Getallensymboliek

in: De Reformatie, tiende jaargang, Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1929v, 2,12v; 3,20v (11 – 18 oktober 1929) a



I.

Het is, gelijk ieder verstaat, geen toeval geweest, maar opzet, dat Christus juist twaalf apostelen gekozen heeft. Dit twaalftal had zijn beteekenis. Het is een herinnering aan de twaalf stammen van Israël en aan de twaalf aartsvaders of patriarchen. Dat Jezus juist twaalf apostelen koos, en dat het twaalftal geen onverschillige zaak was, dat zelfs dat twaalftal noodzakelijk was voor de heilige orde van Zijn Messiaswerk, is ons duidelijk, als wij letten op Zijn messiaansch bewustzijn. Dit heldere, zelfverzekerde bewustzijn van den Messias is bij de roeping van de twaalf apostelen gansch inwendig verzekerd, dat Hij de vader, de verwekker is, van Jong-Israël. Gelijk Vader Jacob met zijn twaalf zonen, de twaalf patriarchen, de vader is van Oud-Israël, van Israël naar het vleesch, zoo scheurt nu Christus, dat wil zeggen de Messias, naar het recht, dat Hij heeft, uit Israëls leven een ànder leven los, en maakt het vrij. Hij verzamelt on zich, en baart uit Zijnen wil, een nieuw Israël, Jong-Israël, Israël naar den Geest, dat niet optreedt met uiterlijk gelaat b, doch dat Zijn wezen heeft in een inwendig schoon, en zijn kracht heeft, niet in vleeschelijke afstamming uit de twaalf patriarchen, maar uit een geestelijken bouw op het fundament der twaalf apostelen. Aldus stelt Jezus tegenover de twaalf patriarchen, die de aanvang zijn van de oudtestamentische bedeeling van het genadeverbond, de twaalf apostelen als de aanvang van de Nieuw-testamentische bedeeling van het genadeverbond. De roeping, juist van die twaalf, is geweest een forsch teruggrijpen naar de geboorten in de tent van vader Jacob. Het was een schudding in het Rijk der Hemelen, het was een geestelijke geboorte, tot twaalf maal toe, als Jezus Christus naar de bevoegdheid, die Hem gegeven is, in Zijn messiaansch bewustzijn twaalf apostelen kiest, op wier fundament — het „fundament immers van apostelen en profeten” c — heel de gemeenschap van het Nieuwe Verbond wordt opgebouwd.

En, niet alleen greep de Messias terug naar Vader Jacob — Israël met zijn twaalf vleeschelijke zonen, om zich als Messias tegenover hèm te plaatsen als Gewinner van twaalf geestelijke stamdragers, — maar ook grijpt Jezus vooruit naar den troon des Almachtigen en zegt: „Vader, Ik wil, Vader, ik wil! d Mijn wil, o Vader, plaatst nu om Uw troon heen naast de twaalf tronen van het Oude Testament, de andere twaalf tronen van het Nieuwe Testament e. En wederom, hemelsche Vader, mijn wil voegt nu naast de twaalf stammen Israëls de twaalf maal twaalf duizend, |12b| de honderdvierenveertig duizend, verzegelden van het Nieuwe Testament f. En waar de twaalf patriarchen hun namen hebben geschreven in de fundamenten van de stad van Vader Jacob en op het aardsche Sionshuis, daar wil Ik als de Vader van het nieuwe Israël mijn twaalftal apostelnamen schrijven in de fundamenten van het nieuwe Jeruzalem daar boven” g.

Werkelijk, de keuze van het twaalftal is geweest de fiere daad van den Messias, de daad van heerschappij en sterk geloof.

Ja, ook van sterk geloof.

Want het twaalftal is niet alleen repetitie, maar ook expansie.

Gelijk het Oude Testament zijn twaalftal heeft in de patriarchen, zoo kiest Jezus zijn 12 apostelen; dàt is de repetitie.

