Iets over Christus en de „verdringing” van Judas!

in: De Reformatie, tiende jaargang, Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1929v, 10,75-78 (6 december 1929) a



Onlangs is in ons blad gesproken over de psychologie van Freud c.s. Daarbij kwam ook ter sprake de kwestie der „verdringing” b.

Wie daarvan een bijbelsch voorbeeld zoekt, denke aan Judas. Wat wij onlangs over de school van Freud opmerkten, willen wij aan Judas in zijn verhouding tot Christus nog even illustreeren.

Men kan immers de menschelijke ziel van Judas Iskàrioth slechts verstaan, als men o.m. doet uitkomen, dat, in Judas’ voorgaand leven, veel duistere begeerten en driften met geweld waren achteruit gedrongen en ten onder waren gehouden.

Dit was een gevolg geweest van de tijdelijke aanraking van zijn consciëntie door Jezus Christus, zooals deze voor Judas’ waarneming geweest was. Aanvankelijk had de „figuur” van Jezus bij Judas zeer sterke bewondering afgedwongen. Jezus had hem ook een wel haast doodelijke pijn gedaan, toen Hij hem overmeesterde. Maar het gevolg was telkens weer geweest, dat Judas zich, met zijn gaven en talenten, met zijn sterke aspiraties en hartstochten, had kúnnen overgeven in een zachte bedwelming aan dezen nieuwen Meester, die àlles scheen te weten, en alles te vermogen. Waarlijk, het was een mooie, een spannende, een „vrome” periode geweest in Judas’ leven.

Niettemin — het was met Judas niet in orde gekomen.

En het was tusschen Jezus en Judas principiëel ook niet in orde gekomen.

Aan Judas ontbrak één ding, en dat was nu juist dàt ééne ding, waar het op aankomt, hem ontbrak de wedergeboorte.

Dus ontbrak hem eigenlijk nog alles.

Ja, Judas het een „vrome” periode gehad, toen hem Jezus ontmoette. Hij had zijn booze begeerten en driften, óók zijn drift van geldgierigheid, kunnen verdringen: Jezus imponeerde ook zoo!

En toch —

En toch —

Ach, het was bij Judas wèl gekomen tot een verdringen van zijn booze driften, van zijn geldgierig bestaan, van zijn eigen handhavingswil, — |75b| doch, doch — dit alles was in hem niet gebroken.

Neen, het was in Judas niet gebroken.

De oude mensch was in Judas wel verdrongen. Maar hij was niet gekruisigd, gedood, begraven c. Al wat in Judas vleeschelijk was, en slecht, en uit den ouden wortel der zonde, het was op zij geworpen, maar het was niet vernietigd; het was niet eens in beginsel overwónnen. Aan Judas ontbrak één ding, maar dat eene was juist het noodige; hem ontbrak de wedergeboorte.

Want wedergeboorte en verdringing zijn twee.

Wie het kwaad verdringt, laat in zijn zielehuis het leelijke en het mooie, het kwade en het goede, wel onderling van plaats veranderen; hij laat het kwaad naar den kelder verhuizen, en haalt de betere aspiraties naar boven toe, naar den zolder; maar . . . dat „betere” is geen geestelijk goed, doch slechts een natuurlijke zielsadel; vrucht van gemeene gratie, doch niet van bekeering uit den wederbarenden Geest . . . En — dat kwaad, die zonde, ze blijft in het huis van zijn ziel wonen. De „verdringing” laat het kwaad in onze zielewoning wel van kamer verhuizen (van de bovenverdieping naar de onder-verdieping), — maar ze drijft het kwaad niet het huis uit, en doodt het ook niet.

Maar de wedergeboorte?

Zij is heel anders!

Zij is een werk van God, een gave van genade, die het kwaad in ons niet verplaatst van de eene zielekamer naar de anere, of van het boven-bewustzijn naar het onderbewustzijn, of van den „zolder” naar den „kelder” in ons zielehuis; want de wedergeboorte uit den Geest doet méér, doet iets ánders. Zij breekt het kwaad in beginsel, naar den wortel, radicaal. Zij overwint het kwade door het goede d. Zij neemt den dood wèg dóór het leven.

