Judas en Jezus — in de psychoanalytische litteratuur

in: De Reformatie, tiende jaargang, Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1929v, 1,4v (4 oktober 1929) a



In den strijd om „ja” en „neen”, en in de worsteling, die de geloovige mensch dezer eeuw te voeren heeft, om zijn recht van „ja” en „neen” zeggen, formeel en materieel, vol te houden en te verdedigen, beteekent de botsing tusschen den „bedienaar des goddelijken Woords” ter eener, en den psychoanalyticus ter anderer zijde, een nieuwe phase. Leer botste hier op leer, zielzorger tegen zielzorger.

Reeds uit de verte valt het oorlogsrumoer op.

De psychoanalyse — wat zij is en wil, valt hier niet zoomaar te zeggen. We hebben er trouwens in deze zelfde rubriek al eens over gesproken, en komen daar thans niet op terug. Deze ongetwijfeld haar vlegelperiode thans wel ontwassen beweging op zielkundig gebied verdient om haar machtige litteratuur, haar minutieuse détailstudies, haar ingrijpende resoluties, wel zóóveel eerbied, en ontzag, dat men haar beleedigen zou, door in enkele regels te zeggen: dat is nu psycho-analyse. Iets ervan willen we, ter bevestiging van wat vroeger hier wer opgemerkt, in enkele sterk sprekende illustraties laten zien. Verder reikt ditmaal de bedoeling niet.

Het is voor ons doel ook niet noodig.

Men kan tegenwoordig in den strijd der geesten spreken van een „ja”- en (of) „neen”-probleem, ook, gelijk het den prediker-zielzorger in zijn praktijk raakt. En alleen voorzoover de psychoanalyse daarmee iets heeft uit te staan, en den belijdenden christen, met zijn „ambtsdrager”, in de engte drijven wil, valt ze hier onder ons gezichtsveld.

Welnu, zelfs al weet men van de psychoanalyse nòg zoo weinig, zelfs dan valt het reeds op, dat de ja-neen-kwestie, en het vraagstuk van: „òf-òf”, dan wel „èn-èn”, bij haar probleemstellingen ten nauwste is betrokken. Het valt reeds op — uit de verte.

Om dat te bewijzen, doe ik enkel maar dit:

Ik neem ter hand een boek van één der voornaamste vertegenwoordigers der psycho-analytische school, Theodor Reik 1), een boek, dat pas verschenen is. Willekeur is er dus in de keuze zeker niet. Ik blader voorts alleen maar eens in de luttele (6) advertentiepagina’s, die achter in dit zoo maar van de boekentafel weggenomen geschrift zijn opgenomen, ter aankondiging van de werken van denzelfden schrijver. Oppervlakkiger kan het dus ook al niet. Wij blijven dus wèl waarnemers — uit de verte . . . .

Toch vernemen we duidelijk het oorlogsgerucht.

Want die paar advertentiepagina’s — aankondiging plus wat recensiezinnetjes — doen ons het volgende o.m. zien: |4b|

1. Wat de volksmond „jodenmoppen” noemt 2), wordt volgens gelijke methode bestudeerd als het ritueel der godsdiensten 3), of de verzoeking van den heiligen Antonius 4), of in het algemeen, de religieuze ontwikkeling, en . . . het dogma zelf. De psycholoog is van àl deze kermissen thuis en heeft het er nergens koud gehad, blijkbaar. En — wat heilig is en profaan, hetgeen met „ja” of „neen” van ouds tegenover elkaar gaat staan, dat valt hier onder één gezichtsveld, en het valt ook samen, het vloeit inéén, het is tenslotte — alles om het even. Van alle kermissen is deze auteur thuis, omdat hij ook in alle kerken in- en uitloopt. Verschil heeft hij tusschen kerk en kermis niet ontdekt, althans geen verschil, dat het wezen zou raken.

2. De spraak maakt hier onmiddellijk openbaar. Men spreekt over „het evangelie van Judas Iskarioth”, en wil dus de „figuur” van den „Iskarioter” met evenveel wetenschappelijke zelfverzekerdheid ontleden langs psychoanalytischen weg (en dan daarmee volstaan 5)) als men zulks met de „figuur” van Jezus Christus en met de zielen der andere apostelen doet. Evenzoo „behandelt” men het vraagstuk van „Gott und Teufel”, alsmede dat van „Der eigene und der fremde Gott” b. Het heilsfeit is niet alleen volkomen uitgeschakeld hier — dat overkomt ons meer — en de legende niet alleen ondersteld in het evangelie, — maar een ja- en neen-splitsing tusschen God en duivel, tusschen bekeerd en onbekeerd, tusschen Johannes en Judas, wordt bij voorbaat als dwaasheid verworpen, en belachen.