Maar, daar is ook expansiezucht in Jezus’ twaalftal. Want 12 = 3 × 4. Nu is 3 het getal van God en 4 het getal der wereld. Zoo hoopt de Christus door dit twaalftal God met de wereld in verbintenis te brengen. Hij wil met en door die twaalf de wereld door gaan. Door het apostolaat van de twaalf zal Hij de wereld voor God door zichzelf veroveren.

Is dat geen sterk geloof geweest? Hier stelt de Messias, als Hij er twaalf roept, de expansiezucht van het geestelijke koninkrijk tegenover de expansiezucht van het vleeschelijke koninkrijk.

Ook Oud-Israël wilde graag de wereld beheerschen; het wil dat trouwens nog. Maar Christus stelt van Zijn zijde daar tegenover de missie, de wereld-missie, van Zijn koninkrijk, wanneer Hij er twaalf roept. En Zijn koninkrijk is niet van deze wereld h.

Aan dit twaalftal hing dan ook, met name wat het getal betreft, Zijn heele Ziel, en ook Zijn sterke geest. Met dat twaalftal, ook als getal, staat of valt Zijn pretentie als Messias. In de keuze van die twaalf lag immers de sterke, bewuste opvaart van Zijn wil? Zijn wil is duizendmaal sterker dan die van Israëls aardschen vader, den vader van de twaalf patriarchen. Want aan dien aardschen vader, aan Jacob, zijn twaalf zonen geboren, maar hij ontving ze langs kromme wegen; en tenslotte was het ook niet eens zijn wil, maar de wil van God, uit wien ze hem geboren zijn. Trouwens, zelf heeft Jacob niet ten volle verstaan, wat dit twaalftal, dat hem geboren werd, in de wereld zou beteekenen. Maar als nu Christus komt, dan baart Hij door Zijn wil zichzelf deze twaalf, hij trekt ze door Zijn wil, in bewust verkeer met den gevenden God. Hij trekt ze. Hij neemt ze. Hij dwingt ze in een oogenblik. En daarom is de keuze van deze twaalf één van de glanzende hoogte-punten geweest van Zijn messiaansche taak. Dat twaalftal kan Hij niet missen. Zijn ambt, Zijn rijk, Zijn profetie, Zijn vervulling vàn het Oude door het Nieuwe Testament staat of valt met de ongereptheid van het twaalftal Zijner messiaansche keuze. |12c|

Wie meenen mocht, dat de symboliek, waarvan boven sprake was, willekeurig is, of niets te maken heeft met de pijn van Jezus, nu het twaalftal wordt geschonden, die leze nog eens na het zoogenaamde „wordingsboek”, of de geslachtsrol van Jezus Christus in Matth. 1. Daar wordt ook, reeds vóórdat de Messias komt, uit de lijst van de geslachten van het Oude Verbond een aantal namen zóó samen gelezen en gerangschikt, dat de symboliek der getallen aan de profetie, die de historie op eigen wijze belicht, zich dienstbaar stelt. De namen worden in dit hoofdstuk zóó gekozen, en de getallen worden zóó afgesloten, dat de bijbelschrijver van Matth. 1 kan profeteeren over de geschiedenissen van het Oude Testament, waaruit immers Christus Jezus wettig is gesproten. Drie tijdperken teekent hij: den tijd van Abraham tot David, den tijd van David tot de ballingschap, den tijd van de ballingschap tot Christus’ geboorte. En elk van die perioden wordt afgerond met 14 geslachten. Drie maal veertien is dus het getal van Abraham tot Christus. Dat wil zeggen: daar is ten eerste het zevental weer terug (de helft van 14). „Zeven” is weer het heilige getal, en ook een getal der volledigheid, het getal ook van de gemeenschap tusschen God en de wereld, want tegenover 12 als het product van 3 en 4 staat nu 7 als de som van 3 en 4. In Israël is dus God en wereld vereenigd. Het zevental is het getal van Immanuel; want Immanuel beteekent: God (3) met ons (4). Waar Israël is, daar is dus de wet van Immanuel, want Immanuel beteekent: God met ons. De historie van Israël loopt dus uit op Jezus Christus als den waren Immanuel; want Hij is de kroon, in persoon en werk, van alle geslachten, en dus de verklaring van de getallen-symboliek van zuivere harmonie, welke het geheim is van Gods koninkrijk.

