Over de „verdringing” en haar onmogelijkheid bij Christus

in: De Reformatie, tiende jaargang, Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1929v, 11,84v (13 december 1929) a



Wij hebben verleden week gesproken over de kwestie der „verdringing”, zooals ze ons bekend is uit de psychoanalytische litteratuur. Omdat in deze rubriek háár opvatting 1) van het „conflict”-Judas-Jezus is besproken, en in een andere rubriek in het algemeen critiek erop geleverd werd, gaven we verleden week bij één en ander een illustratie — meer niet — van wat eigen meening vertolkt, en kozen daarvoor, in aansluiting aan wat reeds besproken was, Judas.

In een laatste woord willen wij, waar van het „conflict” tusschen Judas en Jezus de ééne „partij” besproken is, ook nog even letten op de ziel van Jezus, „den andere”.

Waarom, zoo zouden wij kunnen vragen, kón Jezus het niet verdragen, dat Judas Jezus in zijn leven enkel maar liet binnenkomen als prediker van een hoog ideaal, als „sublimeering” van Judas’ eigen diep-verborgen zieledrang?

Daar waren vele redenen voor; heel veel. Maar onder die alle is ook die te noemen: Jezus Christus zelf heeft in zijn menschelijke ziel niets en niemand „verdrongen”, want juist daarin wordt Hij openbaar als de zondelooze.

En het is goed daarop te letten.

Niet alleen krijgen wij daardoor eenig gezicht in de menschelijke ziel van den Heiland, en in Zijn middelaarsbestaan, maar bovenal zien wij dan, hoe in Jezus’ zieleleven de lijnen van Jezus’ tijd volmaakt parallel loopen aan de groote lijnen van Gods eeuwigheid.

Christus heeft nooit stukwerk geleverd, want Hij heeft nooit iets verdrongen. Hij heeft van het geheel nooit één deel onder de oogen gezien en het andere voorbijgezien. Hij ziet geen stukwerk, want Hij alleen verdringt niets.

En deze Christus, die dus zelf in zijn strijd met Judas den boog van Gods verkiezing en verwerping met Zijn gansche ziel tegelijk in oogenschouw neemt, Hij heeft er recht op, dat wij Zijn kleine paaschzaal, waar Hij met Judas aanzit, zien als de smidse, waar het aambeeld geslagen wordt door God, en waar de hamer gedreven wordt uit kracht van eeuwigheid.

Wanneer men „alleen maar” op Judas let, en diens bitter, tragisch einde, en dan in eens een sprong neemt met zijn gedachten naar de verkiezing van God en de verwerping, dan komt men er nooit, en dan blijft áltijd het ééne staan (Judas’ einde) tegenover het andere (Gods aanvangen). Maar wanneer we Jezus en Judas naast elkaar zien treden, met elkander worstelen zien, op elkander in zien werken, elke minuut, elk uur, elke weet, elke maand, elk jaar van hun samenzijn, en wij zien die worsteling |84b| groeien in hevigheid, en wij gaan dan dit alles betrekken op verkiezing en verwerping, en verantwoordelijkheid, dàn bevinden wij, dat deze twee ten diepste één zijn: het eeuwig, heilig Besluit, èn de geschiedenis van alle leven in den tijd. Dan zien wij pas, wat Christus in dat leven is, Christus, die tenslotte tot ieder mensch spreekt, wat Hij tot Judas heeft gezegd: Wat gij doet, doe het haastiglijk.

Ja, nog meer op den man af, dan zien wij pas, hoe groot de ziel van Christus Jezus is. Want het is eigenlijk een verschrikking, dat Jezus nimmer stukwerk aflevert aan God, omdat Hij niets verdringt. Jezus, die niets „verdringt”, brengt in elk woord de geschiedenis tot haar ondergang, elk levenslot tot zijn voltooiing. Niet met een halve, doch met Zijn gansche ziel zegt Jezus tot Judas: Wat gij doet, doe het haastiglijk. De strijd van Jezus’ ziel met Judas’ ziel was hiermee geëindigd. Dit woord was reeds een aanvang van het kruiswoord straks: Het is volbracht.

