Iets over den „masjaal” bij Christus: een illustratie

in: De Reformatie, tiende jaargang, Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1929v, 12,92-94; 14,108-110; 15,116-118; 16,124-126 (20 december 1929 — 17 januari 1930) a



I.

Voor gereformeerden is bestudeering van de vormen, waarvan zich God bediend heeft in het geven der bizondere openbaring van de grootste beteekenis. Want het vraagstuk der openbaring en der openbaringswijzen raakt van alle kanten de kerngedachten van het calvinisme.

En, omdat de bizondere openbaring Gods vervuld is in Christus, die ook onze hoogste Profeet is, daarom is het ook noodzakelijk, na te gaan, van welke openbaringsvormen de Christus zich in zijn profetisch onderricht bedient.

Eén van die openbaringsvormen van den Christus is: de masjaal; — een woord, dat men het best vertalen kan door raadselspreuk. Het is een hebreeuwsch woord, dat een rede aanduidt, welke dieperen zin heeft, dan haar letter doet vermoeden; een verborgen zin, dien men slechts door inspanning kan „gewaar worden” en in zijn geest bewaren.

De masjaal komt niet alleen bij Christus voor; het woord zelf wordt trouwens in het Oude Testament herhaaldelijk gebruikt.

Maar omdat de masjaal bij Christus op geheel eigen wijze voorkomt, en het „interessante” vraagstuk ons voorlegt, waarom Hij, die tot de daad, tot de levensdaad, der hoogste openbaring gezonden is, de taal van den masjaal gebruiken wil of kan om iets van zijn gedachten te verbergen, daarom willen we juist den masjaal van Christus eens van nabij bezien. We willen niet systematisch het onderwerp behandelen, maar een illustratie kiezen, waaraan we onze bedoeling het gemakkelijkst kunnen verduidelijken.

Immers, het Evangelie geeft ons een treffend voorbeeld van een masjaal van Christus, en dan nog wel één, die Zijn gansche leven op aarde |92b| heeft begeleid: begin en einde van Zijn ambtelijk optreden.

*

Wij lezen n.l. in het Evangelie b, hoe Christus eenmaal bij den aanvang van Zijn ambtswerk den tempel heeft gezuiverd. Hij vond in het tempelhuis allerlei sjacheraars, die het volk leerden spelen met de offerwet. Valsche gemakzucht had Gods gebod krachteloos gemaakt door karikaturale menschenverloven: ieder had een keurig net — met mazen gekocht. Tempeldeuren droegen overal het woord: „vergunning”, en ter plaatse der gebondenheid was de dispensatie regel. Wèg was de heilige ijver, die Gode geeft wat Gods is c; het tempelhuis was in een hol van „moordenaren” verkeerd.

Toen Christus dat gezien had, was Hij opgestaan. Opgestaan naar het recht van den Messias. Hij had gezegd bij zichzelven — en het was de logica van den Zoon, die over Vaders huis denkt — dat men het huis van Zijn Vader niet mócht ontheiligen of profaneeren. Deed men het toch, dan lag er een taak gereed voor den Zoon van den Vader van dit huis.

Toen had Christus de menschen uit Vaders mooi paleis weggegeeseld, hen, die den tempel verontreinigden en wier handel kwalijk riekte tegen den hemel.

Na voltrekking van dit ijver-gericht, waren echter de autoriteiten op Jezus afgekomen. Wat-had-hij-durven-doen? Wie-had-hem-gemachtigd? Waar-was-zijn-legitimatiebewijs? Natuurlijk had Jezus dat niet. Tenminste niet van de menschen. Noch de burgerlijke noch de geestelijke autoriteiten hadden Hem tot dit, of eenig ander, optreden gemachtigd.

Toch hield Jezus vol, dat Hij gemachtigd was. Zijn lastbrief was van Boven.

Dan bleef er maar één uitweg over, dat men n.l. een teeken van Hem vroeg. Wanneer Hij als wonderdoener een bepaald teeken zou kunnen uitrichten (over den aard zou dan nog nader te discussieeren zijn) dán zou men de mogelijkheid in rekening kunnen brengen, dat inderdaad Jezus van boven het recht ontvangen had, om den tempelwacht alzóó te betrekken. |92c|

Nu heeft Christus die vraag, om een teeken te doen, op gepaste wijze beantwoord.

Eenerzijds antwoordt Hij op de vraag der zotten naar hun zotheid d. Want Hij slaat een teeken voor, waaraan toch niemand zich wil wagen. Hij zegt immers, dat men dan maar dezen tempel af moet breken, en in drie dagen zal Hij hem weer opbouwen.

Natuurlijk wist Christus het wel, dat men den steenen tempel, in welks schaduw dit dispuut gevoerd werd, tóch niet zou gaan breken. Inzóóverre is dus Zijn antwoord een buiten debat stellen van het gevraagde teeken. En waarom? Waarom? Omdat Christus slechts een teeken geven wil bij het Woord. Een teeken, dat niet na het Woord komt, bekeert er niet één. Een teeken kan „op zichzelf” niemand overtuigen; het komt in de wereld der verschijnselen in, maar wanneer het niet verklaard wordt door de profetie der bizondere openbaring, dan is het teeken volkomen gelijk aan elk ander ding, dat in de zichtbare wereld optreedt: het is begrepen in den vicieuzen cirkelgang van alle niet van boven af door de bizondere genade en openbaring gegrepen menschenleven. Men komt er dan nooit uit. Men kan het nooit met zekerheid verklaren, tenzij vooraf het hart overmeesterd is, gevangen genomen, overwonnen door het Woord van God. Is dat niet geschied, is er geen geloof, dan zal het teeken ons niets hebben te zeggen, maar blijft het een raadsel, dat de één zóó, de ander weer anders duidt. Een teeken spreekt als teeken hùn slechts toe, die vooraf, zónder teeken, alleen door het Woord, hebben geloofd. Inzooverre is dus Christus’ antwoord, bij den tempelmuur gegeven, aan de hooge heeren, die Hem naar Zijn legitimatiepapieren vragen, een zuiver antwoord aan den zot naar zijn zotheid geweest.

Aan den anderen kan echter antwoordde Christus (en dàt staat óók al in de Spreuken e) den zot niet naar zijn zotheid. D.w.z. Christus geeft geen nieuwe zotheid als antwoord op de andere. Het is Hem hooge ernst, daar ligt souverein, messiaansch gevoel van eigenwaarde, daar ligt zelfs oordeel, schifting tusschen goed en kwaad, tusschen geloof en ongeloof, in het antwoord, dat Hij aan de |93a| geestelijke rechercheurs van de geautoriseerde tempelwacht geeft. Zijn antwoord heeft een diep-verborgen zin.

Dit laatste wordt ons doorzichtig, wanneer wij bij Christus’ antwoord scherp toeluisteren.

Immers, wanneer Hij zegt: „breek gerust dezen tempel af en Ik zal hem in drie dagen opbouwen”, dan is dat een z.g. raadselspreuk; zooals we boven reeds noemden; in het hebreeuwsch zegt men: masjaal.

Zulke een masjaal is, gelijk gezegd is, een opzettelijke verberging van de waarheid. Verberging, — waartoe? Om ze aan den hoorder te onthouden? Neen, om tot haar volle ontdekking hem begeerig te maken. De masjaal is niet een verzoeking, om den mensch van de waarheid te drijven naar de leugen, doch een beproeving, om hem te laten zeggen, wat hij wil: genoegen nemen met een bedekte waarheid, dan wel smeeken om haar volle openbaring. In den masjaal wordt van den staf der waarheid de spits wel niet afgestompt, maar toch wel degelijk bedekt.

De masjaal is vooral in Jezus’ onderwijs een merkwaardige verschijning.

Het is in Zijn profetisch onderricht een raadselspreuk, waarin Hij een „probleem” aan de orde stelt, op zóódanige wijze, dat het van alle kanten, hun, die Hij erover aanspreekt, zeer moet doen, omdat zij zonder verdere hulp nooit er uit komen. Het kan dan blijken, of wie Jezus hooren, ook die verdere hulp begeeren, dan wel zich isoleeren in hun hoogmoed.

Zóó stond het immers ook, om bij dit ééne geval te blijven, met Christus’ raadselwoord over tempelafbraak en tempelherbouw.

Wie kwam daar nu eigenlijk achter, wat er precies mee bedoeld werd? Van alle kanten puilde het raadsel uit dezen masjaal van Jezus; Zijn rede had haken en oogen.

Om te beginnen: Christus wist toch wel, dat niemand er aan dénken zou, dien tempel af te breken? Indien men trouwens dat sloopwerk zou aanvatten op Zijn bevel, dan zou Hij daarmee zelf iets voor Zijn verantwoording nemen, dat Hij bij ándere gelegenheden duidelijk toonde niet te willen: zoo vaak immers heeft Jezus verzékerd, dat |93b| Hij geen tempelafbraak begeert. Bovendien is zulk een „teeken”, stèl, dát men het had aangedurfd, toch eigenlijk volstrekt geen teeken meer. Het liep in het dispuut tusschen Christus en de Joden juist over de vraag, óf Jezus in dien steenen tempel ook maar eenig initiatief mocht nemen. Zijn recht daartoe was voor de joodsche tempelwacht ten zeerste disputabel. Stel nu eens, dat men den tempel had afgebroken, zuiver en alleen, om te „probeeren”, óf Jezus den tempel kon restaureeren vóór den volgenden Sabbath, dan zou men getoond hebben, zóó groot crediet te hebben voor Zijn woorden, dat men geen „teeken” als overtuigingsstuk meer noodig had. Dan zou dus het teeken niet meer een proefstuk zijn, dat Jezus als beweerde werkmeester van singuliere gaven en van extraordinaire ordening moest afleveren, maar men zou ongemerkt, op die manier, van probeeren zijn overgegaan tot vast vertrouwen; en dus zou men de verantwoordelijkheid geheel op eigen schouders moeten nemen, al was men ook nog zoo nadrukkelijk begonnen, ze op Jezus af te schuiven . . .

Ziet ge wel, hoe men het ook wendt of keert, niemand komt er uit. Dat is zóó sterk en zóó waar, dat wij er óók niet uit zouden komen, als wij er bij gestaan hadden. Al hadden wij zelfs den ganschen bijbel ingedronken, en heel de waarheid van de Schriften ingezogen, en Jezus zou niet zelf ons afzonderlijk hebben laten zeggen — een toe-gift bij het Woord — hoe Hij dit ééne woord bedoelde, dan waren óók wij omtrent den verborgen zin van deze raadselspreuk niets wijzer geworden. Alleen dat Hij het gezegd heeft aan de discipelen, en óns de rechte uitlegging deed weten door de Schriften, alleen daaraan danken wij het, dat wij nu weten, hoe Christus dit woord bedoelen en door zichzelf vervullen kon.