Ja, nog verder gaat Matth. 1. Het zevental komt in Israël in elke periode twee maal terug. Want iedere periode heeft 2 × 7 geslachten. De Immanuelswet treedt dus in de volledigheid (het tweetal) op. En wederom, dit loopt uit, en spitst zich toe, in Christus Jezus. Bij Hem is harmonie in hoogste zuiverheid.

En, nòg is de getallen-symboliek niet uitgeput. Immers, er zijn 3 × 14 geslachten. Dàt wil dus zeggen 6 × 7. Wanneer nu eerst zes zeventallen zijn voorbij gegaan, dàn komt het 7e zevental. Dit vangt, zoo wil Mattheus dus zeggen, dit vangt dus aan met Jezus Christus. Gelijk na 6 tijdperken een 7e sabbathstijdperk komt, zoo vangt dus met het Nieuwe Verbond de sabbathsrust volkomen aan. En gelijk na 6 × 7 jaareenheden het 7e zevental van jaren aanbreekt, waarmee het jubeljaar wordt ingeluid, het jaar van de vrijlating der gebondenen, van de zegening der armen, van de verrijking der gevangenen in ellende, zoo zal Christus’ komst in de wereld ook zijn de verrijking van de armen, die nu met goederen vervuld worden, de |13a| ontbinding van de slaven, de zegening van alles, wat berooid is en door het leven neergebeukt.

Alles is hier vol van een getallensymboliek, die Christus aanwijst als de opperste regelmaat en als den waren rustaanbrenger.

Dit wordt nog versterkt, als men bedenkt, dat de ordening, in Matth. 1, van 3 × 14 geslachten, behalve getallensymboliek, ook nog een naamsaanduiding is. Immers, in de Hebreeuwsche taal kan men letters ook als cijfers lezen. Wanneer nu de letters van den naam van koning David als de overeenkomstige cijfers gelezen worden, dan is de uitkomst van deze eenvoudige rekensom: 14. De term: 3 × 14 geslachten wil dus zeggen: drie maal de glorie van David.

David in zijn opkomst (het eerste tijdperk, van Abraham tot David).

Daarna: David in zijn bloei (2e tijdperk, de koningen tot aan de ballingschap).

Ten slotte: David als de afgehouwen tronk (3e tijdperk, van de ballingschap naar Christus).

Maar dan is weer de kroon op dit alles: Christus, als de scheut uit den afgehouwen tronk van David, Christus als Davids vervulling, die Davids huis tot rust brengt, en het schoone verborgen wezen uit zijn zichtbare vormen te voorschijn weet te brengen.

Dit alles is geen ongeoorloofde allegorie en geen valsch gegoochel met getallen; want ook voor de wetenschappelijke onderzoekingen van schriftgeloovigen staat vast, dat dit alles ligt besloten in de groepeering van namen, en de opzettelijke beperking daarvan tot het gekozen getal van 3 × 14, in Matth. 1. 1)

*

Zoo staat dus vast, dat reeds vóór Zijn geboorte Christus in de wereld aangekondigd werd als degene, in wien de ordeningen van het Rijk der Hemelen harmonie en rust verkrijgen zullen.