Maar wij mogen de zaak ook omkeeren: als de gansche, onverdeelde Christus in den toorn is, dan is Hij óók onverdeeld, zonder eenige verdringing, werkzaam in de liefde. Als Hij geheel en ongedeeld is in de verwerping, dan is Hij ook één en ongedeeld in de aanneming tot kinderen.

Dit is voor ons de groote troost. Gelijk heel Zijn ziel in Judas’ loslating was, zonder dat er ook maar een begin was van scheiding tusschen Jezus’ bewuste en onbewuste leven, zoo is ook Zijn gansche rijke ziel zonder eenige verdringing, zonder eenigen schijn zelfs van half- of onbewustheid, in het gebed, dat Hij hoogepriesterlijk opzendt tot Zijn Vader in de paaschzaal.

Ja, dat hoogepriesterlijk gebed, dat juist de diepe Johannes in zijn evangelie inlaschte, krijgt voor ons nog inniger beteekenis, zoodra wij bedenken, dat Jezus anders is dan Judas, anders ook dan de andere apostelen.

Want Judas dringt en verdringt in zijn eigen ziel Jezus weg; en het betere inzicht, en den oproep tot boete dringt hij weg.

En de apostelen en allen die gelooven, al zijn ze wedergeboren, dringen ook zoo veel nog uit hun levende aandacht weg, omdat zij nog niet volmaakt zijn in de liefde, en nog niet ten volle leven in en uit de bekeering.

Maar Jezus heeft niets in Zijn ziel verdrongen. Hij kan niet in Zijn ziel verdringen, wat in die ziel aanwezig is. Hij ként Zijn eigen diepten, en daarom ligt Zijn gansche ziel, één en onverdeeld, in elken volzin van het hoogepriesterlijk gebed op aarde, en nu ook in den hemel. Daarom is Zijn volle ziel in elke vertroosting, die Zijn stem doet hooren. Daarom gáát Hij naar het kruis en mijmert niet er heen. Dat kruis, met het gezicht op Judas en Simon Bar Jona, dat kruis met het gezicht op àl Uw leelijke en mooie dingen, dat kruis neemt Hij nu aan met geheel Zijn hart, met geheel Zijn ziel, met geheel Zijn verstand en met al Zijn krachten b. Alle kamers van Zijn ziel geven geluid: zij begeeren God in het kruis. En terwijl Hij Judas voor Zich uitdrijft, zonder hem een |84c| oogenblik ook maar te vergeten, drijft Hij óók ziel en vleesch en heel de bloote menschelijkheid van Petrus en Johannes en Jacobus en al de kleine schapen en lammeren van Zijne kudde voor Zich uit; en zoo sterft hij den dood in een huiveringwekkende liefde, die een klaar gezicht heeft op de rechtvaardigheid van den toorn, op de noodzaak van het horribel decreet. Hij gelooft dat God één is — en Hij siddert c.

Zeg nu zelf: is ooit de vertroosting van een menschenziel zóó vernederend geweest, zoo geheel ontkleedend? Maar ook anderzijds, is ooit een vernedering en ontkleeding in Gods helder licht zoo vertroostend geweest?

*

Ten slotte, nóg hooger rijst de vlam van Christus’ heiligheid, als wij behalve tegen Judas Hem ook tegen Satan worstelen zien, Satan, die in Judas was gevaren, en van wien Jezus dat wist.

Want de strijd, die hier is beslecht, is in den grond geen worsteling tusschen de middelaarsziel van Jezus en de menschelijke ziel van Judas. Het is in het wezen der zaak een strijd tusschen Christus als het vleesch geworden Woord en den Satan.

En weer keeren wij tot ons uitgangspunt terug.

Want, wie Satan zegt, zegt ook: verdringing.

Neen, wij spelen niet met woorden; natuurlijk niet. Er is geen sprake van, dat de duistere geest van Satan in dezelfde psychologische verwikkelingen zou zijn begrepen als de ziel van een menschenkind.

In een menschenleven is er een tegenstelling tusschen onbewust en bewust leven. Er is een drempel, bóven welken zijn bewustzijn werkt, en ónder welken de duistere driften woelen van zijn niet eens hemzelf met name bekende leven.