Immers, de tempel, waarvan Hij sprak, is ons gewezen als Zijn eigen lichaam.

Gelijk de joodsche tempel een huis is, waarin God woonde, zóó is vooral Christus’ menschelijke natuur van God vervuld. De steenen tempel staat stil, en is een onroerend goed van God: een woonplaats, een domein des grooten Konings. Maar Christus is de wandelende tempel. In Hem neemt God Zijn beweging, komt tot de |93c| wereld, gaat Zich heendragen tot menschen en machten van beneden. Daarom mag Christus heeten: de tempel des Heeren. Dit wist hij krachtens messiaansch bewustzijn; en dááraan ontleende Hij dan ook het recht, om als de meerdere tempel de wetten van den minderen tempel af te kondigen, te verklaren en daadwerkelijk toe te passen, in de tempelreiniging, die de Joodsche machthebbers zoozeer geërgerd had. En het is nu dezen meerderen tempel, dien de Joden breken zullen (als zij hun Heiland kruisigen). Doch Hij zal zelf dien tempel, dit wandelend woonhuis Gods, in drie dagen herstellen, heerlijker dan hij ooit tevoren was; ook zal Hij hem transparant maken van de majesteit, die is in de hoogste hemelen; en dat zal wezen in Zijn opstanding van de dooden.

Tot zoover over den verborgen zin van dezen masjaal van Christus.

*

Keeren wij nu terug naar ons uitgangspunt, en laten we onze gedachten eens even den vrijen natuurlijken loop, dan vragen ook wij verbaasd ons af: hoe ter wereld kan nu deze masjaal een verheven antwoord heeten? Hoe kan men nu in ernst volhouden, dat Christus aan de zotten onder de Joden in dien masjaal een antwoord geeft, niet naar hùn zotheid, maar naar Zijn messiaansche wijsheid? Is het wel waar, dat in dezen masjaal de messiaansche majesteit en waardigheid zich ten volle handhaven, indien n.l. de Messias geroepen is, niet tot de groote verberging, doch tot de klaarblijkelijke openbaring, en gezonden is, niet voor een verheimelijking, doch voor de onthulling?

Wij zouden hierop willen antwoorden: de hoogste openbaring heeft ook het récht van de diepste verberging. De krachtigste liefde heeft het recht van den sterksten toorn. Wie het meeste geeft, mag ook het meeste nemen. Wie altijd zelf haast maakt in Zijn komen tot mij, die heeft ook het recht, mij op te houden, zoolang het hem goeddunkt.

Dit is het recht van den masjaal, den masjaal, wel te verstaan, van onzen Heere Christus.

Want een masjaal, een raadselspreuk, zonder |94a| Christus, ach ja, dát is een doodelijke smart, een ruwe aanstoot op mijn rondgang over de terreinen van de kermis der ijdelheid.

Maar de masjaal in den mond van Christus zelf, zeker, die is óók wel een stekende pijn, doch dan een pijn, welke de geneesmeester ons oplegt, niet om te dooden, maar om te genezen. Een opwekken — kunstmatig — van den honger, opdat ik roepen zou te rechter tijd om brood.

*

Men moet dan ook over den masjaal, als één van de zelf-openbaringsmiddelen van den Christus, niet heen glijden. Het pleit eigenlijk niet vóór ons christelijk denken, dat men, sprekende over de openbaringsmiddelen, waarvan zich God bedient, wèl breede verhandelingen schrijft en beschouwingen geeft over den droom en over den diepen slaap, en over het gezicht, en over de verschijning of theofanie, als even zooveel openbaringsmiddelen van God onder het Oude Testament, en dat men zoo weinig plaats inruimt in zijn gedachten aan den masjaal van Christus.

Dit pleit, zeggen wij, niet vóór ons. Want de masjaal blijft toch eigenlijk op die manier een groot raadsel. Niet alleen om den inhoud, maar ook reeds door het feit van zijn bestaan. Maar als wij dat raadsel laten liggen, dan heeft het ons geoordeeld; want het bedoelt juist, ons wakker te prikken. Waarom, zoo laat het ons vragen, waarom spreekt Christus in bedekking; waarom in raadselspreuken, die geen duidelijke rede van zich geven, doch iedereen maar laten tobben, zonder dat hij ooit er uit komt? Christus is toch de hoogste profeet? Hij is immers in heel de wereld de ééne, die in den meest volstrekten zin de roeping heeft, de taal te gebruiken om Zijn gedachten, Gods gedachten, bekend te maken? Waarom spreekt Hij juist in gelijkenissen, die onverstaanbaar zijn, waarom in raadselspreuken, die niemand houvast geven?

Op deze vragen kan alleen de Christus zelf het antwoord geven.

En Hij heeft dat gegeven.

Hij heeft eens aan Zijn discipelen, toen zij Hem interpelleerden over die opzettelijke verberging van Zijn gedachten in raadselvorm, dit antwoord gegeven f, dat Hij dat deed, gelijk Jesaja dat |94b| bedoelde: Hij deed dat om de gedachten van elks hart te openbaren. Om verharding te demonstreeren, waar ze reeds was, en om bekeering te werken, waar zich een hart tot luisteren zet in gewilligheid tot ontvangst der zuivere woorden Gods.

Zoo ligt er een dubbele taak. Eenerzijds is de roeping „het hart van dit volk vet te maken”. Let er op, het gaat over dit volk. Het vleeschelijke volk, het volk, dat toch reeds een „vet hart” heeft d.w.z. ongeloovig is. Anderzijds, — er is ook een ander volk, en dàt wil Christus gaarne op zijn woord gelooven. Het láát de „vetlaag” van zijn hart — om in de bijbelsche beeldspraak te blijven — wegsmelten, geeft zich onvoorwaardelijk aan Christus over, en ontdekt dán naar de maat van zijn geloof, in Christus niet den gedachten-verberger, doch den gedachten-openbaarder.

Voor dat tweede volk moet Hij zelf de sleutel zijn ter verklaring van alle gelijkenissen. De kinderen van dit geestelijk zaad bekijken de bizonderheden van zijn onderwijs in het licht van de hoofdzaak, den omtrek zien ze uit het standpunt van het middelpunt van den cirkel der waarheid; het onbekende drijft hen uit naar den Bekende en Beminde; hebben zij „een” woord, dat als een keisteen op hen weegt, dan gaan zij met dat „woord” naar het Woord toe, ja, naar Hem zelf, en bidden: verklaar U nader. En zou Hij hun gebed niet hooren? Ja, Hij verhoort hen wel; de verlegen kinderen, die den Raadsel-meester zelf de oplossing komen vragen, ze hebben hun loon niet weg. Hij geeft hun een nog helderder openbaring, die de vorige raadselen oplost, een openbaring, die den sleutel der wijsheid, van God gesmeed, in hun bevende handen legt, zoodat de deuren van Gods huis en van het paleis der Opperste Wijsheid er één voor één mee open gaan. Hij heeft hen zeer zwaar aan ’t werk gezet door moeizame raadselen, doch hun loon kwam met Hem mee.

Maar nu dat eerste volk?

Maar nu dit ongeloovige volk?

Ach, al krijgt het nóg zoo’n helder licht, het heeft toch liever de duisternis. Het is vijand van het licht. De onherboren persoonlijkheid kiest |94c| tégen Christus en tegen Zijn waarheid, en ontdoet zich daarom van alles, wat zij nog heeft verstaan uit Zijn onderricht.

Ook tot die menschen kmt nu de masjaal.

Want in de wereld krijgt ieder ten slotte wat hij hebben wil. Indien de honger van den zwaar geplaagden oudtestamentischen Prediker, 1) die immers, bóven den cirkelgang van menschelijke wetenschap en van menschelijk onderzoek uit, den boog der volstrekte, ontwijfelbare, waarheid wilde grijpen — indien déze honger door Christus niet gestild wordt, dan is Christus ijdel. Dit is de ééne zijde van de waarheid omtrent Jezus Christus. Maar nu de keerzijde van dezen waarheidspenning; wanneer dan ook het volk, dat Hem ontmoet en hoort, liever met den Prediker hóngeren wil, dan dat het door Christus’ brood verzádigd wordt, dán is dit verkiezen van den honger bóven het brood, en van den vicieuzen cirkel der „natuurlijke” wereld van slechts „algemeene” openbaring bóven de rechte lijn der „bizondere” geopenbaarde waarheid, een gruwelijke zonde, die het oordeel in zich draagt, ja, die Gods oordeel van boven losroept uit zijn schatkamer.

Alzoo komt Christus met den masjaal de wereld in. Hij is de raadselwerper. Hij is dat althans óók. En ook al door die raadselspreuken komt Hij openbaar, als de groote schifter, als het goddelijk gericht.

Want de masjaal is óók een instrument van het gericht.

Doch spreken wij daarover in een volgend artikel.




II.

Wij besloten ons voorgaand artikel met de opmerking, dat de „masjaal” bij Christus een instrument is van het (schiftings)gericht.

Zoo vaak toch Christus in raadselen spreekt, dwingt Hij de menschen, door die raadselspreuk; Hij dwingt hen, voor den dag te komen gelijk zij zijn. De masjaal schift, zuivert, haalt uit de menschen wat er in hen zit.

Immers, de reactie op de masjaal-rede, is tweeërlei.

Voor ieder, die ze aan te hooren krijgt, is zij zonder nadere uitlegging een raadsel. Maar nu is dit het verschil:

Iemand, wiens hart waarachtig hongert naar de waarheid, en die met den Prediker van het Oude Testament eerlijk snakt naar het licht, en ook in de diepte van zijn eenzaam wezen hoopt op het goddelijk Woord, dat álle zijne vragen kan beantwoorden, en de ziel van den vrager te rusten leggen, — zóó iemand zal bij zichzelven zeggen: ik heb hier in mijn handen een slot, dat ik niet openwerken kan; het is een geheimslot. Maar ik weet het: Christus heeft den sleutel. Ik zal zoo dadelijk naar Hem toegaan, en Hem vragen, wat Hij van mij wil; welke prediking Hij voor mij in den masjaal verborgen heeft. Dat is de gang van den discipel, die smeeken komt: „verklaar ons de gelijkenis” g.