Vooral nu, als wij er aan denken, dat reeds het wordingsboek van Jezus Christus in Matth. 1 een getallen-symboliek aandurft, die geen willekeur is, maar die profeteert, vooral dán zien wij, dat Christus niet bij wijze van toeval, maar met opzet zijn twaalftal heeft gekozen. Toen Hij dat deed bij den aanvang van Zijn messiaanschen arbeid, heeft Hij getoond, den zin van Zijn eigen wordings-boek zelf te verstaan, en heeft Hij eveneens zich |13b| zelf getoond als den waren rust-aanbrenger, als den Immanuel, als den aanvang van Israëls waren komenden sabbaths-vrede.

*

Denk nu terug aan den kus van Judas, — dan voélt gij de wreede pijn, en dan proeft ge het raadsel ook; hier wordt het twaalftal geschonden; hier schijnt de harmonie verbroken. De kus van Judas knerpt door al de luchten heen. Een schaterlach van spot met de getallen-symboliek van heel den bijbel, en ook met die van Jezus Christus zelf. Voor het oog van moordenaren, voor het front van zwaard- en knuppeldragers, en voor het oog der duivelen, haalt Judas in het openbaar een streep door Jezus’ geliefkoosde harmonie. Want de twaalf leidt hij terug tot elf. Het getal der volledigheid wordt, in een elftal veranderd, een dwaas getal, den lof der zotheid.

En met zulk een gebroken getal, met zulk een afgehouwen tronk (andermaal de afgehouwen tronk!!) voor oogen moet Jezus nu gaan sterven! Is ditDavid"? (14). Is de scheut uit Davids afgehouwen tronk niet wederom afgehouwen? Is Hij, die greep naar een heilig getal, en die daarin Zijn Messias-geest liet spreken, niet gestruikeld over Judas? Struikelt over Judas niet het heele Oude verbond, heel de Christelijke prediking? Is Judas’ kus geen ergernis, geen aanstoot voor Jezus’ messiaansche bewustzijn?

Ach, dit is lijden.

Het is voor Jezus even zwaar als het lijden van Abraham, die met een meszwaai een breuk moet slaan in een eindelijk gevonden harmonie. Neen, het is zwaarder nog. Het is de afgehouwen tronk. Het is de mislukking, naar het schijnt. Het groote jubeljaar wordt disputabel gesteld in den Judaskus. Heel het vraagstuk van openbaring, en heel de Christologie hangt met dien verraders-kus ten nauwste samen. En het schijnt, dat Christus niet alleen maar als koning, immers als de Groote David (3 × 14) mislukt is, maar Hij schijnt ook als priester mislukt te zijn. Aäron tenminste draagt zijn borstlap met de twaalf edelsteenen ongeschonden over in zijn dood; maar als Christus sterven gaat, dan wordt er één gemist van de 12 steenen, die de Vader Hem „gegeven” heeft . . . .

Waarlijk, de kus van Judas is wel wat meer, dan een sinistere verraders-daad van „vriend” tegen „vriend”.

En men behoeft nu nog niet eens mee te gaan met de dwaze verzekering van de zoogenaamde Godsdienst-historische school die in het bijbelsch bericht over de twaalf apostelen heeft meenen te ontdekken een soort van uitwerking van wetten van harmonie, die aan de sterrenwereld zouden ontleend zijn. |13c| Men heeft gezegd, in deze school, dat de keus der twaalf berustte op de gedachte, dat het licht van de wereld Zijn gebied verdeeld heeft onder zooveel heerschers; en men heeft dan ook niet nagelaten de twaalf apostelen voor te stellen als de twaalf sterrebeelden, of als de twaalf samenstellende deelen van den dierenriem, met Christus als het licht der wereld, in het midden.

Want, zoo ver als wij af zijn, en af willen blijven staan, van deze onberedeneerde en ongeoorloofde speculaties, zoo sterk houden wij vast aan de profetische vorming van de getallen-symboliek in den bijbel zelf, ook in het twaalftal der apostelen.

