugdpreeken” gewaagt.

Auteurs zijn: Dr Berkelbach v.d. Sprenkel, Prof. Brouwer, Ds Creutzberg, Dr Den Hertog, Drs W.A. Hoek, Ds Koningsberger, Prof. v.d. Leeuw, Dr Oberman, Prof. van Rhijn, Ds E.L. Smelik, Ds Veen, Ds Zeydner. |248a|

Beoordeeling? Ze is niet mogelijk, want elke overdenking is weer iets anders. Een wezenlijk geheel kan ik er niet in ontdekken: een „leven van Jezus” ken ik trouwens niet, en met het meeste kan ik het niet eens zijn. Hèlpen doet de bundel m.i. ook niet; daarvoor zijn de preekstoel-woorden al te vaak verberging van studeerkamer-gedachten, en wordt er te veel in gebeeldspraakt, d.w.z. nevel geblazen. Heel het boek is in opzet en aanpak zoo ongeveer het tegendeel van wat ik zelf graag zou zeggen, als ik de thema’s behandelde; ten deele heb ik dat ook laten zien in eigen werk. Het verblijdde mij, dat één auteur de jongelui wat voorzichtigheid leerde in het antimilitairisme. Natuurlijk zijn er wel treffende opmerkingen hier en daar; maar opmerkingen zijn vaak een ongeluk — vooral in wat „preek” heeten wil. Composities vond ik hier niet, en als ik de jongens en meisjes in de kerk zie, ’s Zondags, en ze later hoor, of lees, ben ik dankbaar, dat ik ze niet behoef achterna te rijden met het wanhoopsinstituut van z.g. jeugdpreeken. Farizeesch? Neen, neen.


K.S.




nummer 32,255 (6 mei 1932)

P.J. Wierstra, Wegwijzer door den Bijbel. Rotterdam, N.V. J.M. Bredée’s U.M.


Heel iets anders in opzet en bedoeling dan de van vroeger bekende bijbelgidsen (Looman, Lindeboom, engelsche en duitsche). Want van de onderscheidene bijbelboeken wordt hoofdstuk voor hoofdstuk nagegaan en een korte inhoud gegeven. Het geheel, met bijlagen (over wetten, tabernakel, feesten, David, Christus’ werk op aarde), die toch in hoofdzaak hetzelfde systeem volgen, vult 175 blz. Systematische ordening der stof is dus niet bedoeld. Exegetisch of teksthistorisch is hier en daar een vergissing te constateeren; b.v. als er in 2 Samuël 12 : 26-31 aan het eind staat: wreedheid. Leest men (door van een aangenomen r een d te maken, wat in het hebreeuwsch net zoo zeer noodig kan wezen, als in ons loopend handschrift soms in een schijnbare u een n te vinden) 2 Sam. 12 : 31 goed, dan is David’s straf geen wreedheid, maar buitengewoon „humaan” voor dien tijd: dwangarbeid. Maar tegenover zoo’n enkele vergissing staat veel goeds, het geheel is zeer bruikbaar, als men maar eenmaal goed weet, wat de schrijver heeft willen geven.


K.S.




nummer 32,255 (6 mei 1932)

M. v. B., Asahel — de geroepene. — H.J. Paris, Amsterdam.


Ik vind het eenigszins onprettig, dit boek te beoordeelen. De schrijver (of schrijfster, dat lijkt me eigenlijk waarschijnlijker) bedoelt het ongetwijfeld goed, en wil vertellen van oostersche christenen, in Koerdistan, en hen ons aan het hart leggen. Maar hij (zij) heeft nu eenmaal zich laten verleiden tot de keus van den roman-vorm, en dáár ligt m.i. zijn (haar) machteloosheid. Het „voorwoord” is — afgedacht van den tweeden regel — nog het beste staal van de schrijfkunst van de(n) auteur. En ik meen bij de erkenning van de uitnemende bedoeling van deze machteloosheid in het componeeren van een roman niet te mogen zwijgen. Er wordt vrij veel gestippeld, zóó . . . . Gewoonlijk is dat een veeg teeken.

Wil men weten van toestanden onder de Koerden, en van het christendom, gelijk het daar zijn naam voert, en wil men de noodzaak van het christelijk werk in deze gebieden hooren bepleiten, dàn mag dit boek ongetwijfeld daarvoor nuttig heeten.


K.S.




nummer 35,279 (27 mei 1932)

Onze Rijkdom. Afscheidspreek te Oudemirdum en intreepreek te Aalten, door Ds D. Zwart.

In Gods Huis, Bevestigingspreek te Aalten, door Ds A. Schouten, en intreepreek aldaar, door Ds D. Zwart.


Drie preeken dus, waarvan de intreepreek in beide boekjes voorkomt, hetgeen me voor de gemeenten, tot wie gesproken werd, een verstandige regeling schijnt.

Preeken, bij zulke gelegenheden gehouden, te beoordeelen is hier volstrekt overbodig, m.i.; daarom volsta ik met de vermelding van het feit, dat enkele opmerkingen in de drie preeken mij hebben getroffen, en dat een portret van Ds Zwart opgenomen is.


K.S.




nummer 39,311 (24 juni 1932)

Ds J. van Andel, Het Evangelie van Lukas. Met een kort levensbericht van den auteur door Ds C. Lindeboom. Tweede druk.

J.H. Kok — Kampen, 1932.


Ds Van Andel was één van die menschen, die men singulier mag noemen; die niet wat bizonders willen zijn, maar het eenvoudig zijn. Klaar in stijl, lyrisch in zijn gedachtengang, gravend in de Schrift, een type van Hildebrand, en in staat, om er zoo eentje te „proeven”, heeft hij meenige preek gehouden, menig artikel geschreven, menig boek gegeven, waarin wij, haasthebbers van den laatsten tijd, met schaamte en verlegenheid een voorbijgegane periode proeven. Maar als wij naderbij komen, en luisteren, hooren we dingen, die regelrecht voor ons, en voor déze periode zijn. Dat komt zoo van de Schrift, die hem en ons verbindt.

