Boekbespreking

in: De Reformatie, elfde jaargang, Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1930v a



nummer 8,63 (21 november 1930)

K. Schilder, Christus bij den uitgang van Zijn lijden

N.V. Uitg.Mij J.H. Kok, Kampen, 1930.


Ingevolge het redactioneele voorschrift, dat elken redacteur tot de aankondiging van zijn eigen geschriften verplicht, worde hier met een enkel woord het derde en laatste deel van mijn driedeelig werk over den lijdenden Christus ingeleid. Gelijk de andere deelen, zoo is ook dit laatste afzonderlijk in den handel gebracht; en al verwijzen de noten telkens naar passages in de voorafgaande deelen (gevolg van de poging, om uit één gezichtspunt het geheel te bezien) toch is de stof, waarnaar verwezen wordt, telkens wel zóó aangegeven in den tekst van dit derde deel, dat het, evenals zijn voorgangers, als afzonderlijk geheel kan worden gelezen.

Over de wijze, waarop de stof behandeld is, behoef ik niets meer te zeggen, na hetgeen dienomtrent reeds is opgemerkt bij voorgaande aankondigingen. Een enkel woord moge volgen over den eigen aard van het derde deel.

Voor gereformeerd denken spreekt het vanzelf, dat wat Christus op Golgotha geleden heeft, Hem het verst afvoert van onze mogelijkheden van verstaan en doorgronden. Niet alleen, wijl in het centrum staat het vierde kruiswoord, waarin de Heiland klaagt over de verlatenheid, waarin Hij zich van God verstooten voelt, doch ook wijl de overgang uit de rechtszaal naar den kruisheuvel Christus brengt in den rechts-staat van den gevloekte, die „buiten de poort” geworpen is. Een aanduiding, welke in de Schrift geheel eenige beteekenis heeft, en die dan ook door een gereformeerd Schriftonderzoeker niet anders verwaarloosd worden kan, dan op straffe van uit den bijbelschen, gereformeerden koers in zijn denken weggeslagen te worden. Hierom is dan ook getracht, in dit laatste deel alles heen te dringen naar het vierde kruiswoord, en in alles rekening te houden met het Schriftgegeven inzake de „uitwerping buiten de poort”.

Indien ik een confidentie hier mag doen, dan zou ik willen opmerken, zelf ondervonden te hebben, hoe schoon het is, met zulke gereformeerde voor-oordeelen te werken. Niet alleen brengen zij den belijder ertoe, het begrip van „ergernis” en „dwaasheid” — voor velen niet veel meer dan een lievelingsterm, die hun nooit zweet kost — over héél de linie van zijn denken toe te passen, en dus een boek te geven, waarmee een andersdenkende het doorloopend oneens moet zijn 1) (hetgeen toch, vooral in dezen tijd, onze eerste schuldige plicht is), maar ook openen ze hem de mogelijkheid, tenslotte een eenheid te brengen in de onderscheiden „momenten” van Golgotha. En hier ligt dan de confidentie: onder het schrijven van dit boek heb ik zelf zoo heel veel geleerd. Ik heb Golgotha leeren zien, zooals ik nog nooit tevoren het gezien had. De verheven stijl van het Evangelie, d.w.z. van den Heiligen Geest, die ook naar den vorm volmaakt onderwijst, is natuurlijk voor niemand in al zijn heerlijkheid te herkennen; maar het is een weelde, er iets van te ontdekken. Voor een gereformeerden aanvaarder der Heilige Schrift, als geïnspireerd Woord van God, mogen er geen toevalligheden zijn, geen inhoud-, geen zin-looze „bijzonderheden” in het evangelisch bericht. Daaruit vloeien dadelijk consequenties. Als wij het derde kruiswoord („vrouw, zie uw zoon”, etc.) zóó bespreken, dat wij er „wijze lessen” uit putten, die Christus, laat ons zeggen, évengoed drie jaar te voren had kunnen geven, dan hebben wij het woord misverstaan. Dan is de „dierbaarste” preek over Maria bij het kruis Schriftverknoeiïng, anders niet. Als wij — een ander voorbeeld — het invallen van de drie-urige duisternis niet een harmonische (dit woord past van Gods zijde in deze schouwtooneelen van disharmonie en vloek) plaats zien innemen in het geheel van het drama, dan raken we niet aan de openbaringsgedachte, die God er toch in moet gelegd hebben, naar van tevoren vaststaat. Als — een derde voorbeeld — de spot en de hoon, die Christus ondervinden moet nà de kruisiging („buiten de poort”) voor ons besef niets méér en niets ànders beteekent dan |63b| de spot en de hoon, die Hem vernederd hebben vóór dat moment, dan is ons ontgaan de vreeselijke ernst van Golgotha (die in Christus’ geest volmaakte weerspiegeling vond), volgens welken immers èlk uur zijn eigen beteekenis heeft, en elk nieuw rechtsmoment ook aan de schijnbaar zich „herhalende” complicaties een toch geheel nieuwe beteekenis en rechtspositie verleent.

Met deze dingen nu heb ik getracht te rekenen. Voor mijzelf deed ik daarbij de wonderlijke ervaring op, dat, toen ik op een beslissend punt — de hoon bij het kruis — mezelf corrigeerde, en aan een eerst opkomende neiging, om, na al wat over spot en hoon in deel II gezegd was, dit nu maar over te slaan in deel III, weerstand bood, uit gehoorzaamheid aan boven aangeduiden denkplicht, juist tòen mij persoonlijk de sleutel in handen gegeven werd, die mij eindelijk bracht, waar ik wezen wilde: Golgotha zien als een eenheid, en al zijn „momenten” te zien als van eigen beteekenis, eigen inhoud, eigen openbaringskracht, eigen verzoeningskracht.

Meer zal ik maar niet zeggen. Alleen nog dit: in verband met het hoofd-thema (lijden), is hetgeen na het sterven van den Heiland volgt, korter behandeld dan het overige.


K.S.




nummer 13,103 (26 december 1930)

Emil Brunner, De Theologie der Crisis.

N.V. Boekh. W. ten Have — Amsterdam.


De verschijning van dit boek in nederlandsche vertaling kan ik slechts betreuren.