En zóó is de wedergeboorte een ingang van Jezus Christus, door Zijn Geest, in onze persoonlijkheid om door een nieuw leven, dat immers Zijn leven is, den dood in ons te overwinnen en te verbreken.

Niet, dat dit proces van bekeering uit wedergeboorte dadelijk voltooid is.

Want wij weten en belijden, dat, óók na de wedergeboorte, in den mensch overblijft de strijd van den ouden mensch tegen den nieuwen mensch, en het begeeren van dien nieuwen mensch tegen den ouden mensch. |75c|

Daarom — wij weten dat wel — blijft er, óók nà de wedergeboorte, en tijdens onze voortgaande bekeering, tot op zekere hoogte nog plaats over voor dat spel van „verdringing” van het lagere door het hoogere, en van het hoogere door het lagere. Er blijft óók na de wedergeboorte nog plaats over voor den ouden mensch, om den nieuwen tijdelijk, in beperkten zin, achteruit te persen, en naar beneden toe te werken; en evenzoo blijft er na wedergeboorte ook ruimte over voor den nieuwen mensch, om den ouden te overwinnen met zijn driften; en dan later komt de drift des ouden menschen toch weer om zich te laten gelden. Ach ja.

Alleen maar: wanneer zulk een zielsproces, en een dergelijke zielscomplicatie, zich in het zielehuis van den wedergeboren mensch voordoet, dan kan bij hem toch nooit de nieuwe mensch door den ouden mensch voor altijd worden weggedrongen; want de zegepraal is zéker en gewis aan den nieuwen mensch, omdat Christus in hem overwint te allen dage.

Verdringing en bekeering uit wedergeboorte zijn, en blijven, twéé.

*

Om naar Judas weer te keeren, wanneer een menschenziel, zooals de zijne, blijft staan buiten de wedergeboorte, en dus in dat huis van zijn ziel alleen maar dat „gereedschap”, dat meubilair 1) is, dat òpkomt uit de zonde, en van den Satan is gewaarmerkt, dan kan de Christus in zoo’n huis ook wel binnen komen, doch Hij komt daar dan binnen niet als Middelaar, maar als een menschenkind, dat wij eeren, interessant vinden, bewonderen en tot-op-zekere-hoogte óók wel willen gehoorzamen. Neen, Hij komt er niet binnen als de Middelaar, de Overwinnaar, de Levenwekker door den Heiligen Geest, die òns met Zich meeneemt in den dood, en ons daarna met Zich óptrekt in de opstanding uit de dooden.

En daarom zal bij zulk een mensch het proces van „achteruitdringen” beperkt blijven tot de innerlijke bewegingen, de zielkundige schommelingen, de „up and down’s”, van den ouden mensch zelf.

Wat van Christus Jezus in zúlke zielen wordt gezien, dat is slechts de Christus-van-den-buiten-kant.

Zulk een hart laat zich niet van binnen doorzoeken en vernieuwen door Christus en Zijn Geest, |76a| maar, omgekeerd: het plaatst Christus, naar Zijn uiterlijke verschijning, onder het zoeklicht van zijn eigen waarneming. En voorzoovèr die Christus dan door zulk een mensch gezien wordt en bewonderd, mag Hij ook op zoo’n ziel wel „inwerken”, en kan Zijn ideaalgestalte ook wel voor een tijd lagere driften en booze hartstochten (denk aan Judas’ geldgierigheid) verdringen, maar overwonnen is de zonde niet; en verbrijzelen laat zich het hart door Christus evenmin. De mensch heeft in zulk een geval zich zelf tijdelijk verbeterd; hij is niet door den persoon Christus neergeslagen, doch hij heeft door een Christus-idee, door een Christus-ideaal, dat uit hem zelf was opgekomen, zichzelf uit zichzelf tijdelijk gecorrigeerd, beschaafd, verbeterd; maar hij is niet bekeerd. Er is een zandverstuiving geweest in de duinen van zijn hart, doch de duinen, de zeeweringen, zijn door de zee van Gods genade niet verslonden.

