Christus, onze Vertrooster

in: De Reformatie, tiende jaargang, Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1929v, 24,188v (14 maart 1930) a



Dr J.H. Gunning J.H.zn, Christus Consolator. Een troostboek voor reizigers naar de eeuwigheid. In 5 deelen.

J.H. Kok — Kampen, 1929.


Daar is, als men zoo nuchter nadenkt, heel wat, dat op een casus belli zou kunnen lijken, als een gereformeerde van nog geen veertig de bespreking moet geven van een 5-deelig werk, dat zich aankondigt als troostboek voor reizigers naar de eeuwigheid, en geschreven is door iemand, wiens portret verkondigt, dat hij oud geworden is, en grijze haren draagt.

Want — daar is over het begrip „troost”, en over het begrip „reizen”, en over het begrip: „reizen naar de eeuwigheid”, en over de vraag, of men in 5 deelen troosten moet, zoo al heel wat te vereffenen tusschen „oud” en „jong” — wanneer men tenminste gelooven mag, wat van den kant van vele jongeren met ijver verzekerd wordt.

Om te beginnen met het begrip „troost”, — is het niet waar, dat er tegenwoordig beweerd wordt, dat „troosten” nu niet bepaald het privilege der ouderen geweest is? Wordt er niet gezegd, dat het waarachtige „troosten” eigenlijk altijd, en altijd maar weer, de zwakke plek van het christendom is geweest? „Voilà vos bergers”, . . . zouden zeer velen Emil Vérut willen nazeggen, maar dan niet met een verachtelijk handgebaar in de richting van de bestrijders van de officiëele kerk, doch in de richting van die officiëele kerk zèlf.

En meen nu niet, dat het alleen de anti-kerkelijken zijn, die zoo spreken, en smalen.

Neen, het zijn de menschen van de kerk zelf, het zijn vooral de pretendenten van den naam „jongeren”.

Zij weten het zeer zeker, en práten met zichzelf er zelfs niet eens meer over, dat de kerk tot nu toe een „moeilijke vertroosteres” b geweest is. Ze had van de ziel geen verstand, en van de wezenlijke waarden ook niet. Haar eenige wijsheid was: dat men „onderscheidenlijk preeken en spreken” moest; maar die „onderscheidende” preek- en spreekwijze beperkte zich dan, — zoo klaagt men — tot een „onderscheiden” van trappen, en staten, en standen, van het geestelijk leven van een „hij”, d.w.z. een model-type-christen. Die „hij” was natuurlijk nergens te vinden in eenig mensch van vleesch en bloed; hij was zuiver een gedachten-ding. „Hij” kon wel op de naam ontworpen zijn; in elk geval was het een „kunst-mensch”, die befilosofeerd en bepsychologiseerd werd, maar die nooit klopte met iemands werkelijkheid, en daarom ook zoo gemakkelijk dienst kon doen in de „kerk”, die altijd jaagt, althans oproept om te jagen, naar wat toch onbereikbaar is, en die immer opereert met wat onwezenlijk is. Maar de onderscheidingen, die de menschelijke „ziel” haar ernstigen waarnemer laat opmerken, dáár had de kerk, de officiëele tenminste, zoo nog niets van begrepen. Teveel theologie, te weinig psychologie, — zoo luidt kortweg het vonnis van velen; en het feit, dat zelfs menschen als de vrijzinnige prof. De Graaf het pleit voeren voor méér theologie en voor minder psychologie, althans vóór een bewuste weigering van zulk een dienstverrichting der psychologie, waarbij de theologie op zij zou worden gedrongen, — zelfs dit feit, zeg ik, kan veel illuminaten onder de jongeren niet van hun mooie illuminatie wegslaan.

Dan is daar het tweede punt: het begrip „reizen”. „Reizen naar de eeuwigheid”. Velen zeggen tegenwoordig: maar dat is onjuist gevoeld. De „eeuwigheid”, dat is geen begrip-van-afstand, doch van diepte, van wezen. De „eeuwigheid” is niet iets, dat „ginds” ligt, en ons wacht in een toekomst, waarop men „wissels” zou kunnen trekken, want de „eeuwigheid”, die is er nu, en die is hier. En „reizen” „naar” de eeuwigheid vinden zij daarom een term, die ontleend is aan een valsche beschouwing. Wij reizen „in” en „door” de eeuwigheid; malgré nous l’infini nous tourmente. En daarom, zoo luidt dan het bezwaar — daarom moet men niet spreken van reizigers „naar” de eeuwigheid; dat riekt te veel naar een antieke wereldbeschouwing, en heeft te weinig gerekend met onze nieuwe begrippen over den samenhang tusschen tijd en eeuwigheid, tusschen de „andere” wereld en „deze” wereld, tusschen „woord” en „ervaring”. Neen, het begrip „reizen” moet vervallen uit ons geestelijk woordenboek. En van „medereizen” en „mede-reizigers” valt dan natuurlijk in het geheel niet meer te spreken, want godsdienst is geen zaak, waarin de een den ander steunen kan; ieder moet zijn eigen ziel kennen en verstaan, en met den „Eeuwige” in verbintenis weten; maar een ander kan in „mijn wereld” niet inkomen; en de traditie is enkel maar bederf.