Maar bij den Satan is van dit alles geen sprake.

In hem is óók àlles bewust.

Hij zondigt met open oogen. Hij leeft niet naar de ordening van de menschelijke ziel, die veranderlijk is en wisselend, ieder oogenblik, maar hij staat als geest in de eeuwigheid; en weet zich ieder oogenblik met scherp bewustzijn voor oogen te plaatsen, àl wat in hem zelf roert en leeft. In elk oogenblik van zijn duister bedrijf ziet hij onder het werk, dat hij doet, lévensgroot de beelden voor zich, de lichtbeelden van de aanvangen van zijn bestaan, toen hij nog leefde bij God, en als geschapen geest Hem prees.

Met nadruk stellen wij dus voorop, dat hier van geen „verdringing” als van een zielkundig proces, in den boven aangeduiden zin, ook maar eenige sprake vallen kan.

Wanneer wij niettemin Satan den grooten Verdringer noemen, dan bedoelen wij daarmee, dat Satan elk oogenblik God van zich afdringt; elk oogenblik het oordeel van zich weg dringt; elk oogenblik het recht van zich wegdringt. Die Satan kènt God beter dan eenig mensch. In ònder-bewuste diepten kan hij God niet verdringen, want zulke diepten zijn in hem niet. Maar hij dringt God met zijn wil uit zijn bestaan weg. Het zal hem eeuwig mislukken; maar in het klimaat der eeuwigheid |85a| geldt de begeerte als de rijpe daad: in magnis voluisse sat est.

Zóó is Satan in zijn bestaansgrnd de Verdringer. God wordt verdrongen. Hij weet, dat hij het niet kan, en toch onderneemt hij dat onmogelijke werk in elke seconde van zijn bestaan. Hij weet, dat het oordeel onontkomelijk is, en toch werkt hij zich onder het oordeel weg, elk moment van zijn woeden tegen den hemel. Het is een onmogelijk werk, hij weet het, en toch onderneemt hij het. Satan is de verdringer. De verdringer, die niet van zich afschuift, wat hij kwijt wil zijn om het te vergeten (zooals de mensch het dikwijls doet) maar de verdringer, die wat hij niet erkennen wil, van zich afwerpt, zonder het ooit te vergeten.

En daarom zegt de Schrift van hem, dat hij siddert (Jacobus 2 : 19).

In dat „sidderen” ligt uitgesproken de krampachtige hartstocht, de eeuwige onrust, het vermoeiend jagen van dit satanisch wezen.

Laat ons nu op Jezus letten.

Twee zijn er in de zaal, Judas en Satan. En deze twee zijn één. Judas verdringt en siddert, Satan verdringt en siddert.

Maar de derde is er, die ook de eerste is. Zijn naam is Jezus Christus. Hij verdringt niets, weet alles, kent alles, wil ook alles wat hij kent als werkelijkheid van God, en siddert. Maar Hij siddert alleen voor God. Judas siddert, want zijn eigen processen jagen hem op: hij zet zichzelf in koorts; de verdringende mensch is tegen zich zelf verdeeld; hoe zou hij kunnen bestaan? d Satan siddert ook; want God is tegen hem en hij is tegen God; deze twee zijn tegen elkander verdeeld; zij kunnen met ekander niet bestaan. Indien God maar verdeeld was tegen zichzelf (maar God is één, Jac. 2 : 19) dan zou Satan in der eeuwigheid niet meer sidderen. Hij siddert, omdat God niet zoo is, als hij wil. God jaagt hem de koorts in den geest. Ook Jezus Christus siddert. Is hij tegen zichzelf verdeeld? Neen — hij kan wel bestaan! Is hij tegen God verdeeld? Neen — ook nu kan hij nog bestaan. Maar God is tegen Hem verdeeld — hij draagt den vloek. Hij siddert.