In zulk een hopeloos geval is er maar één weg meer open, en er is maar één uitkomst mogelijk: straks komt hetgeen eerst achteruit gedrongen werd, en met geweld geperst werd in de donkere kamer van het onderbewuste leven, plotseling met dubbele kracht, met geweldige onstuimigheid weer naar boven en naar voren toe. Het laat zich te heviger gelden. Lang verdrongen hartstochten komen eindelijk als gieren haar rechten nemen; en wat die mensch dan gaat doen, doet hijhaastiglijk”.

Het is een tragisch proces. Maar het is, zoo lang God niet optreedt ter bekeering, onvermijdelijk, en angstig-vol van logica.

En wanneer dan zulk een ziel vlak bij Jezus leeft en krimpt en lijdt, en zich toch maar handhaven wil;

en wanneer dan Jezus voor zulk een ziel niet de Middelaar is;

en wanneer dan zulk een mensch in zijn ziel het Middelaars-aanbod van Jezus Christus uit den dieperen grond van zijn onwedergeboren zielsbestaan terug blijft dringen;

en wanneer dan Jezus niet als Middelaar, maar enkel als een edel mensch van sterke, zuivere geestkracht, van rustige, ongeschokte wilskracht, op zulk een onrustige, worstelende, zichzelf verterende ziel inwerken mag;

dan kan die edele mensch Jezus met zijn bloot-menschelijke zielekrachten en met al Zijn wilskracht tot zulk een ziel ingaan;

en dan kan hij als mensch onder menschen wel in zulk een menschelijke ziel een hittigen brand ontsteken, een benauwde zieleworsteling te |76b| voorschijn roepen, door alles wat in die menschenziel weggedrongen is in de volle zon te plaatsen van zijn felle wetenschap, en in den bangen strijd te werpen van het eigen geestesleven van dien mensch;

doch in de alzoo door Jezus verwekte crisis zal de genade niet triumfeeren, doch het koortsig proces van zonde en zelfhandhaving zal zich verhaasten, totdat die mensch hijgt naar den dood.

Dan wordt het meenens; er komt een crisis, er moet iets buigen of barsten in den zoodanigen mensch!

Dan mòèt het!

Dan is er in zulk een mensch niets anders mogelijk dan een, moe en afgestreden, gehoor geven aan een diepe stem, die van buiten uit Jezus’ mond, en tegelijk van binnen, uit de donkere spleten van zijn eigen ziel opstijgt: Wat gij doet, doe het haastiglijk! e


In zulke oogenblikken komt daar in dien mensch niets nieuws bij, dat niet te voren in hem aanwezig zou geweest zijn; o neen.

In zulke oogenblikken draagt ook Christus niets in dat leven in, dat niet te voren reeds diep er in besloten lag; o neen.

In zulke oogenblikken gebeurt er slechts één ding: wat er in is, dat komt er uit. Wat achteruit gedrongen wás, en tot op het laatste oogenblik toe achteruit gedrongen bleef, dat komt eindelijk en dan eens voor het laatst, zijn recht onstuimig vragen.

Zijn recht!

Want deze mensch had dat recht nog nooit ontkend. Hij was alleen maar over zijn eigen kwesties heengeloopen. Maar nog nimmer had hij zijn hart besneden; nog nooit tot zijn ouden mensch gezegd: gij hebt alleen maar onrecht!

En zóó vaart niet alleen de Satan naar dien mensch toe, maar die mensch vaart ook den Satan tegemoet.

Want het is de majesteit van Jezus, dat Hij den mensch van Zijn kant naderen en overwinnen kan, zónder dat die mensch van zijn kant naar Hem toe gaat.

Doch het is de armoede van den Satan, dat hij tot niemand komen kan, tenzij de mensch van zijn kant óók naar Satan toekomt.