Ja, welke ja-zegger wordt hier niet met zijn neen-zeggenden vijand eerst verzwagerd, en straks synoniem verklaard? Zouden die twee tegenstellingen moeten blijven, ieder met hun ja en neen? Geen sprake van! Ze zijn slechts „Ichabspaltungen"; ieder van hen is de keerzijde van dezelfde medaille; voor de gedachte hebben zij samen een medaille geslagen, maar de munt is één, gelijk ook de gedachte.

Het dogma? Maar dogma hangt ten nauwste samen met dwangvoorstelling: het dogma moet men leeren zien als een uitdrukking van een compromis, dat getroffen wordt, in de menschelijke ziel, tusschen „verdrongen” en „verdringende” voorstellingen; vandaar dan ook, dat „het wonder” het liefste kind is van het geloof; het geloof houdt van: „èn-èn”; de paradox kan in het geloof niet gemist worden, noch de antinomie. Dit, wat het dogma betreft.

En de ethiek dan, vraag iemand? De „moraal”? Maar laat de criminoloog, evengoed als de kinderpsycholoog, de paedagoog, de biechtvader, de zielzorger, wel ter dege bedenken, dat er een algemeen psychologisch verschijnsel bestaat, dat men noemen kan: de gelijkwaardigheid van paarsgewijze optredende, doch aan elkander tegenovergestelde driften, 6) zoodat b.v., om iets te noemen, schuldbewustzijn altijd een wezenlijke factor zal zijn in den religieuzen haat. „Zou ik niet haten, Heere, die U haten? Tot vijanden zijn ze mij!” c — dit mag |4c| dan een oudtestamentisch geloovige zeggen, en de kerk mag dan belijden, dat de man, die zóó spreekt, van den Geest gedreven is; doch Freud en zijn school houden niettemin vol, dat de haat tegen de „haters” van den Heere eigenlijk niets anders is dan een zekere vorm van schuldbewustzijn, dat zijn naam echter niet noemen wil; m.a.w. de hater en de gehate zijn beiden één; en God — nu ja, die is een voorstelling van die beiden. De ver-smelting is hier volkomen; de religie, èn haar psalmen, zijn volkomen weg-gepsychologiseerd. Wie zou hier nog over het „ja” van den één gericht durven oefenen met het „neen” van den ander? Wie durft hier nog grenzen stellen? Freud, die grootmeester, heeft het al lang begrepen: „het zelf-verraad” dringt den mensch uit alle poriën; en daarom moeten de criminoloog, en de kinderpsycholoog, en de paedagoog, en de biechtvader, en de zielzorger van daareven, wel bedenken, dat er een onbewuste dwangvoorstelling in de ziel van de objecten hunner geestelijke verzorging leeft, die hen in de biecht, in de schuldbelijdenis, in de boetedoening voor God en menschen noopt, om kwaad te belijden, niet zooals een zondaar voor God die moet doen volgens den bijbel, om n.l. Gods toorn te vreezen, en Zijn recht bevend te ontzien, doch om . . . de ziel te ontlasten, d.w.z. om ze te bevredigen. Godsdienst is hier zelfdienst. Zelfveroordeeling is zelf-streeling, want: de belijdenis van het kwaad is een soort zwakke herhaling van de booze daad door de fantasie. De kreet: „o God, wees mij zondaar genadig!” d is eigenlijk een lust-kreet; de lust lekt de lippen zelfs daarin . . . naar de zonde! 7) Al beseft de mensch het niet, toch is het zoo in zijn duister hart.

*

Let wel: dit alles is nu niets anders, dan wat een oppervlakkige kennisneming van 6 advertentiepagina’s ieder reeds kan leeren. Het is, dunkt me, al genoeg om te bewijzen, dat in den dwang van deze „logica” „ja” en „neen” niets anders zijn dan dwaasheden, en dat Freud een streep haalt, niets slechts door enkele bladzijden van het journaal van den zielzorger-dominee, zooals wij hem tot nu toe kenden (de psycholoog, en de paedagoog en de kinderrechter en de medicus van gister en eergister krijgen daarbij ook hun afstraffing), doch dat hij even onbarmhartig een streep haalt door àl hun levenswerk, hun leerboeken, hun bijbel of contra-bijbel.

En dit is dan nog maar iets . . .

Zoekt ge later in die geannonceerde boeken zelf, wat als freudiaansch wijsheid werd aangekondigd, dan is het met alle „poimeniek” — herderlijke zielszorg — van belijdende christenen grondig uit, gelijk ook met hun leer, . . . indien n.l. Freud in de hoofdzaak gelijk heeft.

Laat ons twee voorbeelden geven.