Niet, dat ik den auteur niet een man van groote beteekenis zou achten, of ernstige bestudeering van wat hij wil, niet een plicht zou rekenen van . . . wie daartoe in staat is. Integendeel, wat Brunner, en de door zijn school verdedigde leer wil, heeft de aandacht te eischen van ieder, die op theologisch gebied wil meeleven. Een eventueel verwijt, dat ons blad zich van |103b| dit geschrift ontdoet met — alweer afwijzende critiek, legt onze redactie dan ook rustig naast zich neer. Want „De Reformatie” is een van de weinige bladen, die juist voor het gereformeerde volk gepoogd hebben, de opinies van de school, waartoe Brunner behoort, toe te lichten op enkele critieke punten, en ze te confronteeren met de gereformeerde belijdenis.

Wàt ons dan wel van dit bepaalde boekje de publicatie in deze nederlandsche vertaling (uit het Engelsch va neen in den regel duitsch sprekend Zwitser . . .) doet betreuren, is juist het feit, dat men het in vertaling aanbiedt. Wie krachtens ernstigen wil-tot-studie, of krachtens zijn officiëel beroep, de meeningen van Brunner kennen wil, heeft natuurlijk een nederlandsche vertaling niet noodig, zal ook veel liever den auteur in zijn eigen taal lezen, omdat een vertaling altijd gebrekkig blijft. Hij weet maar al te goed, dat hij aan deze lezingen zoo ongeveer niets heeft, om den schrijver wezenlijk te leeren kennen. Want deze brochure is in haar consequenties eenvoudig weg niet te verstaan, en laat ieder in nevelen achter, als men niet achter alles, wat hier gezegd wordt, de andere, wetenschappelijk argumenteerende, boeken van den schrijver zet. Theologen van professie hebben dus aan dit boekje niets voor de wezenlijke bestudeering van wat Brunner c.s. willen. Misschien is het woord „niets” te sterk gesproken; laat ik dan eraan toevoegen: „niets, zonder de andere boeken van den schrijver”.

Met een vertaling wil men dus het volk in zijn breeden omvang zoeken. Dat breed-genomen volk, dat dus niet geroepen is tot speciaalstudie, dat een nederlandsche vertaling nóódig heeft, en al de schadeposten van zoo’n vertaling helaas niet ontgaan kan, dat volk zal dus nu eens ingewijd worden in de theologie der crisis, waarvan het al zoo een en ander gehoord heeft in fanfares of in serieuze rede.

Het volk wordt dus uitgenoodigd, uit deze „gezonde christelijke wetenschap”, en dan nog wel gepopulariseerd, de theologie der crisis te leeren kennen. De schare is dan ook al „graag” gemaakt met voorafgaande philippica’s tegen slapers en farizeeërs, die aan deze „krisis”, aan deze fundamenteele kastijding uit louter dufheid en mufheid zich niet onderwerpen wil . . .

Arm volk . . . want het komt geen stap vooruit. En het krijgt wèl een heelen duw achteruit.

Het komt geen stap vooruit. Waarom niet? Allereerst, omdat de „theologie der crisis” ons in het algemeen niet vooruitbrengt, en ook niet onder het gericht Gods brengt, maar ons zoo ongeveer alles afneemt. Ze heeft een heel groot arsenaal van verwijten op wat bestaat; en het zou dwaasheid zijn, zich daarvan niets aan te trekken, want er is zeer veel waars in. Maar het standpunt deugt niet, het is door en door ongereformeerd, het vernietigt het denken der reformatoren, niet eens op de manier van begraving, maar op die van crematie. Daarom kan slechts hij deze critiek toetsen op haar waardegehalte, en zijn winst er mee doen, die tevens het stelsel zelf doorziet, en zijn grondfouten ontdekt heeft. Hiervan is nu in deze brochure geen sprake. Dit grondsysteem bloot-leggen, och neen, dat heeft de auteur ook niet bedoeld in de hier gebundelde lezingen; en al zou hij het gewild hebben, ons eenvoudige volk kan zijn grondbegrippen trouwens niet eens herkennen uit de vertaling. Van die laatste zeg ik geen kwaad, want ik heb den engelschen tekst niet gezien. Maar wie weet, wat vertalen is, zal mij toestemmen, dat de herkenning van het grondschema en zijn terminologie zoo goed als onmogelijk is, wanneer een duitsch sprekend hoogleeraar een in het engelsch gegeven stel redevoeringen in het nederlandsch terugvindt. En dàn zijn daar dan ook nog de wetenschappelijke termen, die eenvoudige lezers mòeten misverstaan. Ik noem één voorbeeld slechts: het woord idealistisch immanentiegeloof. Laat ons volk daarbij de Chr. Enc. en Oosthoek enz. bij te pas brengen, en zelfs, in een gunstig geval, weten, wat een gereformeerd theoloog als theoloog onder de immanentie (Gods) verstaat; dan heeft men toch van den eigenaardigen term „Immanenz” uit de dialektische filosofie nog niets begrepen. Met alle vertóón van populariteit gaat zooiets aan de lezers, die men zoekt, ten eenenmale voorbij.

Komt alzoo het volk, dat men door die vertaling zoekt, geen stap vooruit, het krijgt wèl een duw in achterwaartsche richting. Heel wat uitspraken van Brunner, die bij hèm, voor wie hem in zijn wetenschappelijk werk volgen kan, niet oppervlakkig zijn (al zijn ze voorts onhoudbaar), zullen in deze vertaling juist onder de geestelijke branies, die tegenwoordig de lucht verontreinigen, de toch al ontstellende oppervlakkigheid in de hand werken, en een goedkoop schermen van de leerlingen met wat ze van gemakkelijke fanfares hunner (laatste) leiders hebben gehoord in criticistische rede, in de hand werken. In het voorwoord staat, dat de amerikaansche lezingen, waaronder thans ook die van Prof. Brunner een plaats vonden, niets zullen toelaten, „dat afwijkt van de waarheid, die in Jezus Christus is”. Het spijt me — de gronden gaf ik deels vroeger aan — dat aan dezen eisch niet de hand gehouden wordt, — getuige dit boekje. Het wijkt heel erg af van de waarheid, die in Jezus Christus is. Maar ook afgedacht daarvan, wemelt het boek van stellingen, uitspraken, die gedragen zijn door een gedachtenschema, dat opgebouwd wordt precies aan den ànderen kant van „gezonde” calvinistische wijsbegeerte en theologie. Sprekende over het „sociale” bestand van den mensch, draaft de schrijver door, en zegt: „Alles, wat privaat is, is noodwendig privatio, onttrekking, afzondering, die gericht is tegen het leven, tegen den mensch, tegen God”. Daar gáát een heel stuk gezond calvinisme overboord, en en passant ook een „gezonde” paradox . . . „De ontbinding begint met de orthodoxie van de zeventiende eeuw”, heet het; en velen zeggen dadelijk „amen”. Maar het woord orthodoxie vraagt nadere begrenzing, en zonder deze is zoo’n uitspraak humbug. Vervolgens een inspiratie-theorie, die hierop neerkomt, dat God „gebruik maakt” van de menschelijke en dus (let op de gedachtenfout: dus) zwakke en feilbare woorden van personen, die aan dwaling onderhevig zijn”. Waarop dan volgt een strijden tegen de „inspiratie-leer” der orthodoxie, waarbij de schrijver toont, wèl de zwakke plekken te kennen van zijn eigen naaste geestelijke familie, doch door |103c| onvoldoende kennis van wat het wetenschappelijke Calvinisme in den loop der eeuwen gezegd heeft, niet in staat is, te zeggen, op welke punten die zwakke plekken reeds lang overwonnen zijn, en het probleem verlegd is. Hij strijdt hier tegen een verlaten standpunt, maar de misère is natuurlijk, dat heel wat lezers, vooral van de half en half „gebildeten”, zich de handen wrijven, omdat ze meenen, dat het tegen hún familie gaat. En zij staan boven hun familie; „boven” is een euphemisme voor „buiten”.