Jezus als Middelaar brengt iets nieuws in den nieuwen wedergeboren mensch.

Maar Satan kan slechts heen en weer werpen, wat in ons leven oud en reeds aanwezig was.

*

|76c| Het is de moeite waard misschien, om nog even iets naders hiervan te zien.

Wij mogen immers niet denken, dat nu alleen maar zulke heel enkele booze naturen als Judas, of zijnsgelijken, zich geestelijk te kort doen door zoo, als boven omschreven werd, in zoo’n „verdringing” van driften en begeerten zich over te geven aan geestelijke bedwelming, in gelijktijdige handhaving toch van de zonde in hun ziel.

Neen, er is eigenlijk geen mensch, die niet aan dezelfde wetten ten deele onderworpen is.

Judas gaat ons aan, omdat Jezus ons aangaat.

Ook die „verdringing” gaat ons aan!

Dit ons geleerd te hebben is de onmiskenbare beteekenis van het feit, dat, gelijk wij zeiden, in den laatsten tijd een school van geleerden opgekomen is, welke juist van dit zielkundig verschijnsel van „het verdringen” bizondere studie gemaakt heeft. Zij gaat zelfs zoo ver — onlangs nog spraken wij in ons blad erover — dat zij daaruit, zoo al niet heel de zielkunde opbouwt, dan toch daaruit grootendeels alle zielkundig leven verklaren wil.

Wie nu op Judas Iskarioth acht geeft, zal, in het algemeen gesproken, toegeven, dat in elks zieleleven een onbewuste, achteruit persende werking is van de één drift en begeerte door de andere; dat dit voorts een actie is van onzen dieperen levensgrond, van een verborgen wil des menschen, die immers krachtens de zonde alleen dàt onder de oogen wil zien, wat hem aangenaam is; en die van nature op die manier zichzelf den zelfdienst (dat groote surrogaat van den verloren Godsdienst) mogelijk maakt, zelfs als God hem te na komt en Jezus hem imponeert.

*

Nu is het merkwaardig te hooren, op welke wijze sommige menschen, met name uit die wetenschappelijke school-van-zielkunde, welke wij zooeven bedoelden, meenen, een mensch, die in dergelijken dóór en dóór ongezonden toestand verkeert, te moeten helpen.

Men zegt dan tot ons, dat zoo iemand ziek blijven zal en eigenlijk op de vlucht zal blijven slaan voor zichzelf, zoo lang hij niet ronduit alle instincten, driften, begeerten, passies, die in zijn onderbewuste leven teruggedrongen zijn, één voor één met koel verstand uit eigen duistere zielediepten onbarmhartig-ontledend voor den dag, „naar boven”, haalt. Zulk een mensch, zegt men, moet niet langer voor de nuchtere of vreeselijke werkelijkheid van zijn leven op den loop gaan. Neen, hij moet al die „verdrongen” begeerten van zijn |77a| ziel onder de oogen zien. Hardop moet hij zich zelf belijden, dat al die duisterheden nu toch werkelijk in hem zelf besloten liggen. Met koele zelfanalyse dient hij zijn eigen ziel zichzelf bloot te leggen.

En — als hij dat nu eens niet kan? Als hij zijn eigen zielebeeld nu eens met geen mogelijkheid op zijn eigen doek projecteeren kan? Hoe moet het dan met zóó’n mensch?

Wel, zegt men ons, dan moet hij geholpen worden. Dan moet een ander voor hem een zielzorger zijn. Dan moet die ander hem leeren zich zelf te ontleden, en met vaste hand hem de sluiers leeren af-rukken, één voor één, de sluiers, die over zijn donkere ziele-diepten, over zijn eigen onderbewuste leven vooral, heengeworpen waren. Dan moet de zieledokter er bij te pas komen, om den man, die nog nooit in den duisteren kelder van zijn zielehuis afgestoken was, daarbij te helpen.