En dit geloof maakt voor ons de kwestie niet makkelijker, maar moeilijker. De godsdienst-historische school die wij daareven noemden, meent, dat slechts langzamerhand, tientallen jaren later, die gedachten opgekomen zijn bij de Christenen, de gedachten, waarvan hier boven iets aangeduid werd. Voor haar besef komt het er dus weinig op aan, of Judas al of niet uitgevallen is uit den kring der twaalf. Want, zoo zegt men, later heeft men den ontbrekenden twaalfde toch weer ingevoegd in het geheel, n.l. door Matthias, of ook Paulus, in de plaats van Judas te stellen. Het komt er dus volgens deze wijsheid niet eens op aan, of Jezus zelf geleefd heeft; want het Christendom, als een samenvoegsel van heidensche en Joodsche elementen, heeft immers toch uit zichzelf al deze mythologieën uitgevonden en op eigen manier in die twaalf apostelen een voorstelling gegeven, waarbij de „astraal-gedachte” werd belichaamd in twaalf visschers, die apostelen werden.

Voor de menschen, die zóó spreken over den bijbel, is het dus volstrekt geen kruis, dat Judas uit het twaalftal weggevallen is, of dat Jezus sterven moest met het gezicht op een geschonden twaalftal.

Maar voor ons, die de Schrift gelooven, juist ook in haar historische berichten, is het heel erg. Wanneer wij Judas in Christus’ licht plaatsen, en zijn uitvallen zien in het licht van de keuze van het twaalftal door Jezus, dan is de Judaskus niets minder dan een martelend raadsel. Want voor ons heeft Jezus wel degelijk geleefd. De gedachte van dat twaalftal is geen product geweest van een half heidensche, half Joodsche, fantasie der eerste Christenen, maar ze is in Jezus’ eigen geest en ziel geweest. De idee van de harmonie van het twaalftal is niet maar in het brein der kerk opgekomen, na Jezus’ dood, doch in Zijn eigen ziel geweest bij den aanvang van Zijn messiaansche taak. De roeping van de twaalf, en de afronding van het twaalftal, begint trouwens niet pas na het Pinksterfeest, want de officiëele plaatsing van de 12 in het apostelambt wordt reeds beschreven in Matth. 10 : 1. 2)




II. (Slot.)

Wanneer dus dit het nuchtere feit is, dat Christus sterven moet met het gezicht op een geschonden harmonie, dan is voor ons hiermee ook de diepte van het lijden onder het verraad van Judas benaderd.

Zie, hoe God Zijn Zoon beproeft. Zie, hoe Satan Hem verzoekt. Hij, die met een twaalftal begonnen is, kan Hij er wel mee eindigen? Hij, die Messias zich voelde, kan Hij Zijn pretentie handhaven? De Judaskus, het geschonden twaalftal, is even smartelijk voor Jezus’ ziel, en even raadselvol voor Jezus’ geest, als een spijker en een doornenkroon in Jezus’ vleesch. De wet van den afgehouwen tronk moet Hij volkomen aanvaarden. Aan het kruis gaat Davids huis ònder. Niet slechts de Christus zelf in Zijn menschelijke natuur, maar ook het werk van Christus, gesymboliseerd in dat twaalftal, wordt in dezen nacht geschonden. Deze middelaar kan, als dit alles het einde is, niet zeggen: ik ga wel onder, maar mijn werk mogen ze tenminste zien. Want als Zijn werk geschonden is, met Zijn eigen persoonlijke glorie mee, dan blijft ook dat verbroken werk geen troostgrond tegen Zijn dood.

*

Nu zal Jezus bewijzen moeten of Hij geloof heeft in God.

Er is maar één uitweg nu, dat is de uitweg van Abraham, den vader aller geloovigen. Want wanneer Abraham zijn zoon moet slachten, dat wil zeggen: zijn trotschen boom zelf maken moet tot een afgehouwen tronk, dan troost hij zich in God, dat God machtig is ook uit den dood het leven voor den dag te halen i.