Dáárom heet het dan bij wie zoo spreken ook evenzeer bederf, een boek van vijf deelen te schrijven, dat troostboek heeten wil voor „medereizigers” naar de eeuwigheid. Wat kan zoo’n boek nu anders geven dan traditioneele fraseologie, bederf van het Woord, teruggang |189a| van den individu, de persoonlijkheid, achter een door de massa opgetrokken asyl van gedachten?

*

Wij zouden verder kunnen gaan met proeven van gelijke redeneerkunst. Indien iemand meent, dat zulke redeneeringen niet onder ons tegenwoordig christendom worden vernomen, dan vergist hij zich. Daar zijn er onder de jongeren van tegenwoordig, die alleen reeds door het lezen van den titel van een boek als boven aangekondigd werd, worden afgeschrikt. Niet, omdat zij in slaap gebracht zijn door stichtelijke lectuur, maar omdat zij door hùn nieuwere stichtelijke lectuur — meer nog misschien dan door hun theologisch-filosofische denk-constructies — afgeschrikt zijn van zúlke stichtelijke lectuur, welke nog spreekt van een „gindsche” eeuwigheid, waarheen men „met” elkander „reizen” moet.

Tegen deze stichtelijkheid valt niet veel te doen. Wijl ze meermalen niet bewust weet, wat achter zoo’n redeneering ligt, zal ze haastig in slaap gepreekt worden, precies zooals de stichtelijke-lieden van den anderen kant. In principe hebben de zóó sprekende menschen zich aan den slaap reeds overgegeven, want ze laten zich leiden door voorgangers, wier stichtelijke lectuur ze aanvaarden, zonder te weten, wat achter hun nieuwe begrip van „stichting” ligt.

*

Niettemin, — ik waag het erop, de aandacht te vragen voor dit vijfdeelig troostboek voor reizigers, mede-reizigers, naar de eeuwigheid.

Waarom?

Heb ik dan geen ooren voor de critiek van hen, die wij boven aan het woord lieten komen?

Och, ja zeker.

Maar ik geloof ook, dat, eer iemand komen zal tot de uitwerking van eenig nieuw gedachten-schema, hij niet alleen beheerschen moet, maar ook in directen zin verwant moet zijn en blijven aan wat tot nu toe onder ons is verkondigd omtrent het reizen, het mede-reizen naar de eeuwigheid. En ook omtrent het troosten en het doorgeven van den troost.

En op dit punt heeft het boek van Dr J.H. Gunning voor mijn begrip hooge waarde.

De schrijver en ik denken, geloof ik, niet over alles precies gelijk. Hij begrijpt niet alles van mij, en ik begrijp niet alles van hem. Ik wil eerlijk zijn — Dr Gunning is niet anders waard — ik begrijp zelfs niet, hoe Dr Gunning, die over veel Schrift-critisch werk waardeerender spreekt, dan ik kan, zóó gereformeerd kan troosten. Maar dit alles neemt niet weg, dat ik voor wat hij hier geeft, bizondere eerbied heb. Dr Gunning heeft de gave van troosten; de bewijzen daarvan heb ik zelf aan meer dan één ziekbed, waar zijn boek tusschen bleeke handen geklemd was, kunnen constateeren. En, in het hier voor ons liggend vijdeelig werk heeft hij die gave op kostelijke wijze gebruikt.

Men kan vrijwel vermoeden, dat achter dit werk een groot stuk van Dr Gunning’s werkzame leven ligt. Er zijn boeken, die men haastig schrijven kan; en er zijn er ook, die groeien moeten. Zóó is Dr Gunning’s werk gegroeid. Hij geeft in deze vijf deelen niet alleen verhandelingen of opstellen, maar ook meer dan eens, soms bladzij na bladzij, korte spreekwoordelijke gezegden, die, omdat zij de pointe zijn van een lange, maar verzwegen, redeneering, eigenlijk op zichzelf een heel betoog onderstellen, al geven zij het niet.

Ik kan dan ook niet nalaten, kennisneming van Dr Gunning’s deelen ten sterkste aan te bevelen.

Voor het gemak van den lezer volge hier een korte aanduiding van den inhoud.

Het eerste deel heet „Mozaiek”. De schrijver typeert het als „een bontkleurige samenvoeging” van duizend korte stukjes, uit eigen nadenken of uit lectuur geboren. We vinden hier allerlei korte spreuken of beschouwingen, waarin over het leven, dat God den mensch laat zien, in Zijn licht gesproken wordt. Gebeden voor kranken, fijn van toon, volgen hierop. En heimwee-klanken — eenvoudige poëzie, die geen litteraire pretentie heeft, en die ook niet voeren wil, maar ook niet den litterairen smaak beleedigt — sluiten dit deel af.