Zoo zou ik kunnen voortgaan. Hier een onzuivere scheiding tusschen Woord Gods en bijbel-tekst, en daarom een onzuivere probleemstelling inzake bijbelgeloof en bijbelcritiek. Dáár een karikatuur van den „orthodoxen” mensch, die „terecht” een hatelijk wezen heet, want „hij is het, hij heeft het, hij weet het”; u begrijpt er natuurlijk alles van. Prachtig suggestiemateriaal, om de zielen te verblinden van die „hatelijke wezens”, die niet orthodox willen zijn, omdat ze het niet kùnnen, die met de crisis coquetteeren op dezelfde wankele gronden, als ik in het motto van mijn „Tusschen Ja en Neen” citeerde uit . . . het tijdschrift van Emil Brunner en de zijnen. Ginds een ontstellende begripsverwarring: „de ware christen bestaat in werkelijkheid niet, omdat hij, wijl hij een christen is, steeds een zondaar blijft, zoo goed als de anderen, die geen Christenen zijn”. Elders de historie-verkrachtende bewering, dat modernisme en fundamentalisme uit eenzelfde moeder geboren zijn, n.l. uit de vrees voor gezond critisch denken. Een opmerking, die verzuimt, aan het fundamentalisme recht te doen, omdat het zijn probleem ànders opzet, en die bovendien al weer de oogen sluit voor den ernst van de klacht, die ik ook wel onderschrijven wil, dat het best zou kunnen blijken, dat heel de „crisistheologie” een „vluchten” uit de moeilijkheden is, een avontuur, dat op de gevaren instormt, — in schijn, omdat met één slagwoord die gevaren alle ontweken zijn. En dan, wat een anti-calvijnsche tegenstelling tusschen geloof en wetenschap, tusschen den „binnenkant” en den „buitenkant” der dingen. Welk een verwarring als men den hartstocht (o, die Leidenschaft) van den drenkeling, die in zijn wanhoop om hulp roept, noemt de „derde wijze” van waarheid zoeken; een opmerking, die slechts in schijn de strenge eischen van Christus erkent en eerbiedigt.

Ik ga niet verder. Het spijt me, dat dit boekje gedrukt is; het kan niemand waarlijk helpen. En dat er gereformeerde bladen zijn, die het met hartelijke instemming begroeten, is mij een raadsel. Als dit boek waarheid spreekt, ligt de organisatie, die bedoelde bladen in stand hield, dadelijk tegen den grond. Vandaag zet men het kraantje open en morgen moet men weer klagend dweilen.


K.S.




nummer 20,159 (13 februari 1931)

Almanak voor het jaar 1931 van het Studentencorps Fides Quaerit Intellectum aan de Theologische School van „de Gereformeerde Kerken in Nederland”, 39e Jaargang.

Ph. Zalsman — Kampen.


Aan het verzoek tot aankondiging van dezen almanak wil ik gaarne voldoen.

Behalve een uitnemend portret van Prof. Hoekstra, en van den senaat-plus-vaandrig, (waarbij het zwart van zes stel kleeren slechts aan de uiterste rechterzijde niet onderbroken wordt door iets wits), geeft het eerste, zakelijke, deel alle wetenswaardigheden der Theologische School in de doode taal van het officiëele leven. We vernemen van de „belangrijke data” van het jaar, en merken met schrik op, dat iemands geboortedag slechts „belangrijk” is tot aan zijn dood. Het begint dus al somber. En eerlijk. Vervolgens een getrouwe catalogus van alle Curatoren, en curatores designati. Daarna de bekende lijsten van hoogleeraren, lectoren, pedel, oud-hoogleeraren en vroegere „docenten”, de series lectionum, het overzicht van de behandelde „stoffen” op de colleges, de lijst van boeken, die tenminste op het „program” staan, de jongste publicaties der hoogleeraren, plus een excerpt van de geschriften van wijlen prof. M. Noordtzij, opgaven van bibliotheken, studiezaal, studiefonds, leesvereeniging, examina (de exameneischen worden niet vermeld, misschien omdat ze, mag men den almanak gelooven, wederom im Werden begriffen zijn), het kort verslag der Theol. School, waarin, blijkens den naam „universitas” reden ligt tot uitreiking aan de redactie van een gunstig testimonium inzake het volgen der geschreven lessen over het promotierecht, en voorts alle opgaven betreffende het studentencorps zelf. Het koninklijk huis ontbreekt, en de kalender ook. Deze is ingekrompen tot de reeds aangeduide belangrijke data. Het spijt me vanwege de teekeningen, die enkele jaargangen gaven ter typeering van de maand. Onder de officiëele gegevens van het Corps vallen de clubs op. Er zijn er, wat de studieclubs aangaat, 5, maar het is moeilijk ze te rangschikken naar de logica van de theologische encyclopaedie, of naar die van de universitas scientiarum. Maar dat komt zoo van het leven en zijn „nood”. Voorts een drankbestrijdersclub, een vereeniging „Mercurius” tot „coöperatieve aankoop” van boeken en andere studiebenoodigdheden (kaarten, tafels, potloden???) 4 disputen, en een „Societas Siberië”, aan welkhalve woord ik thans niet genoeg heb. Na de andere jaarlijks weerkeerende officiëele gegevens volgen nog een ook voor den buitenstaander interessant jaarverslag van den ab-actis, alsmede een oriënteerend en in gezonden zin paraenetisch artikel over de Calvinistische Studentenbeweging; een artikel, waarin de auteur blijkt van meening te verschillen met den afgetreden ab-actis, die de C.S.B. aankondigde als een „zusje” van de „overleden Gereformeerde Studentenbeweging”. Vermoedelijk zijn beiden het evenwel toch, als het er op aankomt, met elkaar eens.