Maar ánderen zijn er, die den tegenover gelegen kant uitgaan met hun verborgen gedachten. Zij ervaren óók, dat zij met Jezus’ woorden niet klaar komen. En, daar zijn zij heimelijk blij mee; want zij willen eigenlijk niet met Hem gereed komen. Zij willen tenminste niet door Hem gereed komen met Zijn persoon en leer. En nu gebruiken zij het feit van Zijn raadselspreuken |108b| als een argument voor de beëindiging van hun arbeid in het oplossing-zoeken. Zij keeren den masjaal tegen den Christus zelf, die hem gaf, want zij vinden het een heerlijk privilege, te kunnen zeggen: Hij sprak zoo onduidelijk, ik moest mij zelf wel onderwijzen. Ze vinden het een gansch vervroolijkende ontdekking, te kunnen zeggen: Hij gaf mij een raadsel, d.w.z. hij liet mij in een cirkel ronddraaien, in een dool-hof, waar ik niet uitkwam; dus ben ik zonder eenige schuld mijnerzijds in mijn eigen vicieuzen cirkel gebleven. Zij zijn zóó blij, dat het raadsel hun een zeker excuus geeft, dat zij vergeten, hoe Hij den draad in handen geven kan en wil, om uit den vicieuzen gedachtencirkel uit te komen! Zij hebben een slot, en het is een geheimslot, en wat Hem betreft, Hij gaf den sleutel nog niet af. En daarom nemen zij de vrijheid, op eigen manier aan ’t vreemde slot te peuteren en te morrelen, teneinde alzoo vast te kunnen houden aan hun eigen wijsheid en aan hun eigen valsche wetenschap.

En let op, dan wordt er weer ergens een gebed gedicht: een „gebed van den onwetende”. Neen, ik noem den naam van Multatuli niet, want waar ter wereld wordt het „gebed van den onwetende” niet gedicht? Elke masjaal van Jezus haalt gebeden uit de menschen: tollenaarsgebeden en verbeten gebeden van „onwetenden”, maar die verschrikkelijk blij zijn, dat ze God kunnen verewijten, dat Hij Zijn zon eens heeft verduisterd; juist toen hebben zij hun been gebroken over een steen des aanstoots!

O ja, indien deze menschen eerlijk waren tegenover den Christus, dan zouden zij Hem willen vragen: wat bedoelt Gij, verklaar U nader. Dit moet zelfs hij doen, die graag Jezus zou willen veroordeelen als den grooten ijdel-spreker in de wereld. Maar, als men Christus niet zelf Zijn eigen spreuken toestaat te verklaren, dan gebruikt men het raadsel, dat Hij stelt, ten onrechte als een „argument” voor het blijven in den nacht der onwetendheid. Alle z.g. „gebeden van onwetenden”, ze klagen over den masjaal, maar zijn er |108c| heimelijk blij mee; de dichters van die „gebeden” noteeren het in hun notitieboekje, dat hun straks te pas zal komen in het jongste gericht: laat God maar wachten.

Dus is het Gods wil-tot-crisis, tot schifting, die den masjaal in de wereld werpt. Het hart wordt er aan openbaar; vriendschap en vijandschap moeten zich nu nader verklaren.

*

En nu de rekening opgemaakt.

Wie zijt gij, menschenkind, wie zijt gij, dichters van gebeden van onwetendheid, wie zijt gij, dat gij den masjaal in ’t oordeel brengt tegen den Christus? Wie zijt gij, dat gij om den masjaal Christus’ profetie durft loochenen? Mag die masjaal u het beven, het sidderen verleeren? Maar neen, — juist in Christus’ mond is de masjaal een ding om voor te beven, een mysterie, waarin de openbaring niet bedekt wordt, alsof zij nimmer openbaar wou wezen, doch een mysterie, waarin de openbaring juist uitroept, dat zij heel duidelijk bekend geworden is. De masjaal loochent niet de klaarblijkelijkheid van Jezus’ onderricht, doch onderstelt die juist, en dringt u terug naar het asyl, waar ge te haastig uitgeloopen zijt: het asyl, waar de klare Profeet óók als de Goede Herder sprak met uw vermoeide ziel een woord te rechter tijd h. Indien Christus alleen in raadselen sprak, dán ware Hij niet het brood uit den hemel; dan zou de hongerende ziel van den Prediker bij Hem geen verzadiging ontvangen. Maar nu Hij Zijn masjaal alléén dáár spreekt, waar Hij eerst in woord en in daad zichzelven duidelijk geopenbaard heeft, en immer bereid blijft, elken eerlijken vrager antwoord te geven, is deze masjaal een vreeselijk ding. Want Christus neemt u uit het volle licht van Zijn zon, ’s-middags om twaalf uur, éven mee in de donkere kamer, en vraagt dan: gij hebt nu gezien, dat het licht er is; wat wilt gij nu: licht of duisternis? In den masjaal wekt Christus honger, een bewust gevoel van onzekerheid. Ja, een bewust gevoel van onzekerheid. En daarom is |109a| de masjaal, zelfs de masjaal, nog een uiterste remedie van genade, gelijk een schop in de lendenen van den man die in de sneeuw in den vries-nacht dreigt in te slapen, genade is: raakt hij ’t bewustzijn kwijt, dan slaapt hij in — voor goed. De masjaal is licht. Al wat openbaar maakt, óók van binnen, is licht i. De één zal om den masjaal vergenoegd terug-keeren naar den arbeid van zijn eigen ziel, om geld uit te weten voor hetgeen geen brood is, ziels-arbeid te besteden voor wat toch niet verzadigen kan; en de ànder zal tot het ware brood, dat God hem reikt, te meer begeerig zijn. Hij eet de rol. Staat er een opschrift op: Masjaal? Raadselspreuk? Niettemin, hij neemt en eet: het zal bitter zijn of zoet of die twee tezamen j: maar God zal hem Zijn weg wel leeren . . . .

Dus liggen ook in den masjaal al die schatten der wijsheid en der kennis verborgen. Maar ze lokken, ze lonken. In den masjaal laat Christus ons gevoelen, dat al Zijn duidelijk gesproken antwoorden toch in hun verborgen diepten zóóveel wonderbaarlijkheid bevatten, dat Hij maar éven Zijn profetenmantel binnenst buiten behoeft te keeren, en die profetenmantel blijkt met raadselstof gevoerd. Op het kleed, dat Hij als profeet onder ons draagt, is de naam van God en van Gods deugden in menschenschrift geborduurd, zelfs de dwazen kunnen niet dwalen; maar de binnenzijde van Zijn verheven kleed is geborduurd met figuren van cherubijnen, of zijn het demonen? . . . . in elk geval het zijn figuren, die ik niet verstaan kan, en die mij nopen, heen te gaan, of anders, Hem gehéél te vertrouwen, en Hem te grijpen bij Zijn kleed, daar, waar Hij zich láát grijpen. Christus’ doorloopend profetisch onderricht, (waarop Hij zich dan ook beroepen heeft voor zijn rechters, b.v. Annas) het is klaarblijkelijk; het maakt het verborgene openbaar. Maar Christus’ masjaal, (dien Hij thans in geding hoort komen voor Kajafas), die maakt het openbare weer verborgen.

*

|109b| Dus mag de mensch, die de raadselspreuk uit Christus’ mond vernomen heeft, maar één daadwerkelijke toepassing er op maken: hij moet den raadselbrief naar Jezus zelf nu brengen, vragende: breek Gij de zegels, lees mij de woorden, openbaar mij den verborgen zin, want zalig is hij, die aan den masjaalspreker Jezus niet geërgerd wordt k.

De masjaal verhindert mij, Gods woord tot menschenwoord te maken; en van de zon der waarheid te zeggen: ik heb de formules van haar licht gevonden. De masjaal herinnert mij op de pijnlijkste — maar weldadigste — manier eraan, dat ik het Woord niet scheiden mag van zijn verheven Spreker.

Dat is de groote vermaning van den masjaal van Jezus.

En deze vermaning lag nu óók opgesloten, en werd óók aangedrongen, in den masjaal, dien Jezus sprak, toen Hij den tempel had gezuiverd. Als men het toen door Hem gesproken, raadselachtig, woord losmaakt van zijn eigen spreker, en Jezus’ uiterlijke daad en hoorbaaar gesproken woord weigert te zien in verband met Zijn innerlijk wezen en met Zijn doorloopende openbaring van alle plaatsen en alle tijden, dán kan men van Jezus alles maken wat men wil: tempelverwoester óf tempelbouwer, revolutionair óf reformator; breker óf vervuller; toovenaar óf profeet; treiteraar met raadselen óf geneesmeester, die goddelijke antwoorden geeft; familie van de egyptische en grieksche orakels, waar men ook in raadselen spreekt, om te verbergen, dat men niets te openbaren heeft, óf de groote profeet van Israël; één, die God verzoekt door bravourstukjes van dommen, overmoedigen durft, die een beleediging zijn van den heiligen tempelstijl, óf één, die voor God vrees en beeft, en Gods tempel eerst als Gods huis, omdat Hij zelf van God doorwoond is.

Indien de historische verschijning van „Jezus” niet verklaard wordt uit Gods eeuwige idee van „Christus”, dan is Jezus, en ook Zijn masjaal, met alle andere wereldmachten en |109c| wereldmenschen begrepen, passief opgenomen, met ons allen mee, in den vicieuzen cirkel, waarover de Prediker geklaagd heeft, tot zijn oogen er bijna blind waren geschreid. 2) Maar „Jezus” is de „Christus”. En als „Christus”, dus in Zijn ambt, overeenkomstig Zijn messiaansche ambt, spreekt Hij zijn masjaal. De masjaal van „Jezus” kwelt dáárom de menschen zoo intensief, omdat die raadselspreuk mede alles onderwerpt aan „Christus”. Elk, die uit diepten hunkert naar God, roept, na den masjaal van „Jezus”, om het antwoord van „Christus”. Maar wie den honger naar God niet kent, wrijft zich de handen als hij met den duivel onderhandelt, en als deze hem de formule van buiten leert, die hij straks zeggen moet tot God: „als ik verloren ga, is het Uw schuld, Gij spreekt in raadselen, althans de profeet, dien Gij mij gegeven hebt.” Die laatste bijzin is ook door Adam eens gezegd l. Sommige van Adams kinderen leeren hem van buiten, hoewel Adam zelf hem haastig heeft herroepen.

*

Maar nu de Heiland?

Nu de tweede Adam?

Nu komt Hij in zijn eigen netten; nu raakt Hij verward in eigen garen. Want Hij is de Christus. Dus komt Gods masjaal-spreker, de Zoon des menschen, in zijn eigen „crisis”. Want Hij heeft bij het begin van Zijn optreden den masjaal geworpen onder Zijn volk.

Maar, aan het einde gekomen, plukt Hij — is Hij geen Borg? — zijn eigen wrange vruchten.

Indien Christus den masjaal niet had geworpen onder de welverzekerde voedsterheeren van den tempel, dan zou zijn vonnis niet zoo ras tegen Hem uitgesproken zijn. Maar Hij heeft den masjaal gesproken, en — het drijft hem in den dood.

Immers, zijn vijanden keerden straks den masjaal tegen hem. In het lijdensverhaal lezen we, dat voor het Sanhedrin dat bekende woord over tempel-afbraak en tempel-opbouw tegen Hem is aangewend, door de „getuigen à charge”.