Maar zelfs zóó zal Hij Zijn God nog omhelzen. Hij zal Hem nog begeeren en de oogen niet sluiten! Hij siddert van zichzelf, door eenige eigen zelf-verdeeldheid niet. Want God is wel tegen Hem, doch God en Satan en Judas en Simon en mijn eigen ziel, ze zullen het nooit zóó ver brengen, dat Jezus opstaat tegen God. hij verdringt niet — en zoo overwint Hij in de groote nederlaag. Neen, Hij siddert toch óók weer niet.

Nu dan, zie toe en houd u vast aan de sterren of aan de tafel; zie toe; rustig, met ingehouden kracht, heft Hij de hand, reikt het brood, spreekt Zijn woord, laat Satan los, doorleeft een duizendjarig rijk in een moment, zendt Judas heen, ontmoet Zijn Vader, bindt Zich de handen, bedient Gods recht over Zijn rechters, neemt het kruis, sterft den dood. En van dit alles is het rustig en passend besluit: Vader in Uwe handen beveel ik Mijnen geest. |85b|

Dit is wel groot en zeer te prijzen e. Tusschen Judas dien verdringer, en den Satan, den patroon der verdringers, staat nu Christus Jezus.

Hij is aan Judas als mensch verwant.

Hij heeft met Satan veel gemeen.

Maar Hij staat tegenover die beiden in heiligheid, en overwint hen daarin eeuwiglijk.

*

Met Judas, zeiden wij, heeft Jezus iets gemeen. Want met Judas deelt Jezus het mensch-zijn, de beweging, het groeien, het leeren, de vatbaarheid voor verzoeking en beproeving.

Doch tegenover Judas heeft Christus gesteld de zuivere gehoorzaamheid. En daarom, al is Hij als mensch aan Judas verwant geweest, Zijn gansche heiligheid staat tegenover Judas’ zonde; en aldus overwint Hij Satan, die zich van Judas wil bedienen, om Christus tot het kwaad te verzoeken.

Ook met Satan, zeiden wij, heeft Christus iets gemeen. Want hij, die behalve mensch, ook het eeuwige Woord Gods is, de Zoon van eeuwigheid, de Logos, is met den Satan hierin één, dat ook Hij Zijn eigen diepten kent, dat Hij alles wat heden geschiedt in verband ziet staan met wat immer is gebeurd, en dat Hij Zich daarin altijd strekt naar wat immer kómen kan.

Maar tegenover Satan staat de Christus, omdat Hij met volkomen heiligheid God begeert en God naar zich toe haalt. Die goddelijke Persoon heeft aangenomen de menschelijke natuur. En alzoo is he, dat ook die menschelijke ziel, schoon zij met Judas leeren, worden, groeien moet, toch geen oogenblik God verdringen kan. Zou God God verdringen? Eerder vergaat de wereld.

Nu zóó de Christus als de niet-verdringer, óók als mensch, tegenover den Satan staat, dien al-verdringenden geest, nu heeft de Christus Satan in elk ondeelbaar oogenblik van zijn bestaan volmaakt oveerwonnen. Nu kan Christus den Satan trekken uit zijn schuilhoek tot aan de tafel, waar Jezus zit en brood breekt, tot aan Zijn borst, tot in Zijn heilig hart. Hij kan Satan dwingen, zijn werk aan Judas te voldragen, en — aan Jezus. Juist omdat Christus elk oogenblik God met Zijn gansche wezen naar Zich toetrekt, dáárom kàn en màg Hij ook met Zijn volle wezen Satan naar Zich toetrekken. Want wel begeert Hij Satan niet, maar Hij bemint volkomen: God. Indien dan Gods klok haar uren alleen kan slaan, wanneer deze ure voor de macht der duisternis geslagen is f, dan drijft Jezus den slinger van de klok der tijden met eigen hand. Dan windt Hij het werelduurwerk op, dan haalt Hij Satan voor den dag, en zegt, zonder iets, Dat Hij weten moet, uit zijn bewustzijn te verdringen, tot dien duivel: het is uw ure, en de macht der duisternis; wat gij doet, doe het haastiglijk.

Indien Christus Satan naar zich toe gehaald had zonder God tegelijkertijd naar zich toe te halen met volmaakte begeerte, dan was Hij de bedrijver geweest van een vermetel hoogmoedsspel. Dan ware hij verstooten |85c| van Gods aangezicht, als een die speelt met demonen op den vulkaan van den toorn Gods. Dan waren wij met Hem vergaan.