De kommentaren van Van Andel zijn m.i. niet zijn „fijnste” werk. Maar ze zijn wèl heel goed. Ook voor wie den tekst der Schrift leest met een hoofd vol hedendaagsche vragen, hebben ze nog altijd hun waarde. Van Andel heeft niet maar erop los geschreven. En ook deze kommentaar op Lukas heeft zijn beteekenis, is goed, en rustig, en kan, ook al doordat hij voor ieder bevattelijk is, veel geven. Ook aan vereenigingen.

Ds Lindeboom gaf een wel kort, maar toch zeer bizonder en goed levensbericht van den auteur. Het lééft voor ieder, die van Van Andel van nabij gehoord heeft, en met eerbied heeft geraakt aan de ook door Ds Lindeboom vermelde resten van zijn nalatenschap; men kan ze niet zien, of beroeren, zonder zich te voelen in een „sfeer”, die iets eigens heeft. Misschien gaat men dan pas het woord „sfeer” inhoud geven.

Met alle blijdschap kondigen wij dezen herdruk aan, |311b| en hopen, dat ook verder Van Andel onder ons zijn plaats houden zal.


K.S.




nummer 52,383 (23 september 1932)

K. Schilder, Wat is de Hel? 3e, vermeerderde en verbeterde druk.

J.H. Kok, Uitg.-Mij., Kampen 1932.


Zooals de lezers weten, hebben de redacteuren van ons blad den regel aangenomen, dat iedere redacteur zijn eigen publicaties aankondigt. Ik kan dit dezen keer gauw doen. Het hierboven vermelde geschrift is een verbeterde (want een mensch moet wel eens van gedachten veranderen) en een uitgebreide (want met het ouder worden ziet men wel eens nieuwe wegen) van een mijner jeugdwerkjes. Ontstaan uit een lezing, die ik in mijn tweede gemeente hield, en daarna voor de tweede maal (ook toen reeds uitgebreid) verschenen, was het werkje reeds enkele jaren lang uitverkocht. Een derde druk was gevraagd door den uitgever, door mij ook overwogen, maar achterwege gebleven, om allerlei redenen.

De inhoud? Slechts dit erover: wie een anderwerp als dit behandelt in 1932, en daarbij tracht zich te „oriënteeren” in de geestelijk-kerkelijke beweging dezer dagen, die voelt zich meer en meer in zijn gereformeerde isolement staan. En het is goed, dit te voelen, want het dwingt wederom tot de besliste keuze vóór de dwaasheid en de ergernis der prediking. Van heel dit geschrift zou ik geen letter voor mijn rekening durven nemen, ja, nog sterker, zou ik geen letter voor mijn rekening willen nemen, als ik niet had de gereformeerde bijbelbeschouwing, zooals die door de gereformeerde kerken in Nederland beleden wordt, en — dat zeg ik er met nadruk bij — gehandhaafd is. Ik ben er zeker van, dat heel wat menschen, die nog steeds gereformeerd heeten willen, wat hier staat, niet meer gelooven. Ze zullen zelfs zeggen — zooals het eens gedaan werd door een voorganger van het hersteld verband met betrekking tot een anderen gereformeerden predikant, die een voor mijn begrip „gewone”, maar dan gereformeerd-gewone, gedachte over het onderwerp eens in een kerkbode-artikel uitsprak: verschrikkelijk, wat meenen die menschen toch veel te weten, ook over dingen, waarover men niets weten kan. Welnu: ik verklaar, dat van alles wat hier gezegd wordt, ik niets zou durven weten, als ik niet gereformeerd was, en dan in den historischen zin, dien de gereformeerde kerken in Nederland nog bewaren. Wie een onderwerp als dit benadert (om dit nare woord eens te bezigen) dien komt telkens Calvijns „horribel” voor den geest: het woord, waarmee hij eens de diepten van Gods besluit aangaande verkiezing en verwerping heeft gekenschetst, in haar werking op den geloovige, die er een blik in tracht te werpen. Maar hij zal tegelijk met Calvijn zich bukken voor wat hij houdt voor het onderwijs der Schrift, en zich herinneren, welke redeneermethode Paulus gebruikt in Romeinen 9: 14-16. Is God onrechtvaardig? Neen. Want: . . . . en dan volgt er geen humanistisch betoog, dat God wil rechtvaardigen, maar een kort en krachtig: Hij zegt het zoo, Hij zegt immers de woorden, die juist in geding zijn?

In dien geest heb ik dit jeugdwerkje nog eens doorgezien, |383b| en bewerkt. Het gereformeerd zijn is er in de laatste jaren niet goedkooper op geworden; maar dagen als de onze hebben de vrucht, dat ze beslistheid eischen, en dat ze iedereen hopeloos verlegen maken, die gereformeerde gedachten zou willen publiceeren, welke géén dwaasheid zijn en géén ergernis voor de niet-voor-de-Schrift-buigende overleggingen.

Het geschrift is populair gehouden; enkele termen, die hier en daar wat onwennig schijnen voor een enkele, worden uit het verband duidelijk.


K.S.






1. Eindelijk: want voor enkele jaren klaagde Prof. V. over „De Reformatie”, die maar uitwees wie wel of niet gereformeerd waren. Thans (1931) gaf Prof. V. over Prof. H. een gelijk oordeel als vroeger ons blad. Er komt veel terecht, als men maar geduld heeft en wachten kan.




a.