Hierna volgt het mengelwerk. Het wordt geopend met een fijne meditatie over „ik heb lief”. Daarop komt een schets „Toen zag hij Jezus . . . ”; dat een enkele bizonderheid uit het verhaal (bl. 100/1) mij niet duidelijk is, doet toch aan de waardeering niets af. Twee studies, welke beide eerbied afdwingen door haar zorgvuldigheid en voorzichtig wegen, vormen van het mengelwerk-in-woorden de hoofdschotel; de eene over Paulus’ jeugd in Tarsen, de andere over „Eenige Grondgedachten in Dante’s Divina Commedia”; vermoedelijk krijgen we in 1932 het vervolg, want op de I volgt geen II. Beide studies geven aan dezen almanak bijdragen van blijvende waarde. De poëzie is er ook, en ze kan ontsteken in ijvering, zoowel om de gelukkigheid van het eene, als om het geluk van het andere vers. Een satire in rijm over het promotierecht besluit dit deel van het mengelwerk; de auteur heeft „geest”, maar heeft de historie niet geheel zuiver weergegeven. Dit voorzoover het publieke leven op het „gevechtsterrein” betreft. En voorzoover de auteur achter de schermen wil (doen) kijken, toont hij een enkele maal aan de touwtjes van het verkeerde gordijn getrokken te hebben; want hij heeft ook niet achter de schermen kùnnen zien. Was hem dit mògelijk geweest, met de data erbij, dan zou hij geweten hebben, dat zijn eigen constructies en associaties hier en daar de „onbeschaafde deftigheid”, die hij in onze landen beklaagt, noch breken, noch zuiver signaleeren. Het laatste is „in dit genre” van poëzie erger dan het eerste. Overigens moet erkend worden, dat de auteur, als hij zijn geest wat geduldiger besnijdt, het waarschijnlijk toch wèl zal kunnen.

Een bizonderheid in den almanak is ditmaal de karikatuur. De vijf hoogleeraren kregen er ieder een; en elk van hen zal zich verblijden, dat de karikaturist, |159c| die zich met vollen naam noemt, zijn moeilijke werk volbracht heeft zonder iemand te bezeeren. Dat is een heele kunst; de teekenaar is uitnemend geslaagd, en de kleurendruk maakt het effect nòg beter.

De „Varia” durf ik niet beoordeelen, want ik ken de menschen niet. Enkele van die ik begrijp lijken me geestig. De advertenties zijn weer vele.

Alles bij elkaar genomen: een almanak, die Fides’ naam zijn gepaste eere geeft. Wat den lezer betreft: „ken ons land en heb het lief” (bl. 165).


K.S.




nummer 31,247 (1 mei 1931)

H.E. Fosdick, Het Gebed. Geautoriseerde vertaling.

N.V. G.J.A. Ruys’ Uitg.-Mij — Zeist, z.j.


In dit boek van 316 bladzijden wordt het gebed besproken. De behandeling van de stof is niet systematisch; trouwens, wetenschappelijk werk te leveren schijnt ook niet de bedoeling van den auteur te zijn geweest.

Het is in zekeren zin een onaangenaam ding, ook aan een boek, dat het onderhavige onderwerp behandelt, of aanroert, een warme aankondiging te moeten onthouden. Onwillekeurig toch is men geneigd meer speciaal te letten op wat den schrijver met ons vereenigt in zijn bespreking van een thema, dat in elke „religie” aan de orde komt.

Toch kunnen wij hetwerk van Fosdick over het gebed niet aanbevelen. Onze bezwaren zijn deels formeel; zoo is de behandeling van de stof ons te abrupt, te onsamenhangend, te aphoristisch; aan beginselen wordt geen nadere uitwerking gegeven; en zoo is er meer.

Maar het zijn voornamelijk materiëele bezwaren, die ons van dit werk afvoeren. Wat voor een gereformeerden belijder in het gebed de voornaamste dingen zijn, b.v. Gods souvereiniteit, de Christus, Gods welbehagen, de ascese in het gebed, de zelfbeheersching in het „kiezen” van zijn inhoud, de verhouding tusschen naïviteit en reflexie, de bewuste binding van het geloof aan het gebod, het wordt hier niet gezien, of al te vaak verkeerd gezien. De eigenaardige moeilijkheden, die het gebed ons stelt, zoodra wij het in ons geloofsdenken zijn plaats willen wijzen, ze worden hier niet opgelost, meermalen niet eens gesteld.

Wilde het boek de stof wetenschappelijk behandelen, dan zou het bezwaar, hier genoemd, enkel ons interesseeren uit dogmatische overwegingen; en slechts bij wijze van consequentie zou de christelijke mystiek met de uitgebrachte critiek „haar winst kunnen doen”. Thans, nu de schrijver de „ervaring” direct aan het woord wil doen komen, laat het boek zelf reeds bij eerste ontmoeting zien, dat er een innige samenhang is tusschen dogma (en ook het ontbreken ervan) aan den eenen, en de mystiek (of wat zoo heet) aan den anderen kant. Tusschen dezen schrijver en ons ligt juist een „ervaring”-verschil; en dat treedt in dit boek duidelijk aan den dag.

Kon het boek door scherpe definitie, of duidelijk beginselverklaring dit verschil den lezer duidelijk maken, het zou als oriënteerend werk voor bepaalde lezers nog zijn nut kunnen doen. Thans, nu van dit alles geen sprake is, wordt ons ook deze laatste mogelijkheid van motiveering eener aanbeveling ontnomen.

Natuurlijk zijn er passages, die treffen, goede gedachten, uitingen van vroomheid. Maar het geheel kan het „denken” niet fundeeren, en daarom de „ervaring” niet helpen in het vinden of zoeken van het getuigenis, dat zij uit God is.


K.S.




nummer 31,247 (1 mei 1931)

Emil Ludwig, Abraham Lincoln. Vertaald door Anthonie Donker.

N.V. Van Loghum Slaterus’ Uitgevers-Mij — Arnhem, 1930.