Want een ziel-zorger, die aan ulke zielen werkelijk zal kunnen leiding geven, is alleen dààr te vinden, waar men den mensch plaatst voor zijn eigen spiegelbeeld; waar men dus het zoeklicht van de zelfkennis onbarmhartig spelen laat, ook tot in den diepsten schuilhoek van het hart. Zulk een zelfkennis, zegt men, is de eenige, maar ook afdoende kracht van genezing voor den geplaagden mensch. Want, als hij zich maar kent, en dus niet langer ontsnappen wil aan de eerlijke wetenschap van wat er in hem leeft, dan zal de rust in zijn ziel weerkeeren en zal hij tot vrede zijn gebracht.

*

Nu is tegen deze dingen zeer veel in te brengen.

Wij wijzen er op, dat op dit standpunt de mensch zichzelf verlost; dat hier de Middelaar voorbij wordt gezien.

Wij wijzen er óók op, dat hier, op dit standpunt, de kennis van den mensch omtrent zichzelf, wel wat helpen kan, en ook verbeteren, maar dat de booze wil van den ouden mensch niet in principe wordt gebroken.

Wij wijzen er ook op, dat op dit standpunt van wedergeboorte en bekeering geen sprake is. Dat men wel verschuiven wil al wat in het zielehuis aan „meubilair” 2) aanwezig is, maar geen oogenblik er aan toekomt, om in dat zielehuis in te dragen dat andere „meubilair”, dat van boven komt door de vernieuwing van den Heiligen Geest, en dat door God en Zijn Woord is gewaarmerkt.

Daarom houden wij vol, dat deze nieuwe |77b| psychoanalytische „verlossingsleer” vijandig staat, in den grond, tegen het christelijk geloof en tegen de belijdenis van den eenigen naam, die onder den hemel tot zaligheid gegeven is.

Maar geen woord willen wij nu nog meer daarvan zegen. Het is nu de vraag, wat Christus Judas doet.

Wie den uitersten en eersten zin van Christus’ werk aan Judas wil verstaan, die moet naar de paaschzaal toe.

Christus is straks in de paaschzaal. En Judas ook. Judas, wiens ziel nu al een paar jaar op de vlucht is voor Jezus, dien hij nog dagelijks volgt. Christus is in de zaal, de crisis hangt er, en Judas „zit” met zijn zielsconflict, Judas, de verdringer bij uitnemendheid. Dat maakt voor ons een „geval” als van Judas met zulke zielscomplexen, en verdringing, zoo buitengewoon belangrijk.

Christus is hier.

En Hij is hier als de Medicijnmeester, voor al de zielen.

Dit laatste bedoelen wij in den meest volstrekten en uitgebreidsten zin van het woord.

Wij noemen Christus Medicijnmeester in engeren en in ruimeren zin.

In engeren zin is Hij dat als Middelaar. In de bizondere genade. Voor Zijn vòlk.

Maar in ruimeren zin is Hij eigenlijk — menschelijk gesproken — immers óók medicijnmeester? Is Hij geen zondelooze mensch? Met zuivere zielskracht? Met gave, ongebroken, zielefuncties? Moet de mensch Jezus niet enkel reeds als mensch op ieder, die Hem ontmoet, invloed oefenen, en is die invloed van Zijn kant niet altijd zuiver?

Ja Jezus is hier; Jezus bij Judas. Hij is hier als een heilig vuur van wils- en geesteskracht en van reine, zuiver-menschelijke begeerten. Hij is hier ook als rechtvaardig mensch, die niemand, ook zelfs Judas niet, in het minste zal bejegenen met onrecht.

Dit laatste moet niet worden vergeten.

Men zou kunnen tegenwerpen: „Christus staat tegenover Judas in een principiëel andererelatie, dan waarin de menschelijke ziele-arts staat tot een kranke, verdringende ziel. Christus is hier niet bezig, te worstelen om Judas’ genezing; neen — Hij laat Judas juist los. Hij verwerpt hem”.