*

Uit het door Reik geschreven hoofdstuk van het |5a| „evangelie van Judas Iskarioth” ontleen ik de wijsheid: dat Judas niet de neen-zegger is tegenover Christus als ja-zegger; want: Judas’ figuur is de aanvulling van de figuur van Christus. De volgelingen van Jezus hebben eerst later begrepen, dat Christus’ werk eigenlijk neerkwam op een misdaad tegen den ouden vaderlijken God, den God der eeuwenoude traditie, den God, wiens naam is: Jahwe. Eigenlijk had Jezus verraad gepleegd aan „Jahwe”. Deze ontdekking wekte bij de christenen besef van zonde; een zonde, die op rekening van hun vereerden Jezus kwam; d.w.z. dus op hun eigen rekening, want zij hadden Jezus als ideaal gepredikt aan hun geslacht. En — op zijn beurt heeft nu dit schuldbesef, om aan zichzelf te ontkomen, een anderen „ik” van Christus geschapen . . . in Judas. Judas en Christus zijn twee gefantaseerde voorstellingen, waarin twee aan elkander tegenovergestelde werkingen van ééne en dezelfde psychische individualiteit gestalte krijgen. De figuur van „Judas” wordt nu belast met de verantwoordelijkheid voor die neigingen en „tendenzen”, die men in Christus niet langer wilde zien. Dus is het verraad van Judas niets anders dan de weerspiegeling van Jezus’ verraad, gepleegd aan „Jahwe”; het verhaal van de overlevering van Jezus door Judas is eigenlijk een beschrijving van het noodwendig zelfverraad van den Jezus, dien het latere christendom niet meer zien wilde in zijn ware gedaante. Jezus’ dood is zoenoffer voor een moord, gepleegd aan Judas. Judas en Jezus — dat zijn slechts twee elkaar aanvullende stukken van een en hetzelfde „ik”; het werk, dat hun wordt toegeschreven, is weerspiegeling van de beide mogelijkheden van reactie op één en dezelfde daad. In het beeld van Judas heeft „men” gemakshalve geprojecteerd, wat geen geloovige achteraf wilde aannemen van zijn . . . Verlosser. De dialoog tusschen Jezus en de discipelen („ben ik het, Heere?” e) is dan ook eigenlijk een monoloog, een gesprek van Jezus met zichzelf.

Ja, nog zijn we niet klaar.

Niet alleen is het beeld van Judas ontworpen, om de „ongerechtigheden” van Jezus op hem af te wentelen, doch feitelijk moet dat Judas-beeld dienen als zondebok óók voor alle andere apostelen. De apostelen zelf zijn immers verkleinde, vermenschelijkte, afbeeldingen van den Heere, „spätere Ichabspaltungen”, die de Hèm toegeschreven fouten hebben te dragen. En nu moet straks Judas óók voor die apostelen de zondebok zijn. Hij is het volkomen passend pendant van het „lam Gods, dat de zonden der wereld wegneemt”! f Draagt Jezus zonden van anderen? Maar Judas draagt de zonden van Jezus — — 8), en voorts zijn ze allen bij elkaar slechts projectiebeelden van kranke, en toch ook daarin weer heel normale zielen . . .

*

|5b| Wie durft hier nu nog ja en neen zeggen? Vloeken naar den éénen, en zegenen naar den anderen kant? Ananthema’s zeggen in naam van het dogma? Wie durft hier nog scheiding maken tusschen religie en waan, dogma en dwangvoorstelling, Christus, van den Geest vervuld, en Judas, in wien de Satan voer? g Wie durft hier nog preeken over het verschil tusschen Petrus’ verloochening en Judas’ verraad? Wie rept rondom den katheder van Freud nog van wedergeboorte? Wie heeft eenig schaap nog in de weide te drijven, hier? Men kan zich, na het lezen van al dit ontstellende nieuws, nog slechts verbazen, dat de auteur uit de geestelijke nalatenschap van Ibsen nog dit naar voren brengt:

„Man weisz, in Gewisschensschlummer befangen,
Ging er und küszte dem Heiland die Wangen.
So ward Höll’ wie Himmel das ihre gezollt —
Doch wie — hätte Judas nun nicht gewollt?” 9)

Want men zou zoo zeggen: op het standpunt van Freud moet Judas altijd willen, en moet de kranke, normale kerk-ziel hem altijd láten willen.

Of ook, als een ander schampert:

„Zwölf Apostel und doch nur ein einziger Judas darunter?
Würde der Göttliche jetzt, zählte er mindestens elf;” — 10)

dan zou men willen zeggen: tot het einde toe zullen toch de rollen tusschen Judas en de heilanden en de apostelen gelijk worden verdeeld, — als Freud gelijk heeft?

*

Wil men nòg een voorbeeld, een illustratie?