Eenigen tijd geleden heeft Ds P. Deddens in ons blad een uitstekend artikel geschreven over het werk van Emil Ludwig, met de bedoeling, daarvan een algemeene |247b| karakteristiek te geven. Een verwijzing naar dit artikel ontslaat mij van den plicht, dit werk van denzelfden auteur over Lincoln te plaatsen in het licht, waarin men het toch wel zetten moet, zal men den lezer eenigszins voorbereiden op wat hij hier te verwachten heeft. Thans kan ik volstaan met de opmerking, dat Ludwigs biografie van Lincoln mij een typisch werk dunkt, waarin de auteur zijn eigenaardigheden, de goede en de zwakke, laat zien. Het onderwerp van het boek is evenwel zoo, dat de zwakke zijden van Ludwigs werk hier minder sterk naar voren komen; en de beter qualiteiten van zijn onmiskenbaar talent zich duidelijker laten herkennen en in haar vrucht genieten. Goede portretten, een kaart, 596 blz.


K.S.




nummer 32,254v (8 mei 1931)

Albert G. Mackinnon, Het Rome, dat Paulus zag. Uit het Engelsch, vrij vertaald door Dr N.D. van Leeuwen. — N.V. Boekh. W. ten Have, Amsterdam, z.j.


Om dit boek goed te kunnen beoordeelen, moet men eigenlijk nieuw-testamenticus wezen; en nòg wel wat. Daarom kan ik van Mackinnon’s werk slechts een algemeenen indruk weergeven.

Het boek lijkt mij in het algemeen nuttig en goed. Er staan heel wat bizonderheden in, waarvan de kennis den bijbellezer helpen en zijn inzicht verrijken kan. Wat het boek wil, wordt door den titel zelf duidelijk genoeg gezegd. Telkens worden van de toestanden, die het Rome in Paulus’ tijd gekenmerkt heeft, korte, schetsmatige opmerkingen gegeven; wij maken kennis niet alleen met de bewoning en bevolking, maar ook met enkele personen, en zoo gaat de geschiedenis leven. Er staan zóóveel bizonderheden in verwerkt, dat een register niet kwaad geweest zou zijn. En er zijn bizonder mooie illustraties.

De voor de hoofdlijnen gekozen werkmethode van den schrijver is niet streng volgehouden in de behandeling der stof. Hij heeft zijn boek in tien hoofdstukken ingedeeld: De witte stad, de tempeldienst te Rome, verrassende verschijnselen in de oude kerk te Rome, waar en hoe Paulus leefde, enkele christelijke gezinnen te Rome, maatschappelijke toestanden en vraagstukken, de brievenbestellers van Paulus, Paulus’ vrienden te Rome, de schaduw van Petrus, waar Paulus’ stoffelijk overschot rust. Men ziet, dat is geen streng gedachte indeeling; de schrijver koos meer het gezellig vertel-„principe”. Maar dit heeft natuurlijk zijn bezwaren: men grijpt in het eene hoofdstuk op het andere in, de behandeling wordt soms wat fragmentarisch, en men krijgt een enkele maal den indruk, dat men bepaalde verhalen en beschrijvingen en opmerkingen ergens aan vastknoopt, omdat het „net zoo uitkomt”. Hiermee is van het boek zelf geen kwaad gezegd, want het zoeken van een bepaalden lezerskring kan soms deze wijze van stofbehandeling aanbevelenswaardig maken.

De vertaling geeft hier en daar, ook zonder dat men het engelsch heeft gezien, aanleiding tot een opmerking. Van de bijbelplaatsen wordt doorgaans een vrije vertaling gegeven, niet de Statenvertaling. Hier en daar zet men een vraagteeken, b.v.: „zoo is er dan geen veroordeeling (meer) voor die in Christus Jezus zijn”; of: „de heerschappijen, de overheden, de wereldbeheerschers dezer duisternis, de geestelijke machten der boosheid in de streken boven den hemel”. Ik betwijfel of deze laatste vertaling wenschelijk heeten mag. Volgens titelblad is de vertaling van het boek „vrij”. Een enkelen keer is de beeldspraak stout: „een woeste houw klieft ’t droombenevelde brein” en: „als de dageraad gloort, is er een nieuwe hoogepriester in den tempel van Diana”. Het „lam” zou ik liever geen „beest” |255a| genoemd hebben, niet uit oorzaak van Overijselsche afkomst, maar met het oog op bijbelsch spraakgebruik. Eenige slordigheid is niet te miskennen, noch in spelling, noch in stijl. Hinderlijk wordt ze bij de poging om poëzie in het nederlandsch weer te geven. B.v. bl. 74, 134, 135, 155.

Met blijdschap noteer ik twee volzinnen: „waar zal men (zulke bezielende geesten) kunnen vinden, indien niet in onze kerkbanken?”; en: „dat er in een naam wel wat ligt”.

Over de vertaling van een passage uit 1 Cor. 15 (bl. 213) zou wel wat te debatteeren zijn.


K.S.




nummer 32,255 (8 mei 1931)

Dr Jos. Keulers, Waar Jezus leefde. Een reis door Egypte, Palestina en Syrië, 2de druk, 5de duizendtal. — J.H. Romen & Zonen. Roermond, z.j.


Evenals het voorgaande boek eigenlijk een nieuw-testamenticus vraagt om degelijk beoordeeld te worden, zoo eischt voor zulk doel dit werk een oud-testamenticus, geassisteerd door een nieuw-testamenticus. Toch waag ik enkele opmerkingen, die voor onze lezers naar ik hoop, een indruk geven zullen omtrent dit werk.

De schrijver vertelt van zijn reis naar de volgorde van het reisprogram, gelijk het afgewikkeld is. Telkens voegt hij opmerkingen toe aan de beschrijving van wat hij ziet, opmerkingen, die dan terugvoeren tot het bijbelsch verhaal, dat voor de — blijkbaar hoofdzakelijk onder de roomsche kerkleden gezochte, en in doorsnee als niet bizonder bijbelvast gerekende — lezers dikwijls vrij uitvoerig wordt weergegeven. De schrijver is professor aan het groot-seminarie te Roermond, en het lijkt me zoo, dat we in dit boek heel ongezocht een goede typeering krijgen van wat in de kringen van dezen auteur typeerend is inzake het gebruik van de taal voor wat men noemt stichtelijke of half-stichtelijke overwegingen. Over het algemeen is er en goede smaak: goede verzen, geen vertalingen van poëzie, levendige voorstelling, en taal van den dag. Schaduwzijden zijn er ook: uitdrukkingen, die ons oneerbiedig dunken, of een gebedstoon (b.v. in een vrij lange, directe aanspraak aan het „Kerstkindje”) waaraan wij ons vreemd voelen.