En omgekeerd, indien Christus alleen maar God begeerd had, en de dwaze uitvinding had begeerd van een God an sich, en indien Hij, deze valsche profetie van God an sich tot waarheid verheffende, Satan niet naar zich toegehaald had, nu het de ure daarvoor wàs, dán zou Zijn ziel niet zuiver hebben geantwoord op de bedeeling van de tijden Gods; de tijden en gelegenheden, welke Gods raad te voren had besloten. Dan was het uurwerk van Christus’ menschelijke consciëntie niet geregeld geweest naar de zon van den raad van God. Dan zou de luchtdruk in Zijn zielehuis een andere zijn geweest dan de luchtdruk buiten Hem, in den hemel van Gods raad, en in de sfeer van Gods wet en evangelie-wil.

Maar nu Christus God en Satan tegelijkertijd naar Zich toe begeert, Gód met volkmaakte liefde, Sátan met volmaakten afkeer, maar beiden met volkomen bewustzijn, nú verschijnt de Heiland, die bidden kan wat in Gethsemané gebeden werd, die in den tijd doorleed de eeuwigheid, die, als Hij ook maar een vierkanten decimeter gronds heeft om er op te staan, alle machten die in de wereld zijn, hemelsche en satanische, tegelijk onder den horizont ziet staan, en het gansche Al opbeurt in Zijn sterke armen, in gehoorzaamheid en deugd, als Middelaar van recht en verlossing.

Nu zien wij Jezus staan.

Discipelen verdringen den ouden mensch door den nieuwen, en den nieuwen door de nawerking van den ouden. Zij kunnen niet verlossen, noch ons, noch zichzelve.

Judas verdringt in eigen ziel de betere mogelijkheden van de algemeene genade, waarin ook de mensch Jezus een rol speelt, door de diepere hartstochten van ongeloof en trots. Hij kan en wil niet verlossen, noch immermeer verlost worden.

Satan verdringt met zijn ganschen wil, al wat zijn kennis weet, en maakt zich op, om de verlossing tegen te staan en te verhinderen. En hij verdringt de waarheid van de volstrekte onmogelijkheid van de overwinning van slangenzaad op vrouwenzaad, om toch dat zaad der vrouw te verderven.

Maar Christus Jezus heeft niets en niemand verdrongen. Hij heeft alles op zijn plaats gezet, en op zijn plaats gelaten. Hij heeft niets „an sich” gezien. Want alles staat in één groot, levend verband, Christus en Antichrist, hemel en hel, God en Satan, Judas en — durf ik het zeggen? — en ik; indien ik slechts geloof. Zoo heeft de Heiland zich van oogenblik tot oogenblik geconformeerd aan God, die ook Zich zelf volkomen kent (want de Geest doorzoekt alle dingen g); aan God, die ook de wereld kent, met al wat in haar is, (want de Geest heet ook: de zeven oogen Gods, die de gansche wereld doorloopen h). En nu God en Christus één zijn, in het niet-vergeten, in het niet-verdringen, nu is Christus de Zaligmaker en de Middelaar Gods en der menschheid.


K.S.






1. Uit de geschriften van Th. Reik, bekend psycho-analyticus.




a. Bewerkt tot het tweede deel van hoofdstuk XI in: Christus in zijn Lijden, I1,196-205; cf. I2,257-267 (daar hoofdstuk XIII). Cf. ook ‘Judas en Jezus — in de psychoanalytische litteratuur’, De Reformatie 10 (1929v) 1,4v (4 oktober 1929) en ‘Iets over Christus en de „verdringing” van Judas!’, De Reformatie 10 (1929v) 10,75-78 (6 december 1929)


b. Cf. Mat. 22:37 par.


c. Cf. Jak. 2:19.


d. Cf. Mat. 12:25.


e. Cf. Ps. 48:1, 96:4, 145:3, 1Kron. 16:25.


f. Cf. Luk. 22:53.


g. Cf. 1Kor. 2:10.


h. Cf. Opb. 5:6 met 2Kron. 16:9.