Iets over het begrip „mystiek”; gereformeerd of ethisch

in: De Reformatie, tiende jaargang, Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1929v, 4,28v (25 oktober 1929) a



Onlangs gaf ons blad enkele hoofdartikelen over „Ware en Valsche Mystiek” b.

In deze artikelen werd getracht, het wezen der mystiek te omschrijven als een zuivere relatie tusschen object en subject in het ervaringsleven der religie — we volgen hier nu de tot nu toe algemeen gangbare terminologie —; op een bepaald punt dus; en in overeenstemming daarmee werd dan ook de valsche mystiek gedefinieerd als onzuivere relatie tusschen object en subject in de religieuze ervaring.

Wanneer we hier nog even daarop mogen terugkomen, dan willen we aan het toen gezegde nog iets toevoegen.

Immers, de toen ondernomen poging, om op zes punten uit te werken de stelling, dat het, eerst in de ware mystiek — en daarna noodwendigerwijze ook in de valsche mystiek — tenslotte alleen gaat over de relatie tusschen object en subject (een relatie, die dan al of niet zuiver gesteld wordt), heeft nog een ander doel gehad, dan een korte schets te geven van de verschijnselen, waarmee de praktische zielszorg dagelijks in aanraking komt.

Hierom werd zoo streng getracht, die object-subject-relatie telkens weer voorop te stellen, omdat wij gelooven, dat daarmee de definitie van de christelijke, waarachtige mystiek ten nauwste samenhangt, en ook de toewijzing van haar plaats in het geheel van het christelijk denken, en leven. |28b|

Wanneer Dr W.J. Aalders 1) een voorloopige schets geeft van wezen en waarde der mystiek, dan schrijft hij o.m.:

„Zoo houdt dan de mystiek beide leden der betrekking vast: het vele en het eene, het veranderlijke en het vaste, de beweging en de rust, het worden en het zijn. Aan de eerste der beide reeksen wordt de beweging toegekend, maar toch alleen krachtens de bewogenheid der tweede. Het apostolische: „uit God, en door God en tot God zijn alle dingen”, ziedaar een „Leitmotiv” van elke mystiek. Het maakt van het gebeuren een geschiedenis, van de geschiedenis een drama, beurtelings of tegelijk een tragedie en een comedie, van uitgang en ingang, van val en opstanding, van schuld en boete, van een „paradise lost” en een „paradise regained”.

En de verdeeling van den heilsweg over verschillende fazen, drie, vier, meer, berust toch altijd op hetzelfde schema: de onrust, die tot rust komt; het doen, dat in zijn zich samentrekt, maar altijd zóó, dat het hoogere het lagere niet vernietigt, doch het in zich opneemt, zooals alles wat groeit de rijping beteekent van de gezaaide kiem krachtens het vormende principe.”

Tot zoover deze voorloopige schets van Dr Aalders.

Niet om tegen deze conclusie van het „voorloopig resultaat” van het rijk gedocumenteerde boek van Dr Aalders te strijden, haal ik ze hier aan. Daartegen opponeeren heeft geen zin, omdat tot op zekere hoogte de auteur zelf reeds, aan het einde van zijn werk gekomen, het goede recht erkent van de bezwaren, die een calvinist tegen deze voorloopige schets van de „mystiek” in het algemeen inbrengt, als hij n.l., bl. 506, erkent, dat onder Israël, later in het christendom, de relatie tusschen Schepper en schepsel, souverein God en menschenkind 2), in geding gebracht wordt bij de bepaling en omschrijving |28c| van wezen en karakter der mystiek (bl. 505), ook die tusschen Vader en kind (bl. 506). Niet, dat de auteur in het slot van zijn boek zichzelf tegenspreekt, want inderdaad handhaaft hij aan het eind de conclusies van zijn voorloopig onderzoek, door tusschen christelijke mystiek en niet-christelijke mystiek geen principiëele kloof te zien, den maatstaf voor de niet-christelijke te zoeken in de christelijke (terwijl wij de christelijke mystiek nooit als maatstaf willen zien, doch alleen als een (onvolkomen) hanteeren van den maatstaf, waaraan alle leven door den openbarenden God gebonden is in den Logos, naar de Schriften), en door het christendom de „uitstraling” te noemen van de „centrale figuur: die van de vleeschwording des Woords, en daarmee de her-wijding en ver-nieuwing van allerlei vormen van betrekking, die tusschen Schepper en schepsel, Vader en kind, openbaring en geloof, herschepping en weder-geboorte, liefde en weder-liefde”. Zoo men ziet, wordt in de neven-schikking van deze reeksen de dooreenmenging van Gods persoonlijk bestaan en van God tot ons komend werk, gelijk ze in de voorloopige conclusie opviel, volgehouden.

Neen, het is te duidelijk, dat de grondgedachten van Dr Aalders van die van den Calvinist in den grond verschillen, dan dat wij daarover hier nog zouden behoeven te spreken.

Ik wijs op diens opvatting alleen, om het verschil tusschen zijne (op het standpunt der tegenwoordige ethischen volkomen consequent en eerlijk uitgesproken), èn de calvinistische opvatting te doen uitkomen. De calvinist kan, in de definitie van de mystiek, den geopenbaarden God niet missen. En met Hem dus den Logos niet, en het Woord niet. En in Hem, die in den Logos komt, en zich in Hem openbaart en uitstort, en die zich laat kennen door het Woord, ziet de christelijke mystiek, |29a| volgens den calvinist, het groote maatgevende object, terwijl dan „mystiek” is de aanraking tusschen object en subject; een aanraking, die slechts mystiek heeten mag, voorzoover ze zich kan legitimeeren naar het Woord, en zich van zichzelf bewust wordt door den Logos; dezen dan weer gezien in ruimsten zin, maar slechts gekend, in geloofs-zaken, uit kracht van de vleeschwording, naar de Schriften.