Maar als men zóó een kloof zou willen graven tusschen Christus’ bejegening van Judas en de zuivere verhouding, waarin de liefde staan moet tot een kranke ziel, dan antwoorden wij:

a. Christus worstelt als mensch met Judas;

b. Christus verhardt niet door een andere |77c| kracht in werking te stellen, dan waarmee Hij bekeert, doch de kracht, waardoor Hij bekeert èn verhardt, is de zelfde: de prediking, de openbaring, de consequente Gods-verkondiging; het Woord en Zijn eigen Zelf-ontsluiting; wat de Heilige Geest al of niet doet, blijft in dit ons onderzoek buiten beschouwing, omdat ook de menschen, die andere zielen hebben te weiden, zich niet mogen laten leiden door de verborgen dingen;

c. wat Jezus in dit moment (de paaschzaal) doet, is in wezen niets anders, dan wat Hij al die jaren door met Judas heeft verricht.

d. de „intentie” van Jezus’ menschelijke ziel is niet geweest: o God, verdoem Judas; maar is evenmin geweest: o God, laat mijn ziel inworstelen tegen Uw verkiezing en verwerping. Integendeel: als mensch staat Jezus tegenover Judas en moet hem recht doen. Judas mag nooit verloren gaan door iets, dat in Jezus is.

Wij meenen dus, dat de vraag wel degelijk voor onze menschelijke verhoudingen beteekenis heeft: Wat doet Jezus tegenover Judas?

En, wat ondervindt Judas van zijn kant in de verterende aanwezigheid van den zuiveren mensch Jezus Christus?

Wat Jezus betreft, Hij blijkt geen zielsgenezer naar den wil en naar de ideale voorstelling van de zooeven bedoelde psychologische school. Want Christus heeft tot Judas niet gezegd: „Wat gij doet, ontleed dat haastig, en dan zijt gij er van verlost, dan kunt gij Mij weer in de oogen zien, dan zijt gij bekeerd, dan wijkt de demon van het zwaard van den aartsengel van het scherpe bewustzijn”.

Maar Hij heeft tot Judas gezegd: „Wat gij doet, doe dat haastiglijk”.

Jezus erkent, en bukt als mensch Zich diep ook daaronder, dat met het bewustzijn van den mensch diens zijn niet verandert. Ten slotte is er slechts tweeërlei leven. Er is een leven, dat in zijn diepsten grond zich keert tot God en uit de wedergeboorte leeft, uit Zijnen wil. En er is óók een leven, dat in zijn diepsten grond slechts in zichzelf en tot zichzelf gekeerd is, en waarin de diepste levenswil niet is uit God, maar een toeneiging van den mensch tot zichzelf in zijn natuurlijken staat.

En achter al deze dingen ligt dan weer geen toeval, maar ligt een diep mysterie, welks werkelijkheid wij zien optreden in de feiten van den dag; een mysterie, dat wij bevend herleiden tot in den grond van alle eeuwigheid, als wij huiveren spreken van: verkiezing en verwerping. |78a|

Hiermede echter kunnen wij niet volstaan en volstaat ook Jezus niet.

Wanneer Christus bukt voor de majesteit van de wet van verkiezing en verwerping, tot in de paaschzaal toe, dan handhaaft Hij tegelijkertijd ook ten volle de verantwoordelijkheid van den mensch, ook van dien mensch, die met Hem aan de tafel zit en brood met Hem eet; ja, juist van dien mensch handhaaft Jezus de verantwoordelijkheid.

En daarom, in dit oogenblik, appelleert Jezus voor het laatst aan Judas’ verantwoordelijkheidsbesef. Voor het laatst laat Jezus over Judas Zijn zoeklicht tot zelfontdekking spelen. Hoe dikwijls heeft Jezus hem niet uitgenoodigd, gedwongen, geperst als het ware, om toch voor Hem neer te vallen en aan Jezus, alles, àlles, ronduit te biechten? Neen, Jezus heeft meer dan eens gedaan wat mogelijk was, om, ook uit Judas’ donkere diepten, die dingen naar voren te brengen en onder het daglicht te plaatsen van een eerlijk gesprek, welke Judas had verdrongen in zijn onbewuste leven.