Want het Sanhedrin, dat reeds zoo heel lang |110a| tevergeefs getobd heeft, om dan toch wat te vinden, hád ten slotte niets gevonden.

Maar eindelijk vinden zij, die Sanhedristen, den masjaal. En dien heeft Christus zelf daar neergelegd.

Neen dat is niet zóó bedoeld, alsof wij Christus aansprakelijk konden stellen voor hun verdraaien van Zijn woorden, waarvan wij lezen in het verhaal van het proces voor Kajafas. Men zeide: hij heeft gezegd: ik zal den tempel breken. En dit was niet gezegd. Deze gruwel blijft natuurlijk voor rekening van de valsche getuigen. Wanneer zij Christus’ woorden: „breekt gij dezen tempel af,” verdraaien tot die heel andere uitspraak: „Ik zal den tempel afbreken,” dan is dat een vervalsching, die geheel voor rekening blijft van de valsche getuigen.

Maar voor het overige zeggen wij: dit alles heeft Christus zelf gedaan. Het blijkt, dat Christus’ raadselspreuk lang is bewaard gebleven in de herinnering. Drie jaren lang heeft Hij geleerd; en uit heel dien schat van redevoeringen wordt niet één punt naar voren gebracht, dan juist die ééne raadselspreuk van ’t allereerst begin. Zoo heeft Christus, door den masjaal te spreken reeds in den aanvang van Zijn ambtsbediening, zelf Zijn einde naderbij gebracht.

Hij heeft door dien masjaal geschift.

En schifting beteekent altijd óók: de zondaren prikkelen. Een Christus, die de schifting wil, ontbindt Zijn eigen moordenaren.

Aldus — Hij heeft geschift.

Hij heeft de hongerende zielen meer doen hongeren, en toen onder de schaduw van Zijn vleugelen ze bijeen vergaderd, om hun bevend hart te troosten in verzekerdheden. Zij hebben hoorende wèl gehoord, en ziende wel wáárlijk gezien, en opmerkende waarachtig verstaan.

Maar in hetzelfde uur, en door den zelfden masjaal, heeft Christus óók de anderen verhard, omdat zij toch reeds hard waren. Het vette hart heeft Hij nog hard gemaakt, en zij hebben hoorende niet gehoord, en ziende niet gezien, en opmerkende niet verstaan.

En dit is ook geweest de wil van Jezus. Zoo is ’t Zijn eigen werk geweest, als hier de masjaal zich tegen Hem keert; de crisis van Openbaring |110b| 22 : 11 is door Zijn eigen raadselspreuk ontbonden, en àl Zijn dagen zijn één dag van lijdelijke èn dadelijke gehoorzaamheid aan God.

*

Daarom is in het Evangelie de aanvang van de zitting van het Sanhedrin een prachtig harmonisch vervolg op het einde van de voorloopige zitting bij Annas.

Denk het u zelf maar in.

Voor Annas is Christus geëindigd met de blootlegging van den vicieuzen cirkel in de redeneering 3) van de wereld, die het leven verklaren wil uit het leven, en den buitenkant van Jezus uit den buitenkant van Jezus — de historische verschijning, áfgedacht van Christus. Datzelfde gebeurt nu óók voor het Sanhedrin. Het raadsel, dat Jezus stelde, is nog voor niemand opgelost hier; niettemin dringt men het raadsel uit het raadsel weg, en „verklaart” het onbegrepene door hetgeen men van Hem wil begrijpen. Men legt Jezus’ raadselen uit aan de hand der kommentaren, die het vleesch geschreven heeft. Men is met Jezus niet klaar; maar men werpt Hem desondanks in den maalstroom, in de deining van het leven, dat revolutionairen baart en ook reformatoren, brekers en ook tempelstichters. Zóó gaat men — de groote noodsprong! — Jezus, als ware Hij slechts onderdeel van het wereldgeheel, belichten en verklaren uit de wereld zelf, — alsof die ware begrepen. De voorbarigheid, de brutaliteit van den kaakslag van Annas’ bediende, keert, eerst in ’t Sanhedrin, en na dien strijd der geesten, dagelijks terug. Elk handgeklap van Sanhedristen na deze valsche getuigenis, elke jagende pols van deze oude heeren, die den masjaal tegen Jezus keeren, het is alles een kaakslag tegen Jezus, een aanslag op het hart van den hoogsten Profeet, een spot tegen den Drager van het souvereine gezag, een voorbijgang van het messiaansche vraagstuk, hoewel het in den masjaal zich aandrong met onvermoeide kracht.

*

En zoo gaat het nog steeds in de wereld.

Christus heeft het daar altijd gedaan.

Toen Christus zich voor Annas had te verantwoorden, |110c| begon men te onderstellen, dat Zijn spreken niet duidelijk, maar raadselachtig was. Men ging de klaarblijkelijkheid van Zijn onderwijs voorbij, om Hem het spreken in raadselspreuken te kunnen verwijten.

Thans voor Kajàfas keert men de orde om: voorzoover Christus inderdaad in raadselen sprak, wordt het raadsel zóó besproken, alsof het elk volkomen duidelijk was, alsof het ook den simpelste zijn bedoeling doorzichtig had gemaakt.

Heden zegt men tot Christus: Gij preekt niet in de zon, doch in de donkere kamer.

Morgen — neen, ook nog heden — zegt men Hem: Uw donkere kamer is lek; wij hebben er alles van verstaan en begrepen.

Op één dag wordt het mysterie, dat in den Christus is, bevestigd en geloochend, al naar het vleesch dit wil.

En zoo heeft Jezus Christus het altijd gedaan in deze wereld; en ook altijd bij de rechters van het Sanhedrin.

Vandaar ook, dat de masjaal van Jezus een beheerschend moment geworden is in het proces. Niet alleen vraagt de hoogepriester dadelijk een antwoord van Jezus op den masjaal (Matth. 26 : 61; Marc. 14 : 60), maar ook komt bij het kruis van Golgotha het thema van den masjaal terug (Matth. 27 : 40; Marc. 15 : 29). Zelfs na Christus’ dood en opstanding heeft men den masjaal gekeerd tegen Jezus’ discipelen, want ook Stefanus schijnt gevonnist te zijn, doordat het Sanhedrin, te oud om te leeren, 4) er niet tegen op zag, den masjaal van Christus ook tegen hem te keeren (Hand. 6 : 11-14).




III.

In het voorgaand artikel bleek ons, dat de masjaal (raadselspreuk) dus een onderdeel is van het gericht, gelijk dat door het feit van Christus’ prediking onder de menschen komt: het schiftingsgericht.

Dit is dan ook de algemeene waarde van den masjaal. Zoodra de raadselspreuk van Christus onder de menschen komt, wordt het hart openbaar. Het zal dan blijken, of wij van Hem vragen willen het antwoord op Zijn eigen raadselen, dan of wij Jezus beoordeelen, bij ons eigen vermeende licht. Niet klaar met Christus zijn en toch doen, alsof men het wel is, dat is het kwaad van het ongeloof.

En, — ongeloof moet blijken.

Want ook ons hart hongert van nature liever met den Prediker, dan dat het met Christus’ brood verzadigd wordt. Ook wij kiezen van nature den vicieuzen cirkel, waarover onlangs hier geschreven werd, en „verklaren” den tijd uit den tijd, en Jezus’ uiterlijke tempeldaden uit hetgeen van den tempel en van Jezus voor oogen is. Ook deze onze zonde wordt ontdekt in elken masjaal van Christus, die ons te groot en te wonderlijk is. Ten slotte is elk raadsel, dat wij van ons afgezet hebben met geweld, elke twijfel, waarmee we niet tot Christus’ gezag gevlucht zijn, een bewijs, door Christus zelf geprovoceerd, dat wij liggen aan den verkeerden kant van het strafgericht, dat door den masjaal ontketend is.

Het is te vreezen, dat er in dezen tijd veel van die twijfelaars zijn. Ze prevelen het gebed van den onwetende, en schrijven dat op een waaier, waarmee zij zich koelte toewuiven in de oververhitte zaal, waarin de brand staat van het gericht. Met hun gecalligrafeerden waaier flatteeren zij zich tot voor den stoel van hun rechter. Maar hun twijfel is eigenlijk geen twijfel; en — de Rechter weet het. Het is de grage uitkomst van hun ongeloof. Zij gaan voorbij aan Jezus’ openbaring, en weten het niet, dat Zijn eigen openbaringshoogheid den masjaal tegen hen geworpen heeft, om Zijn werk aan hen te doen.

Hier is slechts te kiezen vóór of tegen. |116b|

Hier is slechts te gelooven of te verwerpen.

*

Eerst, wanneer wij dit alles hebben aanvaard, is ons ook duidelijk, dat Christus, door den masjaal te spreken, het oordeel ontketent, niet slechts over de menschen, die Hem hooren, doch eveneens over Christus zelf. Door den masjaal ontketent Hij de crisis, en nu komt Hij er zelf in. Hij heeft „de vuilen nog vuiler gemaakt, en de ongerechtigen nog ongerechtiger doen worden” n, en — straks spuit al dat vuil Hem zèlf in het gelaat, en al dat onrecht slaat tegen Zijn eigen ziel. O, groote nood. Een Christus, die niets zeggen kan, en stil moet zijn tot God! Een Christus, die onder het kaf bedolven wordt, dat Hij zelf uit het koren heeft geschift!

Wij zien ook nu Zijn majesteit. Wie zóó het lijden ingaat, en de termen van Zijn vonnis reeds heeft vastgelegd bij den aanvang van Zijn optreden, na de tempelreiniging, dien kan men duizend maal verslaan, Hij zal tienduizend maal weer opstaan. Breek dezen tempel af, hij staat zoo dadelijk overeind. Zeker, nu spat nog al het vuil, dat Christus los gewoeld heeft, tegen Zijn zacht gelaat, Zijn kleed, Zijn ziel. Maar in dit lijden ligt zóó groote majesteit, dat het geloof er nu reeds zeker van is, dat Hij eens, als de hier doorgebroken crisis geheel voltooid zal zijn (Openb. 22 : 11), op een rechterstoel zal zitten, zóó hoog en veilig, dat al het losgewoelde vuil, en alle blootgelegde onrecht van de wereld, Hem nimmermeer zal smetten in Zijn heerlijkheid. Dit zal de dag des oordeels zijn; die dag is nog nooit zoo eenvoudig geweest als nu: de nuchtere logica der feiten van nu. —

En eindelijk, wij zien Christus in Zijn borgtocht. Zie, heden draagt Hij onze schuld. Wij zijn het geweest, die de natuur hebben lief gehad, en den tijd hebben willen genezen met den tijd. Wij zijn het persoonlijk, wij één voor één, die het „daarom” van de openbaring en van haar klaarblijkelijkheid verworpen hebben, en onze „waaroms” met valsche huichelarij uitschreien, uitsnikken bij God, alleen maar om van Zijn „daaroms” af te komen. Wij maakten van Zijn masjaal — dat speldenkussen — een oorkussen; we trokken er alle spelden uit. Van deze groote schuld draagt Christus nu de straf. Hij, die eens den masjaal sprak, niet alsof de zekerheid ontbrak, maar juist omdat zij haar loon vroeg van de menschen, Hij hoort thans alle leden van het Sanhedrin, Hij hoort ook u en mij, met gretig |116c| haasten roepen, dat wij de waarheid allang ontdekt hebben, dat wij genoeg van Hem afweten, dat wij klaar met Hem gekomen zijn. Dus zweren wij, dat de mensch het probleem van God-in-het-vleesch wel overwinnen kan.