Die zelfde vraag legt God Zijn Zoon nu voor, als Hij Hem kussen laat door Judas. God schendt Zijn harmonie, God breekt Zijn mooi getal, God werpt Zijn prachtig mozaiekwerk door elkaar. O, hoe die kus hier brandt! Maar het is Gods stem, die Hem vraagt: gelooft gij nu, gij zoon des menschen, dat God machtig is, u uit de dooden weer te roepen? Gelooft gij nu, dat gij een toekomst hebben zult, en dat gij zoo uw twaalftal wel geschonden ziet in uw dood, maar dat niettemin de twaalf tronen van het Nieuwe Verbond zullen blijven bestaan tegenover die van het Oude Verbond rondom den éénen troon van God en van het Lam? Gelooft gij dat?

Ja, daar is geloof in den grooten David van het Nieuwe Verbond. Daar is geloof in het Hoofd en den Middelaar van het genade-verbond. Hij laat Zijn handen binden, dat is: Hij laat Zichzelf ten doode voeren, eer Hij het twaalftal weer completeeren kan, omdat Hij weet, en gelooft, en ons bewijzen komt, dat Zijn kruis niet is een pauze in zijn werk. Het kruis wordt gevolgd door opstanding, hemelvaart, pinksterfeest. In den Geest komt Christus toch terug straks naar de wereld. En dàn zal Hij zelf Zijn twaalftal, door de aanwijzing van den Geest, toch weer volledig maken en het dan eerst stellen in de zuivere orde.

Zoo kan Jezus sterven gaan, met het gezicht op een torso, omdat hij weet, dat Zijn zuivere harmonie haar ware sculptuur op Zijn eigen tijd toch zal volbrengen.

*

In dit geloof is Christus dan ook voor ons geen ergernis meer en geen dwaasheid, maar kracht en wijsheid Gods. Alleen dit geloof kan den |20c| Judaskus in deze benauwde wereld overwinnen. Dit geloof leert Christus zien als Aärons meerdere; want Aäron draagt de borstlap met twaalf steenen wel over, doch kan niet één ervan uit eigen kracht behouden; doch Christus’ dood heeft schifting gemaakt tusschen valsche en ware steenen, en heeft zoo, door den dood heen, de ware steenen tot een zuiver twaalftal afgerond en op Gods eigen hart gelegd. Dit geloof leert Christus zien, niet als een mislukten koning, die Davids afgehouwen tronk een scheut wel schieten laten, maar dan ook weer in dien nieuwen scheut zelf andermaal mislukt, want het laat ons een Christus zien, die door den Judaskus op eigen wijs te dragen, de ergernis ervan overwint in zich zelven, wijl Hij nu bewijzen komt, dat Zijn werk nietàfkán zijn met het kruis, maar eerst volkomen wordt in opstanding en verheerlijking, en als Hij weerkeert in den Geest.

Ook aan den Judaskus wordt ieder mensch openbaar, dat ligt niet aan Judas, maar aan Jezus. Tusschen Judas’ lippen en Jezus’ gelaat ligt het heele vraagstuk van geloof en ongeloof.

De menschen gaan hier onherroepelijk uiteen.

En er blijft maar één conclusie.