Het komt op het consequente volhouden van de object-subject-relatie ter dege aan. Slechts op deze voorwaarde is vol te houden, dat tusschen ware en valsche mystiek een niet slechts gradueel, maar principiëel verschil bestaat; ook, dat „christelijke mystiek” nooit maatstaf kan zijn voor andere, omdat alle christelijke levensopenbaring, met elke andere levensopenbaring, van de zijde des menschen met zonde gemengd is, en dus het verschil tusschen goed en kwaad niet ligt in het al of niet christen-zijn (hiermee komen wij niet verder), maar alleen in het al of niet daadwerkelijk aannemen van het objectief gegeven openbaringsgoed. Hierin geeft God niet alleen den maatstaf van goed en kwaad, maar komt Hij ook tot ons, regenereerend, herscheppend, zuiverend door een actio a parte Dei, een van God uitgaand werk. Dus moeten de verschillende „religies”, met name ook de onderscheidene typen van mystiek, blijven gezien worden als waar èn onwaar, goed èn valsch; een andere keus blijft niet over voor wie het zwaartepunt legt juist in de objectieve gave van de openbaring Gods (tegen de religionsgeschichtliche opvatting der mystiek dus). Alles hier staat of valt, niet met „den” mystieken mensch, — die is er niet — maar met den tot hem komenden Logos.

Ja, de Logos: het Woord, dat in den beginne was bij God, dat God was, dat vleesch geworden is, onder ons heeft gewoond en ons God heeft verklaard, en tot ons kwam, |29b| in ons blijft, door den Heiligen Geest, die het alles uit den in deze hoogste zelfopenbaring tot ons gekomen Logos-Christus-Jezus neemt.

Hier scheiden de wegen van den calvinist en van den niet-calvinist.

Volkomen terecht zegt op zijn standpunt Dr Aalders:

„Zoo heeft de mystiek te doen met gegevens, die zich niet zonder rest laten verbinden. Zij is, zooals wij het reeds uitdrukten, praelogisch, ir-rationeel. Daar is zij dan ook mystiek voor”.

Van deze opmerking moeten wij zeggen: daar is zij dan ook ethisch voor. Het ethische standpunt kan geen kloof gegraven zien tusschen de verscheiden vormen van „het religieuze” leven.

De calvinist echter kent „het” religieuze leven niet. Er is maar één God, er is ook maar één, eigen vormen scheppende, religie. Voor zichzelf belijdt hij, dat zijn religie nooit aan haar eigen maatstaf trouw blijft, omdat hij zelf er de onreinheid in brengt, en dus is hij ootmoedig en klein, en bevend voor God. Die ootmoed komt nooit sterker over hem, dan wanneer hij mystische ontmoetingen met zijn God heeft, want dan is juist de onderscheiding tusschen waar en valsch in eigen wezen hem zoo moeilijk als misschien nergens elders op zijn wegen van wandeling met God.

Maar hij houdt niettemin de objectieve waarde en waarheid van de openbaring van den éénen God tegenover alle mystieken, buiten en binnen het christendom vol, omdat hij niet anders mag. Hij begint de critiek bij zichzelf; dit worde niet vergeten!

En daarom plaatst hij tegenover het door Dr Aalders |29c| gestelde tweetal algemeene praedicaten: „prae-logisch” en „ir-rationeel” de dubbele gedachte, dat de ware mystiek uit den Logos is, en dat ze zich herkent en belijdt in de wijsheid van den wedergeboren mensch, den „geestelijken”, niet psychischen, natuurlijken mensch; een zelf-herkenning echter, die verkregen werd alleen dóór, en ook naar de mate vàn, de ontmoeting van den geopenbaarden Logos en zijn van den Geest vernieuwden mensch.

Temeer is er reden om ook op dit terrein de principia der gereformeerde belijdenis vast te houden, omdat van verschillende zijden het „creatuur-gevoel” in verband gezet wordt met het irrationeele, en dit dan weer met de religieuze mystiek (divinatie, intuïtie, etc.). Bekend is Otto, Das Heilige; in den loop van dit jaar (1929) verscheen op zijn boek een veelszins grondige krtiek van Lic. Dr Friedr. K. Feigel, „Das Heilige”, Kritische Abhandlung über Rudolf Otto’s gleichnamiges Buch (bekroonde publicatie van Teylers Genootschap) Haarlem, Bohn, 1929 c. Zie hierin vooral bl. 52v., en bl. 90v. In meer dan één opzicht heeft dit boek dingen gezegd, die vele „gereformeerden” wel eens mochten ter harte nemen; vooral onder degenen, die met man en macht voor zich den naam „gereformeerd” blijven opeischen, om dan hun „broeders” te beschuldigen van farizeïsme, als ze het met Otto niet eens zijn . . . .


K.S.






1. Mystiek. Haar Vormen en Wezen, Groningen-Den Haag, Wolters, 1928, bl. 70, 71.


2. Dit is toch een heel andere relatie dan die tusschen het vele en eene, de beweging en de rust, het worden en het zijn, het gebeuren en de geschiedenis.




a. Opgenomen in: Tusschen „Ja” en „Neen”, 220-223.


b. Cf. ‘Ware en valsche „mystiek” in de zielszorg’ I-V, De Reformatie 9 (1928v) 16,121-123; 17,129-131; 18,137-139; 19,145-147; 20,153-155 (26 april — 31 mei 1929).


c. Cf. Friedrich Karl Feigel, „Das Heilige”. Kritische Abhandlung über Rudolf Otto’s gleichnamiges Buch, Haarlem (Bohn) 1929 (Verhandelingen, raakende den natuurlyken en geopenbaarden godsdienst, 23).