Recenseeren wordt gauw onrechtvaardig, als men gaat vergelijken; maar men kan soms door vergelijking eerlijk typeeren. Daarom merk ik even op, dat ik me bij lezing van deze aanspraak aan het „Kerstkindje” herinnerde een gebed gelezen te hebben in „De Haagsche Kerkbode”, een gebed in Gethsemané, geschreven door Dr S.O. Los, en dan in Gethsemané zelf geschreven. Deze twee uitingen typeeren biede schrijvers èn hun geestelijke gemeenschap.

Bij den één een losse stijl, een blijven-staan bij het kerstfeest en -kind, meditatie over wat dat kindje zoo al voor gedachten opwekt. Bij den ander een door de Schrift gevormde taal, huiverig voor de plek, waar de Christus gebeden heeft, niet om de plek, maar om het geestelijk geweld, en een plaatsen van het „hic et nunc” op de baan der openbaringsgeschiedenis, een aanvaarding van wat de Man van Smarten heel direct en duidelijk en bindend beloofd heeft en bevolen heeft te gelooven. Wie even doordenkt, ziet achter die twee verloren bladzijden een heele kerk- en deels cultuurgeschiedenis liggen, en haar resultaten bieden. 2)

Het boek van Dr Keulers is schitterend uitgegeven; het papier is blijkbaar met zorg gekozen voor de talrijke, zeer duidelijke, in den tekst opgenomen illustraties.

Een recensenten-„waarschuwing”, die den lezer vermaant toch vooral te bedenken, dat de auteur roomsch is, is hier volmaakt overbodig, want - en dat pleit voor den auteur — men heeft dat zoo dadelijk zelf opgemerkt, als men leest. B.v. in de roomsche vertaling van den engelenzang („menschen van goeden wil”, 183) of bij het ontmoeten van roomsche heiligen, b.v. Veronica, en apocriefe vertellingen, b.v. van den engel, die Habakuk bij de haren pakt en naar Babylon brengt, de beschrijving van den kruisweg, enz. Erkend mag worden, dat de schrijver zijn lezers vrij dikwijls met de inderdaad hoog noodige reserve de verschillende „overleveringen” omtrent de „heilige plaatsen” laat vernemen. Dat de Thabor de berg der verheerlijking geweest is, wordt voor waar aangenomen. Maar omtrent den kruisweg is er voorzichtigheid.

Merkwaardig is vooral dit boek voor wie den roomschen geest eens wil „proeven”. De mystiek: op den kruisweg lag Jezus’ bloed, hetzelfde, „dat wij elken morgen in onze gouden kelken ten hemel heffen om den Vader te verzoenen”. Kijk op de openbaringsmomenten: Jezus’ verschijning aan de jongeren in Galilea (na de opstanding) heet een „teedere attentie” (254), diens verschijning aan Simon een „liefdevolle attentie”. Wij zien het heel anders, maar bekennen, dat er bij de protestanten ook genoeg van die „attentie-preeken” zijn. Gelijke bekentenis voegt ons, als wij de o.i. ongeoorloofde vergeestelijking van het wonder van de vischvangst lezen, en dan daarbij die sappige, echt-roomsche, taal, die ik niet mag, evenmin als het andere uiterste: „Komt ontbijten” (na de vischvangst), — „zoo zou Jezus hen ook opwachten, wanneer zij, moe geworsteld en moe gestreden, zouden komen aansleepen met hun rijken buit van zielen” (257). Railleerend schijnt mij de opmerking over de discipelen, die den „maanzieken” knaap niet konden genezen: „zij hadden hun uiterste best gedaan en waren tenslotte zóó kwaad geworden, dat in gewone omstandigheden een legioen duivelen op den loop zou gegaan zijn” (263). Eerlijk-naief vertelt de schrijver, dat een der gasten een dejeuner op den Thabor (waar bij de verheerlijking van Christus onderstelt) begon met een overnemen van Petrus’ woord: „het is goed, hier te zijn”. Zulk een toespraak heeft, evenals die van Petrus zelf, noodig, wat de schrijver |255b| noemt „vergoelijking”. Een enkelen keer weet men niet, of de auteur zoomaar zich plaatst op het standpunt van het bijbelsch verhaal, dan wel resultaten van exegese geven wil; b.v. als hij zegt, dat Samuel verscheen aan Saul te Endor. Is dit: de bijbel „naverteld”, of meening van den schrijver, gelijk ook van mij? Ik weet het niet.

Kortom: een onderhoudend boek, frisch, leuk, niet streng opgevat, en door en door roomsch, niet zoozeer in den inhoud (hoewel ook daarin) als wel in den stijl, den geur, het cachet. Wetenschappelijk werk heeft de schrijver blijkbaar niet bedoeld; een enkele maal „vertelt” hij zelfs te vlot; b.v. als hij in de buurt van Hebron de legendarische plekken vermeldt, waar Adam geschapen, Adam en Eva na den val verborgen, de dood van Abel beweend zijn. De auteur spreekt zelf van legenden, maar een enkelen keer zou men dat woord wel gecursiveerd willen hebben.


K.S.




nummer 32,255 (8 mei 1931)

A. Schouten, Naar de Voleinding. Deel II.

N.V. De Graafschap — Aalten, 1930.


Zooals men uit onze aankondiging van het eerste deel van dit werk weten kan, geeft Ds A. Schouten hier preeken over de Openbaring van Johannes. Deel I verscheen naar aanleiding van het jubileum van den schrijver; deel II is verschenen in verband met het door Ds Schouten verkregen emeritaat. De hartelijke aanbeveling, die wij van het eerste deel konden geven, behoudt ook voor dit tweede deel haar kracht. De preeken zijn geschreven voor de kerk van Aalten. Dat bepaalt haar karakter; zooals trouwens, mutatis mutandis, van elke goede preek zal kunnen gezegd worden. Dat over enkele bizonderheden in de exegese schrijver en recensent van meening verschillen, zal wel bij elke recensie zich laten denken, en door den schrijver niet anders kunnen zijn verwacht. Maar dit neemt niets weg van de hartelijke waardeering, waarop deze eenvoudig gestelde, klare en op de teekenen des tijds met een altijd toch weer eerlijk-sobere uitwerking van het apocalyptisch gegeven lettende preeken recht hebben.


K.S.




nummer 43,335 (24 juli 1931)

Ds P. Prins en Ds P.G. Kunst, Bevestigingspreek, Intreepreek. Uitgever . . . .?