Indien Christus’ Rijk van déze wereld is, en indien Zijn twaalftal-kiezen een vrucht is niet van messiaansche krachten, maar van overspannen verbeelding, en indien het met den dood van Jezus uit is, en indien het Christendom niet leeft uit kracht van den historischen Jezus, die gedood is bij een gehavend twaalftal, maar herrezen is tot het herstel van Zijn geschonden harmonie, — indien, zeg ik, dit alles waar is, — dan is Judas wel de man, aan wien de smet van den verrader kleeft, maar meer heeft Judas dan ook niet misdaan. En dan is Jezus wel „ongelukkig in de vriendschap”, en wel een profeet zonder „succes”, maar dan is de kus van Judas geen verraad ten overstaan van de andere wereld, de wereld Gods, de wereld van het |21a| Rijk der Hemelen. Dan mag de kus van Judas onsmakelijk zijn, en onaesthetisch, en weerzinwekkend, maar dan heeft Judas in den grond toch eigenlijk gelijk gehad. Want een Jezus, die zich uitroept als Messias, die staat of valt met Zijn eigen twaalftal van messiaansche afronding, en die Zijn twaalftal niet redden kan, die is ten slotte een Judaskus waard. Het is kras gezegd — maar wat wil men anders in het Rijk der Waarheid, in den nacht van krisis? Als alles staat of valt met het twaalftal van Jezus’ messiasbewustzijn, dan staat of valt ook alles met een kus van Judas. Is Jezus niet de Messias, dan is Judas even groot als Hij; dan is Judas slechts een andere worp van Satan (eigenlijk van Mephisto) op het schaakbord der historie. En dan heeft Judas den waan van den groot-fantast van Nazareth gebroken, en ons de oogen voor dat werk geopend.

Maar in het andere geval?

Maar nu Jezus waarlijk is de Christus?

Nu weten wij het, Christus moest sterven met het gezicht op een geschonden harmonie; want dat was de wet van Zijn koninkrijk. Zijn koninkrijk komt nooit met uiterlijk gelaat j. Hij verdraagt de schande in Zijn lichaam en zoo ook de breuk van Zijn harmonie; want de kruiswet wordt in alles doorgetrokken.

Zoo komt er plaats voor de opstanding en de verheerlijking.

Zoo alleen komt er ook plaats voor het Rijk der Hemelen en de mogelijkheid van Zijn doorbraak tot overwinning.

Want juist door te sterven, en in dien dood te heerschen, heeft Jezus dat betere rijk gesticht, waarin de uitwendige roeping de inwendige vindt en tot wezen verheft. In dát rijk is de verkiezing tot grondslag gelegd aan de roeping in den tijd, en is de inwendige roeping door den weder-barenden Geest door Christus zelf verworven, als het groote heilsgeschenk, dat wezen geeft aan de roeping van Zijn in harmonie vereende en |21b| vergaderde Kerk. Want niet door Zijn werk op aarde alleen, maar door heel Zijn arbeid heeft Hij het recht verworven om door den Geest, dien Hij straks zenden zal, verbintenis te leggen tusschen de verkiezing van Gods welbehagen eenerzijds, en de vergadering van de „144000” van Zijn gekochten anderzijds.

En als straks door Zijn dood heen de Geesteswerving is bedongen, en Christus Heer van Gods Geest geworden is, dan komt dat Rijk, waarin de Judaskus in den grond niet mogelijk is, omdat die van binnen uit geroepenen nimmer afvallen kunnen.

Dan, wanneer in dat geestelijke Rijk de blijvende harmonie van wedergeboorte en van inwendige roeping tot stand gekomen is, dan is het in het waarachtige geloof onmogelijk Jezus te verraden; dan komt er een gemeenschap van waarachtig toegebrachten, die den Zoon enkel kussen in gehoorzaamheid en in geloof. Wie uit den Geest van Christus leeft, die kan Hem niet verraden in der Eeuwigheid. Uit degenen die de Vader Hem waarachtig gegeven heeft, heeft hij niemand verloren k. Hij heeft door het verlies van Judas te dragen, het recht der volharding in de genade voor den Zoon verworven.

Het vraagstuk van den Judaskus moet men naar Dordrecht toebrengen; want de leer van de volharding der heiligen geeft, uit het standpunt van Christus’ opstanding, een antwoord op het raadsel van Jezus’ geschonden twaalftal in Zijn dood.

En, wat nog meer zegt, het vraagstuk van den Judaskus moet men oplossen aan de poort van de stad, die geheeten wordt het Nieuwe Jeruzalem.