En als Judas dat gedaan had, dan zou daarmee reeds zijn booze wil gebroken zijn gebleken, en de Geest van Christus overwinnend en triumfeerend in de ziel van Judas zijn „gevaren” — „na de bete”. En van daaruit zou dan gekomen zijn de overwinning van het kwade in Judas’ ziel door het goede.

Maar Judas heeft gezwegen, zich opgesloten met zichzelf in zichzelf. Hij heeft in stilte gemokt. Het kieken werd geroepen onder de vleugels van de hen, maar het heeft niet gewild f.

En thans zijn die tweeën in de paaschzaal. Het sacrament is aangericht. Vele eeuwen zien op hen neer. Geestelijke boosheden laden de lucht g; engelen Gods zien toe. Maar één kracht is geweldiger dan die: dat is de kracht, de energie van de ziel van Jezus. En het is met deze zielekracht, dat Christus voor het laatst de ziel van Judas in den vollen brand van haar eigen laaiende driften komen laat.

En hoe doet Jezus dat? Hoe dwingt Hij Judas te gaan wandelen in de vlammen, die hij zelf ontstoken heeft? Ach, Jezus doet het alleen maar door Zijn wilskracht, bewogen door Zijn van God gedreven wil, tot Judas in te laten gaan, en door Zijn zuivere oogen in Judas’ oogen te boren.

Maar zie nu Judas: ondanks alles strekt hij zich nog uit tot Satan.

Nu is de maat vervuld: Jezus erkent huiverend de wet der verantwoordelijkheid, ook bij Judas.

Hij laat hem gaan, d.i. Hij geeft hem over aan den Satan: „Wat gij doet, doe dat met haast”.

Voor ons is dit alles een diepe openbaring van |78b| het wezen van den Man van smarten. Hij heeft in het zelfde uur, waarin Hij Satan als het ware dwong om in de paaschzaal te komen, en hem preste en perste om het kruishout al vast te gaan schaven, — hij heeft in dat zelfde uur aanvaard de dubbele wet van verkiezing en verwerping aan den eenen kant, en van verantwoordelijkheid, aan en anderen kant.


Dit nu is geen toeval, dat alleen op Judas betrekking heeft. Neen, het raakt allen, die hier zijn. Gelijk straks Jezus hangen zal tusschen twee moordenaars, Hij zelf in het midden, en dan fel bewust tusschen die twee objecten, het ééne van verkiezing, het andere van verwerping, zoo is ook nu Christus’ ziel hier werkzaam en waakzaam met al Zijn apostelen. En terwijl Hij Judas in de oogen ziet, en fel bewust het drama doorleeft van diens verwerping èn verantwoordelijkheid, daar leeft Hij tegelijkertijd in het volle besef van de verkiezing èn verantwoordelijkheid van die anderen, die daar bevend aan de tafel liggen, die uitverkoren vaten h zijn om Zijn lof te vertellen, en die straks hun namen zien geschreven in de fundamenten van de hemelstad i.

Dit samenvattend beschouwen van Jezus’ ziel in elk ondeelbaar oogenblik, dit zonder eenige verdringing naar alle kanten uitzien, is de rechtvaardiging van Jezus als mensch voor God. Het is zijn menschelijke rechtvaardiging voor God ook tegenover Judas, want Judas verdringt zoo heel veel; eerst zijn lagere driften, toen het hem dienen kon; nu zijn betere begeerten, nu hem dat dienen kan. Maar Jezus verdringt niets. Judas verdrong in het begin de verkiezing („uw namen in de hemelen geschreven!” j) voor de verantwoordelijkheid (hij onderwerpt de duivelen!). En nu, aan het eind, verdringt hij de verantwoordelijkheid (hij knoeit!) voor een valsch-joodsch begrip van verkiezing (Israëls verkiezing als vleeschelijk volk Abrahams bij God; en daarom moet Jezus weg!). Maar Jezus verdringt niets. Hij is tegelijkertijd en ieder oogenblik geheel vervuld van de realiteit van verkiezing en verwerping in dit kleine gezelschap daar in de paaschzaal, en van ieders verantwoordelijkheid bij God.