En voor dit valsche roemen in het „daarom” van den trotschen waan, moet Christus nu zóó zwaar boeten, dat Hij straks zelf eindigt in Zijn diepste kruiswoord met een: waarom, waarom, waarom hebt Gij mij verlaten!

Hier is de wel-verzekerde, die een masjaal kan plaatsen op den top van den berg der hoogste wetenschap, zelf weggezonken beneden den voet van Zijn eigen waarheidsberg, en weet niet meer, en weet niet meer. De spreker van den masjaal wordt straks aan het kruis Zijn eigen slachtoffer. Zijn eigen masjaal, God slaat Hem er mee dood. En de menschen sissen: ha, tempelbreker, wanneer begint de schoone bouw?

Toen snikte Jezus: God, waarom? Zijn eigen masjaal had Hem den adem afgesneden.

Dit noemt men: borgtocht. De Borg, die eerst Zijn daarom uitroept, snikt nu Zijn „waarom” uit.

Maar nu, geloofd zij God.

De Borg heeft ook in Zijn „waarom” zich niet van God afgewend naar zichzelf. Hij heeft Zijn eigen raadselen slechts op willen lossen aan de poort van Gods paleis, en met het oor aan Gods oneindig hart. Dus heeft Christus geleden, ons een voorbeeld nalatende. Een exempel, ook van de zuivere reactie op den masjaal. Breng al uw raadselen Hem, die ze spreekt. Waarom — dat moet dadelijk verbonden zijn met: mijn God.

Spreek nu voor u zelf: doet nu de masjaal nog iemand zeer — buiten Jezus?

Neen, neen; — de pijn van den masjaal is voor niemand, die gelooft, een wee des doods, ten doode. Hij is integendeel een opwekking tot de liefde en het leven. De masjaal is voor elk, die zijn Profeet als Borg gevonden heeft, het groote apéritief bij den dagelijks wederkeerenden maaltijd van Christus’ profetie, die de zachtmoedigen leidt in den weg, en die den hongerenden altijd brood geeft, maar van het brood niet zat laat worden in der eeuwigheid. Die éénmaal uit Zijn handen at, komt altijd naar Zijn tafel weer, al kruidt Hij Zijn spijzen met bitterheden van den masjaal . . .

Ofschoon?

Neen, omdat. —

*

En, — nu wij eenmaal hebben gezien, dat Christus zelf onder het door den masjaal ontketend |117a| gericht bereid is, door te gaan, wordt ons haast vanzelf wel duidelijk, waarom Hij heeft gezwegen in het Sanhedrin, toen de valsche getuigen dien masjaal over den tempel, te breken en te restaureeren binnen drie dagen, tegen Hem in het geding brachten. Jezus heeft op die beschuldiging gezwegen. De Bijbel zegt: Doch Jezus zweeg stil o. En dit beteekent nu: Hij laat den masjaal in het Sanhedrin onverklaard.

*

Het verhaal zelf is bekend genoeg.

De bekende tempel-raadselspreuk was in geding gebracht door valsche getuigen. Toen kwam Kajàfas Jezus tekst en uitleg vragen.

Of — eigenlijk is dit nog niet eens waar.

Hàd hij maar tekst en uitleg gevraagd. Dan zou Jezus hem geantwoord hebben door eerst den zuiveren tekst van Zijn masjaal nog eens, op bevel van de overheid, die Hij eerbiedigt, te herhalen.

Maar het verschrikkelijke is, dat Kajàfas, hoewel rechter, in het geheel niet naar den „tekst” vraagt. Hij vraagt alleen, en dan formeel, den uitleg; maar of de tekst, gelijk men hem hier gaf, onzeker is of niet, dat laat hem verder koud. Immers, voor het Sanhedrin waren inzake dien „tekst” de getuigen niet eenstemmig. De één gaf den masjaal van Jezus alzóó, de ander aldus weer. De tekst stond nog volstrekt niet vast. Een getrouw rechter zou nu vóór alle dingen eerst den zuiveren tekst hebben willen vaststellen; pas daarna voegt de vraag naar naderen uitleg. Maar wat zal deze rechter? Zie, hij stuift al òp, en vraagt verontwaardigd, of de Nazarener maar eens uitleggen wil, wat Hij met dat wonderlijke woord bedoeld heeft. En zonder verder te letten op de onzekerheid van den tekst van Jezus’ rede, hoopt hij een uitleg te hooren, waaruit een keten van verderf zal zijn te smeden voor dezen raadselspreker.

Dezen uitleg weigert Jezus nu.

Want Christus gaat in Zijn profetisch werk op eigen wegen. Indien het Hem behaagt, den masjaal te spreken zonder uitleg, dan is dat Zijn recht. Het kenmerkende van den masjaal is immers juist, dat het een tekst is zonder uitleg; en dat daardoor de menschen, die eerlijk luisteren, en onderzoeken willen, gedwóngen worden den letterlijken tekst ongerept te bewaren, omdat anders de uitlegging voor hen hopeloos verloren is? Meent Kajàfas nu waarlijk, dat Christus Zijn eigen teksten begraaft onder een |117b| ontijdigen uitleg? Neen; wèl zal Christus straks den éénen grooten uitleg van Zichzelven geven, die al Zijn redenen in haar kern verklaart, en het geheim er van ontdekt; dat zal zoo straks geschieden, als Hij zegt, en zweert, de ware Messias te zijn. Maar Zijn masjaal, — dien laat Hij staan; dat is Zijn recht, omdat hij behoorde tot Zijn ambt. Geen overheid zal ooit Hem kunnen dwingen tot verloochening van wat Zijn ambtswerk was.

En dit is nu het element van Christus’ actieve gehoorzaamheid: Hij handhaaft Zijn masjaal: Jezus zweeg stil.

*

Wat dit in Zijn proces beteekent, kunnen wij misschien het gemakkelijkst ons indenken, wanneer wij een oogenblik ons afvragen, hoe het zou gegaan zijn, als Jezus niet gezwegen had, doch in plaats daarvan haarfijn verteld had, wat Hij bedoeld had met Zijn masjaal; dat n.l. Zijn lichaam de tempel was, dien de menschen breken zouden, en dien Hij zelf zich in drie dagen weder op zou richten.

Indien Christus op dit oogenblik aan déze menschen, dezen volledigen uitleg gegeven had, dan zou Hij ditmaal geen woord gesproken hebben ter rechter tijd.

Maar de Rechtvaardige Israëls kènt tijd en wijze p.

Raadselspreuken en gelijkenissen, worden, om te beginnen, slechts verklaard, aan wie zijn hart begeerig open doet; slechts zùlk een mensch is tot hóóren in staat. Maar hier, in de vergadering der Sanhedristen, hier zijn de on-ontvankelijke harten. Hier zijn de vogels, die geen zaden pikken op den dorschvloer der gerechtigheid, doch die azen op verdorvenheden.

Bovendien, wat zouden de gevolgen zijn geweest, als Jezus nu voluit, „vrij uit” q, gesproken had over dit bepaalde onderdeel van Zijn profetische rede? Indien Christus in dit beslissend uur in tegenwoordigheid van al die getuigen naar Zijn eigen lichaam had gewezen, en gezegd had: „hier is de wáre tempel, breekt dien maar af, en Ik zal hem in drie dagen restaureeren”, dan zou Jezus onherroepelijk schade hebben gedaan, zoowel aan het Sanhedrin, als aan zichzelf.

Over elk van die een enkel woord.

*

Aan het Sanhedrin zou Christus door ontijdige onthulling van den masjaal schade hebben toegebracht. |117c|

Want Hij zou dan geprofeteerd hebben, dat het Sanhedrin voorzeker Zijn gezegend lichaam breken zou, en den dood over Hem doen komen. Hij zou getoond hebben, dat dit Hem zelf voor jaren reeds duidelijk was; dat de ijzeren wil van God, die daar boven de wolken zit, het alzoo bestuurd had, en dat het hoog decreet van verkiezing en verwerping, de praedestinatie van dien hoogen God van louter welbehagen, Hem hiertoe van eeuwigheid reeds aangewezen had.

Maar dit zou, in deze plaats en op dit uur, een verkeerde prediking zijn geweest.

Niemand toch heeft met de verborgen dingen te maken; slechts de geopenbaarde zijn de maatstaf van ons doen en laten. De verborgen dingen zijn voor den Heere, en de geopenbaarde voor ons en onze kinderen r. En de geopenbaarde dingen, de heilige boeken, de profeten samen, ze gaven duidelijk genoeg het richtsnoer aan van handel en wandel, ook voor het Sanhedrin. De openbaring over den Messias was zóó sufficient geweest, dat, ware zij gehoorzaamd, Jezus niet zou gekruisigd zijn door de oversten der wereld. Daarom zwijgt Christus over de verborgen dingen; zou Hij wijzer of barmhartiger zijn dan God, die door het Woord onderwijst? Zou dat barmhartig zijn geweest, als Christus had gezegd: gij zijt met Mij gepraedestineerd tot deze uwe ure? Ach neen, het is verboden, het zou de hoogste wreedheid zijn, alzóó te spreken. Jeruzalem wordt heden aan Egypte gelijk (Op. 11 : 8). Dat weet de Christus. Welnu, hoe spreekt God tot Egypte? Hoor: de Schrift zegt wel tot Farao: „hiertoe zijt gij geboren, hiertoe heb Ik u verwekt, opdat Ik in u Mijn kracht bewijzen zoude en opdat Mijn naam verkondigd worde over de gansche aarde” (Ex. 9 : 16, Rom. 9 : 17). Maar met dit woord kan elke farao twee kanten uit. Gods kracht kan bewezen worden, zoowèl in farao’s opgang, als in zijn ondergang; zoowel in zijn bekeering als in zijn verharding. En Gods naam kan over de gansche aarde verkondigd worden, niet alleen over het graf van een farao heen, maar ook bij de opneming van een farao in het Vaderhuis. Nooit geeft God aan eenig mensch een profetie van diens toekomstig verderf. Praedestinatie is Gods groote worsteling tegen fatalisme, en de verkondiging daarvan is het ook. Want Hij heeft gepraedestineerd óók tot verantwoordelijkheid.