Ds Prins heeft Ds Kunst bevestigd als predikant bij de geref. kerk van Deventer, Ds Kunst heeft daarna zijn intrede gedaan, en van de twee toen uitgesproken preeken is hier een uitgave verschenen. Naam van den uitgever wordt niet vermeld; data der preeken zijn: 29 April 1931, en 3 Mei d.a.v. Teksten: 2 Tim. 4 : 1, 2, 5 en Jes. 14 : 32. Het portret van beide bedienaren des Woords, samen op één foto, gaat vooraf. Men deze aankondiging volstaan we; een beoordeeling van de beide preeken zal wel niet bedoeld zijn door de daad der toezending aan onze redactie.


K.S.




nummer 44,339 (31 juli 1931)

Johannes Calvijn, Institutie of Onderwijzing in den christelijken godsdienst. Vertaald door Dr A. Sizoo, Eerste deel, bevattende boek I en II. — N.V. W.D. Meinema, Delft, z.j. (April 1931).


Natuurlijk is bij de aankondiging van een vertaling, vooral van een klassiek werk, een beoordeeling van dit werk zelf niet noodig.

Slechts twee dingen vragen de aandacht: welke de waarde is van de vertaling als zoodanig; en voorts: of het boek, aldus in zijn vertaling op de leestafel gelegd, van beteekenis is voor de lezers van het blad, welks oordeel gevraagd is.

Wat het eerste betreft: ik denk zoo bij mezelf, dat de uitgever het oogenblik wel in dankbare herinnering zal houden, waarop hij voor het eerst op de gedachte gekomen is, dr A. Sizoo uit te noodigen voor het uit het latijn vertalen van klassieke werken. Eerst gaf dr Sizoo Augustinus’ Confessiones; en thans Calvijn’s Institutie. Beter vertaler ware kwalijk te vinden. Niet alleen kent dr Sizoo het latijn door en door, maar hij geeft ook fijn en beschaafd nederlandsch. Voornaam is zijn vertaalwerk in hooge mate; dat blijkt niet het minst, wanneer hij — zooals een goede vertaling dat vordert — poëzie ook weergeeft in haar eigen vorm. Zoo vaak ik in het werk verzen aantrof, heb ik van hun fijne dictie — zooals men dat tegenwoordig om zijn fatsoen te bewaren, zeggen moet — genoten.

Op enkele punten zou ik enkele wenschen willen kenbaar maken. Misschien zou n.l. de vertaling van wetenschappelijke termen niet in hollandsche woorden, doch juist in vreemde kunnen geschieden, wanneer deze n.l. op wetenschappelijk gebied burgerrecht verkregen hebben. B.v. causaliteit, principe, enz. Dikwijls kiest dr S. hollandsche woorden, maar wanneer het Calvijn te doen is om wetenschappelijke begrippen, moeten m.i. hollandsche woorden, die geen vaste beteekenis hebben in het wetenschappelijk debat, worden opgeofferd aan, en plaats maken voor de constante termen, die men thans bezigt. Dit maakt ook het lezen tenslotte gemakkelijker: het spreekt den lezer eerder toe. Een uitdrukking als „werkdadig willen” wordt eerst doorzichtig, voor wie weet, wat er achter zit. (290). Welk systeem dr S. gekozen heeft voor de vertaling van aangehaalde bijbelteksten, is mij niet geheel duidelijk; vaak krijgen we de statenvertaling, soms ook een andere: b.v.: Hij zal niet liegen, die de overwinning van Israël is, en Hij zal zich niet door berouw laten buigen. Er kunnen natuurlijk gevallen zijn, waarin Calvijn uit een tekst een argument putten wil, dat hem ontgaan zou, als hij de ons bekende vertaling zou geven; maar andere gevallen (b.v. dit: 224) leveren dit bezwaar niet. Misschien zou de statenvertaling te geven zijn, en dan voorzoover noodig, in een noot het verdere te zeggen zijn. Zoo is er hier en daar nog een kleinigheid, b.v. de latijnsche comparatief: schitterender welsprekendheid (51), of het niet-gebruiken van technische termen, waar deze toch bedoeld zijn, b.v. voorbereiding (292: weg dus met al wat velen gebazeld hebben over de voorbereiding); of (292): hij matigt zichzelf het begin van deze schepping niet aan. Een enkele maal proeft men te veel nog het latijn (maar dat raakt de moeilijke kwestie, of men vrij vertalen moet, d.w.z. den stijlvorm moet kiezen van het wetenschappelijk gesprek in het tegenwoordige leven; waarmee dan weer samenhangt de vraag, of men b.v. moet laten staan, dat Plato, of een ander auteur, met wien iemand het niet eens is, „berispt” wordt; ik zou liever een meer moderne zegswijze kiezen: men erkent niet de juistheid van Plato’s zienswijze, of zoo iets). M.i. kan vergelijking tusschen Calvijn’s latijn en zijn fransch ons eenigermate leeren, hoe hij zelf zijn gedachten zou weergeven, als hij ze zeggen moest buiten het latijnsche taaleigen. Maar dit zijn dingen, die de meeningen kunnen verdeelen; en die bij elke vertaling aan de orde blijven. Hoofdzaak is, dat Dr Sizoo prachtig werk geleverd heeft, en Calvijn voor ons volk heel wat dichterbij gebracht heeft, dan met de veel verder van onze tegenwoordige taal afstaande tot nu toe gegeven vertalingen.

Wat onze lezers voorts aan het in dezen vorm aangeboden boek hebben? M.i. is het voor wie in het algemeen een leerboek van de geref. theologie verlangt, niet bedoeld, want dan kan men beter een werk uit dezen tijd nemen. Maar Calvijn is onze klassieke theoloog; wie dus hem kennen wil, of uit belangstelling voor de historie en haar evolutie wil bestudeeren, krijgt hier uitstekend werk.


K.S.




nummer 48,357 (28 augustus 1931)

A. Algra, Repetitieboekje Bijbelsche Geschiedenis, voor de hoogste leerjaren van scholen met den Bijbel.

J.H. Kok — Kampen, 1931.