Dit alles geeft nog een dieperen klank aan Zijn bevend woord: Gij hebt mij niet uitverkoren, maar ik heb u uitverkoren . . . k

Maar tevens leert de overweging van deze dingen ons ook met meer aandacht te letten op dat àndere woord, uit het hoogepriesterlijk gebed, waarin Jezus |78c| voor God bekent, dat de door Hem zelf verkorenen tévens de van den Vader aan Hem gegevenen zijn l.

In dat eerste woord: ik heb u uitverkoren, is Jezus onderwerp van verkiezing: hij verkiest zelf; hij staat en valt met zijn eigen wilsdaad, met zijn zelf-werken. En omdat hij zelf verkiest, daarom werkt Hij aan allen, ook aan Judas werkt Hij tot het laatste toe. Op dien Judas zet hij, om zoo te zeggen, heel het gewicht van zijn menschelijke ziel, den vollen druk van zijn wilskracht, gelijk Hij dat ook aan de anderen doet. „Heb ik u niet twaalf uitverkoren voor het werk, twaalf uitverkoren, om bij mij te zijn? Twaalf om bij het Vuur te staan?” m

Maar in dat tweede woord (over de gegevenen des Vaders) is Jezus zelf object van verkiezing: hij moet, als mensch, nemen wat Hem gegeven is. Geheel en al staat hij onder den Eénen wil, die de wereld beweegt, die Gods welbehagen uitvoert, en die dan verder ieder het zwijgen oplegt. Ieder.

Ieder.

Ook den Zoon des menschen!

Is Judas niet de gegevene?

Dan wórdt hij ook nooit de van Jezus genomene. Dan mag de mensch Jezus zijn plicht aan Judas doen, door hem, zoolang er leven in hem is, en adem, tot het einde toe te plaatsen onder het zuivere licht van Jezus’ zondelooze, krachtige, prachtige ziel, en dan mag de mensch Jezus zijn plicht aan Judas doen, door zich nooit van hem af te keeren, maar door hem aldoor weer vast te binden, dat hij liggen blijft onder de hoogtezon van Jezus’ menschelijke ziel, onder de bestraling van Jezus’ krachtigen, reinen geest, maar — als Judas niet „gegeven” is, dan kan de mensch Jezus als mensch in Judas veel verdringen, maar dan kàn hij als mensch niet dat ééne aan hem doen: de bekeering.

Jezus kón niet.

Hij kon niet, vanwege Judas’ ongeloof.

Hij kon slechts één ding doen: het Woord doen uitgaan in Zijn consequente majesteit.

*

En wat zou ons, wat zou een mensch, dan anders resten?? Predik het Woord — aan alle kranke zielen, en laat de uitkomst God, die alle dingen roept bij name.


K.S.






1. Zinspeling op Christus’ eigen vergelijking van de menschenziel met een huis, waarin „meubelen”, „gereedschappen”, „vaten” zijn (Matth. 12).


2. Zie noot 1).




a. Bewerkt tot het eerste deel van hoofdstuk XIII in: Christus in zijn Lijden, I2,237-267; 237-257.


b. Cf. ‘Judas en Jezus — in de psychoanalytische litteratuur’, De Reformatie 10 (1929v) 1,4v (4 oktober 1929) en ‘Over de „verdringing” en haar onmogelijkheid bij Christus’, De Reformatie 10 (1929v) 11,84v (13 december 1929).


c. Cf. Heidelbergse Catechismus, zondag 16, antwoord 43.


d. Cf. Rom. 12:21.


e. Cf. Joh. 13:27.


f. Cf. Mat. 23:37, Luk. 13:34.


g. Cf. Ef. 6:12.


h. Cf. Hand. 9:15.


i. Cf. Opb. 21:14.


j. Cf. Luk. 10:20.


k. Cf. Joh. 15:16.


l. Cf. Joh. 17:6.


m. Cf. Joh. 6:70.