Nooit wordt iemand aangezegd, dat zijn verderf volkomen zeker is en dat hij ligt onder het |118a| onontwijkbaar oordeel der verharding. Dit zou het gepraedestineerde verantwoordelijkheidsbesef afstompen. Dus zou het de praedestinatie breken. Ook zou het te kort doen aan de majesteit van God, die in het Woord roept met „ernstige roeping” s, en daarin elk verantwoordelijk stelt voor eigen doen en laten. Het ware overtreding, ook jegens de liefde Gods, die uit te roepen is in de verkondiging van de mogelijkheid van de bekeering. Christus’ profetie, dacht gij, dat die voorspelling was? Toekomstvoorspelling? Neen, zij is de uitzending van Gods licht. En dit heeft Hij gedaan; in Zijn masjaal heeft het licht zelfs de nieuwsgierigen gelokt; gelijk een wonderbare ster de magiërs lokte naar het vaste Woord. De profetie van Jezus Christus is nooit een zekere divinatie; nooit legt ze daarom iemand onder den suggestieven banvloek van volmaakte, eeuwige, gepraedestineerde onvruchtbaarheid, zoolang de God van Christus niet heeft gezegd: uit hem worde geen vrucht meer in der eeuwigheid t, en zoolang dit zeggen Gods niet opgenomen is geweest in de groote Rijksafkondigingen, die daar zijn in het openbare Rijksgericht. De profeteerende Christus plaatst ieder voor zichzelf, en vraagt hem zoo, wat hij nu doet met het Woord van Zijnen God.

En daarom zegt Christus niet aan het Sanhedrin, dat Gods Raad dit uur heeft uitgekozen, om het lichaam van den Menschenzoon, dien tempel van den Geest, te breken. De goede Herder ontneemt den kwaden herders niet de kans van de bekeering, door bij voorbaat hen van de onmogelijkheid daarvan verzekering te doen bij God. Wel wéét de Christus, dat het Sanhedrin voor Hem, de vervulling van het ware Israël, zijn zal wat eens Assur was in de oogen van Jesaja: de roede, waarmede God slaat, de zaag, waarmede God Israëls boomen velt u. Maar, dat het Sanhedrin den kwaden Assyriërs-dienst aan den waren, grooten, eenigen Israëliet verrichten zál, dat wordt aan het Sanhedrin niet gepredikt als een fatum, waaraan het onderworpen ligt, opdat de Hooge Raad van Assur, gezeten op den stoel van David en van Mozes, niet zeggen zou: zijn wij gepraedestineerd, om Assyriërs te zijn? komt, lààt ons dan Assyriërs zijn. Zal het Gods schuld soms wezen, als „de zaag straks pochen gaat tegen dien, die ze trekt?” Zal het voor Christus’ rekening komen, als in den oordeelsdag „de roede trotsch is, en zich beroemt, tegen dien, die er mee slaat”? (Jesaja 10 : 15). Neen, neen, dézen roem zal Christus het Sanhedrin niet gunnen; de |118b| theodicee van den jongsten dag mag niet op Christus breken. Dies slaat Hij Zijn mantel toe, bedekt Zijn masjaal, legt geen raadselen uit, aan wie ze toch misbruikten, en houdt, — o groote genade, — en houdt ook dit bedorven college aan zijn wettigen naam. Hij zegt niet tot het Sanhedrin: „gij zijt gepraedestineerd tot de groote, acute, tempelverwoesting”; doch Hij zegt enkel maar: „Ik houd U aan Uw taak: Uw roeping is een tempelwacht te zijn”. En Hij zegt niet tot Israëls uitgelezen ouden; „gij zijt toch Assyriërs, in slagorde tegen den Zoon gesteld in Gods groot heelal”, neen, Hij houdt hen bij hun naam en zegt dus enkel: „gij zijt Israël, daarom wil Ik u zeggen, dat Ik de Messias ben; en weet nu, wat gij met Hem doen wilt”. En zoo laat Christus de verantwoordelijkheid ten volle rusten op den Hoogen Raad. Hij gehoorzaamt den praedestineerenden God in Zijn volstrekte zwijgen: want dit is beven voor den God, die in verkiezing is: God laten doen, la-ten doen, wat Gods is. Zoo dwingt Christus Zijn rechters, de verborgen dingen voor den Heere te laten en de geopenbaarde voor zich te nemen.

Daarom is het zwijgen van Christus tegenover het Sanhedrin een volmaakte openbaring van het recht. Neen, neen, Hij wordt niet graag het struikelblok, waarover zij gaan vallen. Eén „onvoorzichtige” uitlating — hoe belachelijk is hier onze arme taal — één voorbarige exegese van den nog niet eens tekst-critisch vastgestelden masjaal, — en Jezus zou buiten Zijn ambt om het Sanhedrin de verdoemenis verkondigd hebben. Dat is te zeggen: Hij zou buiten Zijn ambt om een struikelblok geweest zijn op hun weg. Want over de volmaakte zekerheid van zijn eigen praedestinatie tot verdoemenis, komt in de wereld niemand heen. Maar deze zekerheid geeft God dan ook aan niemand.

Nu is het Christus’ majesteit geweest, dat Hij op den weg, dien alle menschen en alle duivelen met struikelblokken bezaaien, en dien zij met aanstoots-steenen plaveien, geen enkel struikelblok aan eenig mensch heeft in den weg gelegd. Christus heeft met geen enkelen aanstootssteen gespeeld, Hij heeft er niet één gelegd. Hij heeft genoeg gehad, meer dan genoeg, aan Zijn ontzaglijk ambt: gezet te zijn tot een val en tot een opstanding veler in Israël v. Hij was zóó verzadigd van dat ambt, dat Hij geen enkel gezapig spel ermee gespeeld heeft in Zijn dagen van zonneschijn, noch een vermetel spel in los geworpen woorden, toen stieren en bokken op Hem aandrongen, |118c| de „wilde beesten” van Jerusalem. En dus heeft Hij gezwegen. Om straks te rechter tijd te spreken. Noch door Zijn spreken, noch door Zijn zwijgen; noch door een valschen uitleg, noch door een ontijdigen uitleg; noch door tekst en uitleg tegenover elkander te plaatsen, noch door tekst en uitleg uit elkaar te rukken, heeft de Heiland den steen gelegd. Hij was de steen; en dit was Hem genoeg, het was Hem zwarigheid genoeg.

Hij heeft Zijn rechters recht gedaan.

En door hun recht te doen, heeft Hij hen ook geoordeeld: de masjaal kwam terecht.

Want de masjaal zegt nu tot hen: indien gij den tijd verklaren wilt uit den tijd, en Jezus’ woorden wilt ontleden, zonder die ze spreekt, „wandelt dan in de vlam van het vuur, dat gij ontstoken hebt”.

Want de masjaal is de groote list van den Profeet van boven: hij laat de machteloosheid van alle rede-zonder-openbaring aan den lijve ons gevoelen; en wie dan de weldaad van die pijn nog niet gebruiken wil, door met zijn kranke ommedwalen tot den Geneesmeester van zijn leven nu heen te gaan, die wordt overgelaten aan zichzelf. Alle masjaal roept tot den zachtmoedige, die er maar niet uit kan komen: „Wie is onder u den Heere vreezend? hoorend naar de stem van zijn knecht? die in duisternissen wandelt en geen lichtstraal ziet? — hij vertrouwe op den naam des Heeren en steune op zijn God!” w En zoo roept de masjaal den anderen kant uit, tot de lieden, die liever zich zelf handhaven, zelfs als ze in de netten van den masjaal gevangen liggen: „Ziet, gij allen, die een vuur doet branden en vlammen ontsteekt! wandelt in den gloed van uw vuur en in de vlammen, die gij ontstoken hebt! Van mijne hand geschiedt u dit; in smart zult gij nederliggen!” 5)

En heden is dit laatste oordeel door den zwijgenden en verzwijgenden Christus over het Sanhedrin gekomen. Hij laat den masjaal liggen, waar men er mee wil wezen: in den vicieuzen cirkel van een „wereldsche” rede, die weigert, van boven genezen te zijn. Want zaligheid zal alle om den masjaal geschreide tranen afwisschen, alle vragen beantwoorden. Maar een onopgeloste masjaal is de aanvang van het oordeel.

En dit is het oordeel van den zwijgenden Christus over het Jodendom geweest.




IV. (Slot.)

Ons artikel van verleden week merkte op, dat Christus, door den masjaal in het Sanhedrin onverklaard te laten, recht deed, behalve aan het Sanhedrin alzoo ook aan Hemzelf.

Over het eerste spraken wij reeds.

Thans rest ons nog het tweede.

Neem eens aan, dat Christus in het Sanhedrin, waar Hij niet geloofd werd, zonder omwegen had gezégd, wat Hij precies bedoelde met dien masjaal over den tempel, dien men breken kon, en in drie dagen zien herrijzen. Dan zou Hij zelf de menschen hebben uitgelokt 6), om straks te hoop te loopen naar de plaats, waar Jezus was begraven, en te gaan zien, wat er van dien „waarzegger” worden zou. Wanneer Jezus zelf, staande voor het Sanhedrin, nadrukkelijk had gezegd: „Mij moet gij begraven, binnen drie dagen sta Ik toch weer op”, dan . . . —

Ja, wat dan?