Lees dan enkel maar, waar het op uitloopt in het opstel over „Die Aequivalenz der Triebgegensatzpaare”. 11) Voor vervolgers zoowel als vervolgden, voor de beulen niet minder dan voor hun slachtoffers, zoo heet het daar, geldt in gelijke mate de spreuk: zij weten niet wat zij doen h. Op den bodem, waar de wetenschap op staat, bestaat aanval noch verdediging. Het wetenschappelijk onderzoek heeft te rekenen met een verborgen samenhang, telkens weer; voor dat wetenschappelijk onderzoek bestaan noch schuldigen, noch onschuldigen. Ook in de dragers van religieuze stroomingen, het mogen dan enkele personen of volkeren zijn, ziet het vorschend verstand slechts menschen; dat wil zeggen: armzalige, beperkte, den ondergang gewijde wezens, die alleen maar in staat zijn, zelf te lijden en anderen te doen lijden.

Dit is wel de volkomen versmelting van Judas en Jezus, in naam van de psychoanalytische wijsheid over zielen en zielediepten.

*

We gaan nu maar niet verder.

We gaan niet eens naar tegenwerpingen zoeken.

Het zou een klein kunstje zijn, reeds tegen deze enkele passages heel wat in te brengen; al was het alleen maar het verwijt van exegetisch onverstand. B.v. wanneer in den z.g. „dialoog-monoloog” van daareven de zin: „ben ik het, Heere?” wordt onvertaald gelaten, hoewel er eigenlijk staat, volgens velen, „ik ben het toch niet, Heer?” Of ook, als de zaligspreking: „zalig zijn ze, die vervolgd worden” wordt „verklaard”, als stond er: „zalig voelen zich, die vervolgd worden” (om maar te komen tot de theorie van de onbewust masochistische bevrediging der menschelijke ziel, welke bevrediging zij dan zoekt door het verdragen van haat en nijd).

Maar wat zou het ons geven, hier op détailpunten slaags te worden met den psychoanalyticus?

Het conflict tusschen den antieken zielzorger en dezen grootinstructeur aller zielzorgers, die hen ook allen onder zijn nieuwe tucht doet doorgaan, is principiëel in den straksten zin van het woord.

Wil iemand mijn opmerking van daareven, dat de psychoanalyse haar vlegeljaren te boven kwam, soms met schouderophalen voorbijgaan, na lezing van deze enkele staaltjes van haar „durf”, — hij bedenke, dat ook vlegels van beroep „hun” vlegelperiode hebben.

Maar hoe het ook verder met dat alles zij, — dat hier zielzorger tegen zielzorger staat, en dat de strijd òm en over „ja-en-neen” hier op geheel eenige manier zijn wapens kiest en loopgraven maakt, dat zal wel ieder toegeven nu.

Aan dit enkele voorbeeld kan men opnieuw zien, dat de strijd, dien de geloovige in onzen tijd te voeren heeft, hem voert naar de diepste schachten van de mijn der waarheid. Het gevaar ligt niet in de antithese, maar in de consequente synthese. De synthese — die is tegenwoordig het sjibboleth van de antithese.


K.S.






1. Der Schrecken. Wien, Intern. Psychoanalytischer Verlag, 1929 .


2. Zur Psychoanalyse des jüdischen Witzes.


3. Das Ritual, 2e Aufl. v. „Probleme der Religionspsychologie”.


4. Flaubert und seine „Versuchung des H. A.”.


5. Dogma und Zwangsidee.


6. „Die Aequivalenz der Triebgegensatzpaare”.


7. Geständniszwang und Strafbedürfnis. Alle uitgaven van Intern. Psychoanal. Verlag, Weenen.


8. Th. Reik, „Der eigene und der fremde Gott”, 1923, S. 103-106.


9. a.w. bl. 97.


10. a.w. bl. 106, noot.


11. a.w. bl. 237.




a. Opgenomen in Tusschen „Ja” en „Neen”. Verzamelde Opstellen, Kampen (J.H. Kok) 1929, 381-387. Cf. ook ‘Iets over Christus en de „verdringing” van Judas!’, De Reformatie 10 (1929v) 10,75-78 (6 december 1929) en ‘Over de „verdringing” en haar onmogelijkheid bij Christus’, De Reformatie 10 (1929v) 11,84v (13 december 1929).


b. Cf. Theodor Reik (1888-1969), Der eigene und der fremde Gott. Zur Psychoanalyse der religiösen Entwicklung, Leipzig (Internationaler psychoanalytischer Verlag) 1923 (Imago-Bücher 3)


c. Cf. Ps. 139:21v.


d. Cf. Luk. 18:13.


e. Cf. Mat. 26:22.


f. Cf. Joh. 1:29.


g. Cf. Luk. 22:3; Joh. 13:27.


h. Cf. Luk. 23:34.