Daar vindt men de som der vergaderden en der geroepenen Gods. En die som wordt niet in een verminkt getal, maar in een getal van zuivere afronding ons gegeven. De Openbaring van Johannes is de gloeiende peroratie op het evangelie van de ergernis van de Judaskus en van de dwaasheid van het gebroken twaalftal. Hoor die klanken: 12000 stadiën, 12 poorten, 12 paarlen, 12 apostelnamen in de poorten der stad, |21c| 12000 stadiën, 144 el, 144000 verzegelden, 2 × 12 tronen om den éénen troon, 24 ouderlingen. Hier is Jezus Christus in Zijn twaalftal, dat van alle kanten zijn ongeschonden harmonie in het hemelsche lofdicht Hem bezingt. Vader, zegt Hij nu, uit degenen die gij mij van eeuwigheid gegeven hebt in de gemeenschap van den Heiligen Geest, heb ik niemand verloren. Onder de gegevenen in waarheid is geen enkel kind der verderfenis.

*

Zoo ging Jezus sterven.

Zijn handen werden geboeid, en al Zijn werk lag stuk. En knuppels zwaaiden door de lucht en Zijn wang brandde.

Maar in de verte zag Zijn oog een nieuw Jeruzalem met twaalf poorten en Zijn heilig verlangen en Zijn sterk geloof branden er twaalf namen in. Christus, de gebondene, is de heerlijke. Eigenlijk is er niets geschonden; want Hij heeft zelf Judas uitgedreven, laat ons dat niet vergeten. Achter Judas’ kus ligt Zijn woord in de Paasch-zaal, dat uitdrijvende woord: wat gij doet, doe het haastelijk l. Indien dat woord Judas als een dorre tak afkapt, van den boom, dien Jezus plant, dan is die boom niet geschonden, dan is hij juist van bederf bewaard, en blijft hij staan.

En wie Christus zien wil in dit geloof, die zal, als hij Gethsemané verlaten gaat, slechts één ding bidden: dat hij zelf behooren mag tot de zuivere ronding van de 144000: 12 × 12, in den vollen levensrijkdom en levensmenigvuldigheid (1000). Deze mensch durft God niet de bekeering weigeren. Want, niet van Gods kant, maar wèl van zijn kant bezien, is de weigering van de bekeering niets minder dan de kus van Judas, en de poging om de harmonie, nu niet van de twaalf, maar van de 12 × 12000 te breken. Die zich niet bekeert, zal het oordeel dragen.

Want niet voor niets is Christus door Judas gekust.


K.S.






1. Dit hoofdstuk is dan ook volstrekt niet een tabellarische geslachts-rekening, waarbij het aan zou komen op preciese weergave van de vaders en voorvaders, zonder iemand over te slaan. Trouwens, dit is ook de bedoeling niet. Want boven het hoofdstuk staat: boek der wording. Het eerste hoofdstuk van Mattheus is „genesis”, niet van het Oude, maar van het Nieuwe Testament; het laat de wetten zien, de geestelijke wetten, van Gods harmonie, gelijk de profetische geest die ontdekt in de wordings-historie van Jezus Christus.


2. Grosheide, Commentaar Mattheus, blz. 120, 121.




a. Bewerkt en uitgebreid eerst tot ‘De breuk in de harmonie’ I-II, Delfshavensche Kerkbode 7 (1929v) 345-346 (7 – 14 september 1929); later tot hoofdstuk XXIII in Christus in zijn Lijden I1,396-409; I2,463-488.


b. Cf. Luk. 17:20.


c. Cf. Ef. 2:20.


d. Cf. Joh. 17:24.


e. Cf. Opb. 4:4.


f. Cf. Opb. 7:4.


g. Cf. Opb. 21:14.


h. Cf. Joh. 18:36.


i. Cf. Gen. 22 en Hebr. 11:17-19.


j. Cf. Luk. 17:20.


k. Cf. Joh. 17:12.


l. Cf. Joh. 13:27.