Dan zou de Profeet Christus gemeene zaak hebben gemaakt met den fakir, die óók het wonder laat doodloopen in het slop van zijn zelf-ostentatie; dien oosterschen fakir, die met zichzelf en met zijn lichaam spelen laat, niet om met de wonderen te wérken tot behoudenis, doch om de kracht daarvan zichzelf tot eigen lof te annexeeren. Had Christus den zwaren last der volledige verantwoordelijkheid afgenomen van het Sanhedrin, en had Hij de doorbraak van Zijn opstandingsleven, dwars door den gepraedestineerden dood heen, geplaatst in de sfeer, waar men naar een wonder kijken mag, zònder dat men daar persoonlijk bij betrokken is, als bij een alles rakend gericht van vrijspraak of verdoemenis, dan zou Christus de majesteit van de profetie hebben geschonden, om ze te verruilen voor de holle ostentatie van een veel-vermogend toovenaar. Dan had Hij zichzelf verwerpelijk gemaakt in de oogen van God. Want Hij moet den dood, de persoonlijke tempelafbraak, volledig aanvaarden uit Gods hand, doch moet hem nadrukkelijk en ten einde toe weigeren uit de handen der menschen. Krachtens |124b| den verborgen wil heeft Hij tot God te zeggen: breek vrij den tempel van mijn vleesch. Maar den geopenbaarden wil heeft Hij te bedienen aan Zijn volk: breekt in der eeuwigheid den tempel van mijn vleesch niet; dat is uw oordeel, als gij het doet! En daarom mag Hij door een ontijdige onthulling van den masjaal niet de overheden van Zijn volk herleiden tot een sacrificium oboedientiae, tot een vroolijk offerfeest, waarbij de zware lasten der volledige, oneindige verantwoordelijkheid in het vuur geworpen worden: wijl Hij nu zelf permissie had gegeven tot Zijn verwonderlijk begrafenisfestijn. Neen, neen, — „de last des Heereny ligt hier! Had Christus dien last verlicht, door de aandacht af te leiden van den geopenbaarden naar den verborgen wil, dan was Hij, die de meerdere van Mozes moest zijn, zich gaan vergezelschappen en vermengen met de egyptische toovenaars, die Mozes tegenstonden. Dan was Christus de derde geweest, of eigenlijk de groote eerste, in de onzalige coalitie van Jannes en Jambres, die Mozes tegenstonden, en ook de waarheid (2 Tim. 3: 8). Dan was door Zijne schuld Jeruzalem geworden tot „Egypte” (Op. 11 : 8). Dan zou Golgotha, die schrikkelijke plaats van recht en van heilige noodzaak verlaagd zijn tot een schoone occasie van spel, tot een luchtige invitatie voor een interessant experiment in ’t laboratorium van Satan, en van God. Dan zou de opstanding van Christus niet geweest zijn de doorbraak van den nieuwtestamentischen Sabbath, die door de schaduwen van Israël heenbreekt, maar dan zou tegen het uur, waarin God Zijn nieuwtestamentische Sabbathsklok te luiden zette, een menigte van nieuwsgierigen zijn samengestroomd naar de plaats van Jezus’ graf; om eens te zien, of inderdaad de fakir uit den dood verrijzen kon. Dan zou Gods heilige Sabbathsvreugde aanstonds besmet zijn geweest door het profanum vulgus, dat echter dàn geciteerd en geïnviteerd ware geweest door Jezus’ eigen woord. Kruis en opstanding waren dan proefnemingen geworden, inplaats van gericht. Ze waren dan in Christus’ eigen aankondiging voorgesteld als een steekspel tusschen Geest en Beest, dood en leven. Doch niet om een kijkspel te zien, maar om te liggen onder het oordeel, mogen wij den heuvel beklimmen, den heuvel des doods. Indien Christus den masjaal verklaard had, zonder het geloof te eischen, eer Hij de verklaring gaf, — wel, de spotkreet: |124c| „laat ons zien of Elia afkomt” z, zou een vervolg hebben genomen in den anderen oproep: „laat ons zien, of Elia hem komt halen op zijn vurige wagens”. En die spotternij ware dan voor een heel klein deel gevallen onder Christus’ eigen verantwoordelijkheid. Wee hem, — een ontijdige exegese van den masjaal kan Hem beschadigen voor de eeuwigheid; — als Hij zelf het gericht, den bergrede-druk uit Zijn proces laat verbleeken en zich opheffen, dan zal Zijn werk door Hem zelf van kracht nu zijn beroofd, dan zal Hij mèt ons vergaan. Met Gods bliksemstralen experimenteert men niet; dat moge de Christus niet vergeten.

Geloofd zij God — Hij kon het niet vergeten.

En daarom zien wij Christus bezig, te worstelen om de handhaving van de heiligheden van Gods huis.

Hij laat den masjaal onverklaard staan.

Niet alleen legt Hij daarmede den kinderen der duisternis hun obligatie onder de oogen, die hen verplicht, met al hun open vragen tot niemand anders dan tot Jezus zelf te gaan; — maar óók zorgt Hij, dat de heilsfeiten, die God nu bereiden gaat, heilig blijven en onbesmet. Want in dit uur schrijdt God door al de luchten heen, om de krachten te ontbinden van wet en evangelie. Het groote heilsfeit staat geboren te worden van den rampzaligen dood en van de volzalige opstanding van Christus uit de dooden. En het is óns een groote vreugd, te weten, dat Christus’ zwijgen voor Kajàfas en voor het Sanhedrin den masjaal masjaal gelaten heeft. Geen los daarheen geworpen, ontijdig gesproken woord, heeft den strakken ernst der feiten van des Heeren dag verdoezeld. De lof der zotheid zingt in Christus’ redenen zich nimmer uit. En het evangelie biedt zich nooit aan voor een experiment. Jezus Christus handhaaft, voorzooveel het aan Hem ligt, het karakter van de groote verborgenheid der godzaligheid: God is geopenbaard in het vleesch, is gerechtvaardigd in den Geest, is gezien van de engelen, is geloofd in de wereld (1 Tim. 3 : 16). Uit kracht van dit wezen der verborgenheid zal Zijn verrijzenis, de restauratie van den tempel van Zijn lichaam, moeten blijven het mysterie, alleen te openbaren door het intransigeerend Woord. Zij zal haar kuische heiligheid nimmer prostitueeren voor de oogen van een volk, dat van den wonderdoener van Nazareth zijn laatste grootste kunststukje wel eens zou willen komen |125a| zien. Al zal die opstanding een wonder van een wereld-bewegende almacht zijn, — toch, of neen, juist daarom wordt dat wonder niet geprostitueerd voor de oogen van wie uitgegaan zijn . . . om een toovenaar te zien. Het wonder komt met gezag naar de wereld toe, en vraagt erkenning, enkel en alleen door het gepredikte Woord. Nooit wordt het een bewijsstuk, dat God zou willen overleggen aan en mensch, alsargument” voor eenige vredesonderhandeling van God met wereldsch ongeloof.

Zoo zien wij wederom den afgrond gapen tusschen kanoniek en apocrief Evangelie. Reeds wezen wij vroeger in ons blad er op, dat het apocriefe Evangelie een wellustigen Jezus wonderen laat doen, alleen maar om te pronken. Dáár is het wonder een sensatie-ding, waaraan elk heilsdoel vreemd is; een wonder zonder heiligheid, en zonder noodzaak, een wonder, dat louter spel is en geen strakke, vreeselijke ernst. Waarlijk, in de lijn van de apocriefe gedachte zou het gelegen hebben, als Christus zichzelf en Zijn teeken van de wonderbaarlijkste tempelrestauratie te pronken had gezet.

Doch Jezus zweeg stil.

Geweldig oogenblik: want hier trekt Christus’ hooge zwijgen de absolute scheidslijn tusschen kanonieke en apocriefe evangelie-beschrijving. Het wonder der verrijzenis moge volmaakt in Zijn gedachten zijn; zuiver, sterk en groot moge daarvan bij Hem de wetenschap wezen; nochtans, deze Christus lókt niemand . . . met wereldsche reclame. Paschen wordt straks geen pronk en praal, maar de groote rechtsuitkeering aan Hem zelf en aan de wereld. Paschen is geen doel in zichzelf, maar enkel feit van heil en van gericht. O hooge majesteit, o zwijgende Christus, die den masjaal van Uw verrijzenis niet „verklaart” door een ontijdig spreken „als tot vleeschelijken” aa, maar die de raadselspreuk verklaren zult uit de feiten, waarin God sprekend en oordeelend komt tot de wereld!

O verheven trouw, o doelbewuste Christus, die bij het begin van Uw ambtswerk den satan hebt afgewezen, toen hij U voorstelde, een wonder, dat verbluft 7), den tempel te doen beleven, en die thans wederom den tempelgrond te heilig acht voor een wonder, dat van boven verbluft, doch niet van binnen wordt ervaren.

Het zwijgen van Christus — ja, dat is zoo sober als het kanonieke evangelie. Het is zoo |125b| sereen als de dauw van den klaren ochtendstond. Het handhaaft den kánon van het volstrekte gezag, allereerst tegen apocriefe joodsche verbeeldingen, welke den Messias als een éclatanten wonderdoener uit Zijn verborgen hol plots te voorschijn liet springen 8); en voorts ook tegen het bengaalsche vuurwerk, dat de zieke verbeelding van de ongeloovige wereld zoo graag ontsteekt, zoo vaak zij een messias gaat ontdekken op eigen wijze; en vooral tegen den dikken mist van — onze zonden.

*

Breek nu maar àf dien tempel; een tempel is het toch.

Ja, meer dan de tempel is hier bb; hier woont in dezen Christus God; God en de Geest, en niet met mate cc. Hier is het allerheiligste, hier is het tempelhuis in zijn vervulling.

En, gelijk de oude tempel eenmaal gebouwd is zonder hamergeklop en zonder dreunend geschaaf en getimmer — want een Godshuis was het immers — zoo zal ook Christus den gebroken tempel van Zijn lichaam straks restaureeren zonder profane bijgeluiden en zonder het profanum vulgus uit te noodigen om Zijn heiligheid te besmetten. Christus heeft, door den masjaal te handhaven, het heilsfeit als zoodanig gered en de heiligheden Gods verhinderd, profaan te worden. Dit is zijn groote actieve gehoorzaamheids-betooning geweest, in Zijn zwijgen, groot en zeer te prijzen.

Dat is het eerste: dadelijke, werkende, gehoorzaamheid.

En zij voert heerschappij. Door te zwijgen, heeft Christus Zijn rechters verhinderd, aan dien masjaal een officiëelen term voor het vonnis te ontleenen. Het blijft opmerkelijk, dat Christus’ woorden over die tempel-afbraak en dien tempel-opbouw, wél terugkeeren in de scheldende woorden van de menigte, en in de spot- en schimptaal, die den gang van het proces af en toe onderbrak, maar dat het niet gebruikt is in het officiëele vonnis van het Sanhedrin.

Dit is van Christus zelf geschied. Hij heeft Zijn rechters gedwongen, naar de hoofdzaak weer te keeren, en zich te werpen op de groote boodschap, die onverbloemd, zonder eenigen schijn of schaduw van een masjaalwoord, is gesproken: dat Hij n.l. waarlijk is de Messias, de Zoon van den levenden God.

*

|125c| En eerst, als wij de activiteit van Christus werkzaam gezien hebben in Zijn zwijgen, dán eerst mogen wij spreken over de passiviteit, de lijdelijkheid in Zijn gehoorzaamheid. Dàn eerst kunnen wij, sprekende over den „zwijgenden Christus” voor Kajàfas, wijzen op den Man van Smarten, die zich stemmeloos, geeft in den dood. Ach ja, het was Hem nu eenmaal „gezet”, de raadselspreuk van tempel-afbraak en tempel-herstel, waar te maken. Verklaren moest Hij die spreuk, maar niet door een ontijdig pronkend woord, maar alleen door het te rechter tijd intredend bloedig feit.

Dus wordt Hij nu gestraft voor hetgeen geen zonde van Hemzelf toch was. Nu moet Hij Zijn verzekerd spreken over tempelbraak en tempelbouw waar maken, door den tempel van Zijn lichaam te láten breken, en hem zóó ook weer te bouwen, volledig, van den grond op, van den dood op. En hier aanbidden wij Christus’ lijdelijke gehoorzaamheid.