Vervolgens geeft deel II onder den titel „Sursum Corda” allereerst verschillende bijbelplaatsen; de keuze van de teksten is dikwijls bizonder treffend. Daarna volgen, in proza en poëzie, allerlei vertroostende en opwekkende opstellen, waarin het hart wordt opgewekt, om te zien naar boven. Een muziekbijlage, met woorden van den schrijver, en muziek van wijlen diens vader, professor Gunning, benevens enkele aanhalingen uit de brieven van dankbare, in God betrooste, lijders uit de historie bekend, en een gebed, besluiten het tweede deel.

Deel III heet: „In den smeltkroes”. Het spreekt over het lijden in het algemeen, en over het lijden in zijn verschillende openbaringen. Ook hier wisselt weer proza en poëzie.

Deel IV heet: „Voor kranken”. Men kan van meening verschillen over de vraag, of het paedagogisch goed gezien is, aan de „kranken” lectuur in handen te geven, die ten deele ook over de valsche zielzorgers spreekt. Ik voor mij geloof, dat het wèl zijn nut heeft. Want velen zullen het met mij eens zijn, dat verscheiden „leeken-zielzorgers” — vooral de ongeroepenen — in ons land het bederf in de ziekenkamer brengen. Daarom is het goed, dat onze zieken ook wel een een eerlijke diagnose krijgen van hun moeilijke vertroosters; menschen, die met één gesprek soms hetgeen in moeite opgebouwd werd kunnen verwoesten; opdat zij — die zieken — te meer tegen hen gewaarschuwd zouden zijn, en de vertroosting, die de Bijbel geeft, zouden kunnen onderscheiden van de valsche troosters.

Ten slotte, deel V. Het heet: „Naar Huis”. Hier geeft Dr Gunning, ook weer in proza en poëzie, allerlei, dat met het sterven in verband staat. Van verscheidene sterfbedden, zoowel van bekenden als van onbekenden, wordt hier iets verhaald. Hoe effectvol de rangschikking van bepaalde bijbelwoorden kan zijn, blijkt hier b.v. uit het tweemaal afdrukken van de zeven kruiswoorden. Beide keeren heeft de vermelding daarvan een eigen plaats. Gebeden van en voor stervenden ontbreken niet.

*

|189b| Wie nu dezen auteur in „Pniël” gevolgd heeft, weet tegelijkertijd, wat hij aan deze vijf deelen heeft. In „Pniël” bewonder ik altijd den warmen toon, de innige begeerte, om God te dienen, en om zooveel mogelijk van wat de redacteur zelf van God ontvangen heeft, aan anderen door te geven. „Pniël” toont, hoe nieuw voor wie nabij God leeft, het oude leven altijd weer is.

O zeker, in meer dan één opzicht verschil ik van meening met „Pniël”; en met name in de vraag, hoe de „una sancta” (de ééne heilige kerk) hier op aarde is te zoeken, en te vinden, verschil ik met den auteur zeer sterk.

Maar ik kan veilig getuigen, dat dit verschil van meening op de waardeering van wat hier geboden wordt, geen inbreuk hoeft te maken. In Dr Gunning zie ik hier een trooster, die gegrepen is door de diepe waarheid van dezelfde belijdenis, die ten aanzien van den Christus, en van Zijn lijden, ook onder òns erkenning heeft. Indien Dr Gunning systematisch zijn theologie opbouwde, zou op bijna àlle punten, naar ik meen, verschil tusschen hem en ons openbaar worden. Maar in dit boek wordt niet wetenschappelijk-systematisch geredeneerd, doch spreekt de trooster, ook tot onze menschen, met een rijp hart uit den vollen schat van geloofswaarheden, die hij mèt ons heeft, en erkent.

Vijf van zulke deelen schrijven is een moeilijke bezigheid. Zoowel de wil tot het vermijden van den dorren betoogtrant, als het zich moeten bewegen om den zelfden gedachtenkring, stelt aan een schrijver van zulk een boek hooge eischen. Dr Gunning hééft er aan beantwoord. Zoo kan zijn boek dan ook ten goede komen aan de „Una Sancta”, waarover hij zoo gaarne spreekt.

Het moet voor den schrijver een groote troost zijn, aan den avond van zijn leven dit werk te hebben mogen schrijven; en het is voor mij een groote blijdschap, dit werk van harte te kunnen aanbevelen, omdat ik er in zie een zegepraal van de Calvinistische belijdenis over dezen zachten, sympathieken, nabij God levenden, overtrooster, wiens hart en hoofd, als ik het goed zie, elkaar niet altijd bewust willen bijhouden, maar wiens geest en ziel steeds sámen worstelen voor de eer van God, en van den Heiland.


K.S.








a.


b. Cf. Job 16:2.