Het is niet zoo gemakkelijk, dit werkje (143 bl.) eerlijk te beoordeelen, omdat enkele bezwaren, die ik voel, ten deele niet voor rekening komen van den schrijver. Feit is immers, dat hier dingen als zeker worden verklaard, die onder ons geen zekerheid hebben, ja ten aanzien waarvan door gereformeerden reeds duidelijk, ook in voor ieder bereikbare lectuur (Chr. Enc., Korte Verkl. der H.S., andere werken) reeds een andere opvatting is verdedigd. Ik heb nu niet het oog op de chronologische volg-orde, die de auteur immers zelf reeds in zijn „woord vooraf” heeft genoemd, als een der punten, waarin hij bij bestaande onzekerheid uit verschillende mogelijkheden heeft moeten kiezen. Neen, ik heb het oog op heel de chronologie (de „4000” jaar), het auteurschap van Hooglied, Prediker, en meer van die dingen. Indien de auteur met bewustheid een meening heeft, is hij natuurlijk niet verplicht, daarvan rekenschap te geven in dit boekje; maar men krijgt den indruk, dat onopzettelijk voortgebouwd wordt op de niet altijd levend gehouden traditie; feit intusschen is, dat kinderen, die wat hier staat leeren, later andere dingen zullen lezen, ook al blijven ze op denzelfden grondslag voortbouwen. Hiermee hangt de vraag samen, of het wel wenschelijk is, zulke boekjes thans te schrijven. Ik geloof het niet. M.i. moest men met dergelijk hulpmateriaal maar wachten, tot b.v. de Korte Verkl. der H.S. (Kok) geheel compleet is. Dan hebben we in de inleidingen al vast voor ieder bereikbaar materiaal. Natuurlijk ook in de verklaringen zelf. We zijn thans bezig, gelukkig; daarom lijkt het me beter, te wachten, en ons tot dien tijd te helpen met wat er eenmaal is. Het persoonlijk contact van den onderwijzer kan dan, door eigen kennisneming van wat reeds verschenen is, aanvullen wat in de bestaande boekjes ontbreekt.

Voorts heb ik nog enkele kleine bedenkingen. De Christus heet in den Bijbel zelf (mits goed gelezen) niet: de wensch aller heidenen, 69. De interpretatie van de verzoekingen in de woestijn lijkt me niet juist; op één punt zelfs ietwat komisch-aandoend (van de tempeltinnen tot hetdiepe dal van Josafath zou Satan hebben gewild, dat Christus sprong; waar dan nog de verzekering bij komt, dat dit geen „weg” was, zooals de schr. uitroept, met welke opmerking hij (anders dan Christus zelf doet) Satans tekstgebruik (Hij zal u bewaren op al uw wegen!) afwijst; — men zou evenwel hetzelfde van alle in een sprong afgelegde afstanden kunnen zeggen). De christologische lijn, die de auteur naar eigen verklaring wil doen zien, verloopt mij wat te veel in het plaatsen, hier en daar, van een lichtpuntje op den weg van de geschiedenis van het O.T., (die en die „vertoont” het „beeld” van den Messias, maar van het werken van den Logos in de geschiedenis, in het ambt onder Israël, in het doen stellen en aanvankelijk oplossen van de groote vraagstukken, die de messiaansche komst in rijpen tijd mogelijk maken, komt niets). Doch ook hier zou ik den schrijver willen vrijpleiten, want hij is aangewezen op lectuur, die doorgaans gelijk niveau bereikt,en voorts ontbreekt nog zoo goed als alle studiemateriaal. Hoe dit bezwaar kan aandrukken blijkt wel, wanneer Job als beeld van den lijdenden middelaar geteekend wordt; hetgeen mij, gelet op de compositie van het boek Job, waarin immers Jobs denk-revolutie ook een hoofdmoment is, een in haar kortheid onheldere mededeeling schijnt. — Zoo is er nog wel iets; hier en daar zijn de verhoudingen onevenredig, wordt b.v. een (dan nog soms onjuiste) meditatie-„kneep” (ach, ja) zonder controle overgenomen (b.v.: „ik heb veel”, „ik heb àlles”, gesprek Ezau, Jakob; |357c| of: „wij zijn vroom”, „ik vrees God”, gesprek broeders en Jozef), en dus op een heel klein onderdeeltje van het verhaal nadruk gelegd, terwijl dan gróóte momenten soms te vlug worden voorbijgegaan. De profetie b.v. heeft naar verhouding te weinig plaats, gelijk trouwens heel het komen van de openbaring. Een enkelen keer was beter gebruik gemaakt van de eigen (in het N.T. gegeven) belichting van O.T.-gegevens der Schrift (b.v. de verzoekingen, Abrahams offer, waarbij nu Izaak tot „schaduw” van Christus gemaakt werd — ondanks het feit, dat hij niet gedood is — terwijl we toch Paulus’ machtige verklaring hebben van Gods bereiding van Abraham tot vader der geloovigen; vgl. wat Christus zelf van Abraham zegt).

Maar ik geef deze bizonderheden niet zoozeer om den schrijver te critiseeren, als wel om te doen zien, dat wij in een periode van nieuwen opbouw zijn, een periode, die zulke tusschentijds komende werkjes in eenigszins scheeve positie brengt. Ik hoop, dat de schrijver me mijn goedbedoelde opmerkingen ten goede zal houden.

Temeer, waar ik ook veel waardeering heb. Zijn voorstelling is duidelijk, zijn naar voren schuiven van bizonderheden uit de profetie loffelijk. De kaartjes zijn wel een heel bizonder voordeel van dit boekje, vooral omdat ze in beeld brengen, wat vaak alleen aan de fantasie overgelaten blijft. Zeer verdienstelijk acht ik b.v. een kaartje van Davids zwerftochten, van Christus’ reizen, enz. De geslachtslijsten zijn duidelijk, de vragen, die na de behandeling van de stof volgen, meestal overzichtelijk (misschien een enkelen keer te mechanisch op het van buiten leeren „ingesteld”?).

Saamvattend, meen ik te mogen zeggen, dat — afgedacht van de vraag, òf thans zulke werkjes wenschelijk zijn, en òf verwerking van de stof, die reeds ligt onder bereik van ons volk, niet, al is het maar door verwijzing er naar, noodig is — de auteur een goed werkje gegeven heeft, dat van de précaire vragen gemaakt heeft wat in doorsnee ervan gemaakt wordt onder ons, en daarbij zeer duidelijke eigen verdiensten heeft.


K.S.






1. Maar dan zóó, dat de waarheid Gods zijn conscientie kan zoeken, om haar verhevenheid hem te bewijzen.


2. Een enkel woord zegt soms alles. Een Gereformeerde dame zei onlangs ’s morgens, toen na veel regendagen de zon scheen, niet: „wat is de Heere toch goed”, maar: „wat is de Heere toch vrij”. Men kan één maand een krant lezen, om de stomme e op te merken; moet ènkele maanden studeeren, om die e te begrijpen, en er geen dwaasheden over te zeggen, doch moet alzijn levensjaren gereformeerde lucht geademd hebben, om den heelen zin (en dat adjectief: vrij) te kunnen „voelen”.




a.