Zwijgen, zwijgen. —

En daarin bukken voor den wil des Vaders.

Zwijgen, zwijgen.

Het spreken heeft Hij versmaad, toen dit Zijn dood zou kunnen verhinderen of vervlakken. En het zwijgen heeft Hij versmaad, toen het er op aan kwam, te belijden Zijn messiasschap.

En zoo is Hij in spreken èn in zwijgen gewillig tot den dood.

is dit zwijgen berustend tegenover God.

staat Hij daar, een lam, stemmeloos voor Zijn scheerders. is Hij Aärons meerdere, die, hoewel zonder zonde geslagen, berust in den wil van God, en Zich laat leiden, waar het recht Hem voert. is Hij de zwijgende Profeet, die den gruwel afkondigt van de zonde, en de heiligheid van het recht, en de genoegzaamheid van die allereenvuldigste messiaansche zelf-openbaring: „Ik ben het”. is Hij de zwijgende Koning, die rustig verklaart: „Wie Mij nog niet verstaat, wie den masjaal niet heeft doorgrond, die strekke zijn hand naar Mij niet uit.” is Hij ook de zwijgende Priester, die zich gehoorzaam geeft op de wegen van het kruis.

*

Christus is daarom voor het Sanhedrin zwaar verzocht geweest. Zijn eigen raadselspreuk kwam tegen Hem aan; en groot was de verzoeking, zich door een enkel woord te vrijwaren tegen den |126a| smadelijken dood. Eén ontijdig woord, en de idée reeds van Zijn dood was bij voorbaat in de blinkende glorie van het wonderteeken gezet; een wonder, zóó blinkend, dat alle vernedering er uit zou weggenomen zijn. Het was Hem een verzoeking even zwaar en groot als de beproeving op den berg van de verheerlijking. Ook op dien berg toch rees de groote vraag, of Christus door een ontijdig spreken, of door een ontijdig zwijgen, af zou gaan van de wegen der volmaakte ambtsbediening.

In deze verzoeking heeft Christus echter volkomen getriumfeerd.

En die triumf voegt aan Zijn kruis een nieuwe verschrikking toe.

Neen, niet alsof Christus énkel door het zwijgen verschrikkelijk, „numineus”, zou zijn geweest. Want — en nu voor het laatst — Zijn zwijgen is juist de weg, om te komen tot het spreken van de hoofdzaak, straks: „Ik zweer u, dat Ik de Messias ben”.

Neen, aan het kruis wordt geen nieuwe verschrikking toegevoegd alleen door de onduidelijkheid van den onopgelosten masjaal, doch vooral door de duidelijkheid, de sprekende en dwingende kracht, van den zichzelf openbarenden Messias.

Jezus zweeg stil, omdat Hij genoeg gezegd had.

Straks zal boven dit gemarteld hoofd een opschrift staan: I.N.R.I., Jezus de Nazarener, de Koning der Joden. Dat zal de „titel” zijn, dien Pilatus Hem geeft. De Joden zullen een ànderen „titel” begeeren, een ànder opschrift boven dit in dood gebogen hoofd. En ieder mensch zal weer een eigen „titel”, een apart opschrift, bedenken voor den gekruisten Christus.

Maar boven elken „titel”, dien het gierig haten van ons vleesch alvast voor het kruis bedenkt, zal altijd weer het stille verwijt staan van den onverklaarden masjaal.

Jezus gaat het rechthuis uit. Men laat Hem gaan, en iedereen weet: „omtrent dezen man hébben wij nog ons onopgeloste raadsel”. De masjaal is nog niet opgehelderd. De tekst staat niet vast, en de uitleg ook niet. Indien er maar een greintje waarheid zit in de leer van iemand, dat de mensch het niet kan laten, zijn verborgen gedachten te verraden, onwillekeurig, door zijn openbare spreken, dan mogen wij veilig zeggen, dat Kajàfas’ woord: „wat hebben |126b| wij nog voor getuigen noodig?” feitelijk verraadt, dat hij heimelijk voelt, dat met den Nazarener niet naar recht gehandeld is, en dat de onverklaarde masjaal een groote hinder was voor zijn zelfverzekerdheid.

Oordeel nu Kajàfas niet. Belijd veeleer uzelf, dat Christus’ sterven in de wolk van een onverklaarden masjaal, het groote vraagteeken plaatst achter het kruis, waaraan gij en ik, door de zonde, die in ons woont, Hem hingen. Elk vonnis, dat het vleesch velt over Jezus, heeft in zichzelf de verdrongen wetenschap van een onoplosbaar raadsel. Elk afwijzend woord, gesproken over Christus Jezus, het is te bouder, naarmate meer vraagstukken, onopgelost, met geweld verdrongen zijn. Laat ons toezien en vreezen, nu Christus Zijn stil geheim heeft meegenomen naar het graf, hardnekkig in de oogen van menschen, zwijgzaam, duldzaam in de oogen van God. Hij neemt Zijn masjaal nu mee naar het graf. Nu wordt die raadselrede van Christus ons een bevel:

Zoo gij Zijn stem dan heden hoort,
Geloof Zijn heil- en troostrijk woord.
Verhard U niet, maar laat U leiden dd.

Want Jezus Christus is de Tempel Gods. Elke tempel heeft zijn geheimenissen. De masjaal is Zijn geheimenis. Maar Christus’ tempel lééft niet bij de gratie van zijn eigen duisteren hoek. Van boven valt er licht, en van ter zijde valt er licht, en van binnen schiet het licht, en er is licht genoeg, zelfs de dwazen behoeven niet te dwalen. En daar klinkt een stem, terwijl het licht op Hem valt, en aan Hem is: Hij is het, Hij is de Messias, de Zoon van den levenden God.

Want in Gods groote tempelhuis, dat nu gebroken en ras herbouwd zal worden, is niet de vraag (die nog rest na den masjaal) het obstakel voor het antwoord, doch is het vooròpgaand en wederkeerend goddelijk antwoord het incitament voor de duizend nieuwe vragen der zalige zielen, die in alle eeuwigheid roepen zullen: Gij zijt het, Gij zijt het, Gij zijt de Messias, de Zoon des levenden Gods; en omdat Gij het zijt, moet Gij het al meer blijken; en omdat wij het weten, willen wij het eeuwig onderzoeken. Gij hèbt U zelf verklaard, en hèbt ons God verklaard, verklaar U daarom nader en verklaar Uwen God daartoe nader en nader. |126c| Verklaar U zelf en God; mijn Heiland, tot in alle eeuwigheid.

Dan zwijgt de Christus nooit meer stil. Zijn zwijgen was de werving van Zijn eeuwig recht van spreken. Het dwong de pen Zijns Vaders, die in de boeken boven schreef en schreef, toen zwijgend engelen letten.

Hij schreef van Jezus, dat Hij Hem alle spraak zou geven in hemel en op aarde, nu hij de gehoorzaamheid geleerd had uit hetgeen Hij had geleden, en het spreken uit hetgeen Hij had — gezwegen ee.

*

Tenslotte: zooals de titel van deze vier artikelen aangaf, hebben wij in het bovenstaande niet een afgetrokken beschouwing willen geven over den masjaal, als openbaringsmiddel van Christus’ hoogste profetische verrichting, doch in de wonderlijke wijze, waarop deze bepaalde masjaal Christus’ gansche ambtelijke leven in Zijn vernedering — deels ook die van de christelijke kerk (zie boven) — heeft beheerscht, een illustratie gegeven.

Uit deze illustratie is echter af te leiden, welke bedoelingen Christus met den masjaal in het algemeen heeft, welk effect Hij eraan verbindt en hoe de mensch erdoor in een bepaalde verhouding tot den Profeet Christus wordt gebracht. Die algemeene strekking kan men — moet men — bij elken masjaal van Christus kunnen weervinden. Dat ons inzicht in Zijn leermethode daardoor telkens wordt gescherpt, zal ieder ondervinden, die maar geduld heeft.


K.S.






1. Wij bedoelen den schrijver van het boek: De Prediker.


2. Zie ook hoofdartikel van verleden week.


3. „Indien ik kwalijk gesproken heb, betuig van het kwade, en als ik wél gesproken heb, waarom slaat gij Mij?” m


4. En dat, nadat in vervulling was gekomen de profetie van vs 64, b.


5. Vertaling Dr J. Ridderbos, Jesaja, II, Kampen, J.H. Kok, bl. 107, 108. x


6. Het komt hier aan op de daad van Christus zelf. Want onkundig van Christus’ eigen aankondiging der opstanding waren de Joodsche leiders niet. Zie Matth. 27 : 63. Velen denken hierbij aan plaatsen als: Mt. 12 : 39v., 16 : 4; 21 : 42; 26 : 61, vgl. 27 : 40 (Zahn). Anderen denken ook met een „misschien” aan Joh. 2 : 19 (Grosheide, Komm.).


7. Springen van de tempeltinnen.


8. Want zóó werd door velen de Messias verwacht: Hij zou zich eerst langen tijd schuil houden, maar dan ineens, onverwachts, als een geheimzinnige figuur, te voorschijn komen (vgl. Joh. 7 : 27).




a. Deels opgenomen en bewerkt in Christus in den Doorgang van Zijn Lijden, hoofdstuk IV en V (II1,62-100; vgl. II2,77-88; 88-97; 97-119; 119-126).


b. Cf. Joh. 2:13-22.


c. Cf. Mat. 22:21 par.


d. Cf. Spr. 26:5.


e. Cf. Spr. 26:4.


f. Cf. Mat. 13:10-17 par.


g. Cf. Mat. 13:36, 15:15.


h. Cf. Jes. 50:4.


i. Cf. Ef. 5:13.


j. Cf. Opb. 10:9v.


k. Cf. Mat. 11:6, Luk. 7:23.


l. Cf. Gen. 3:12.


m. Cf. Joh. 18:23.


n. Cf. Opb. 22:11.


o. Cf. Mat. 26:63, Mar. 14:61.


p. Cf. Pred. 8:5.


q. Cf. Mar. 8:32.


r. Cf. Deut. 29:29.


s. Cf. Dordtse Leerregels, hoofdstuk III/IV, artikel 8.


t. Cf. Mat. 21:19.


u. Cf. Jes. 10:5.15.


v. Cf. Luk. 2:34.


w. Cf. Jes. 50:10.


x. Cf. Jes. 50:11.


y. Cf. Jer. 23:33-40.


z. Cf. Mat. 27:49, Mar. 15:36.


aa. Cf. 1Kor. 3:1.


bb. Cf. Mat. 12:6.


cc. Cf. Joh. 3:34.


dd. Cf. Psalm 95, vers 4 (berijming 1773).


ee. Cf. Heb. 5:8.