Populaire lectuur over en tegen de psychoanalyse

in: De Reformatie, tiende jaargang, Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1929v, 7,52-54 (15 november 1929) a



A. Runestam, Psycho-analyse en Christendom. Uit het Zweedsch door J. Henzel.

N.V. G.J.A. Ruys’ Uitg. Mij — Zeist.


Er is in ons blad indertijd een en ander geschreven over de psycho-analyse.

Bedoelde artikelen, die slechts zeer in het kort, enkele van de voornaamste bezwaren aanstipten, en zeer sober werden gehouden, vooral, omdat een blad als het onze, geschikt moet blijven voor de huiskamer (terwijl de psycho-analyse juist door haar vooropstelling van het sexueele leven op dit punt iederen schrijver voor moeilijkheden plaatst), deze artikelen, zeg ik, gaven ook van de critiek niet veel.

Toch blijft het verschijnsel de aandacht vragen: want de psycho-analytische denk- en „genees”-wijze dringt door. We behoeven, na wat indertijd gezegd is, dit niet meer breed te betoogen.

Nu is het goed, de aandacht te vestigen op het werkje van den Zweedschen hoogleeraar (te Lund): Arvid Runestam. Het boven vermeld geschriftje is niet groot, het is een onderdeel van de serie „Geloof en Onderzoek”, waarin (ook van de hand van denzelfden vertaler) werken verschenen zijn van de andere Zweedsche theologen Aulen en Nygren. In ons blad is op dezen laatste, op eerstgenoemde korter, ook reeds de aandacht gevestigd.

Ter zake van de psycho-analyse, heeft kennisneming van Runestams geschrift groot voordeel. Hier is een boek, dat niet alleen voor den lezer, die niet aan vakstudie zich geven kan, geschikt is, maar ook over de sexueele „mooten” in het debat met de psycho-analyse den voornamen toon bewaart en geen bijzonderheden overhoop haalt. Al is het boek voor jongeren niet geschikt, ik weet toch geen geschrift van christelijk standpunt geschreven, — in onze taal — dat zóó opzettelijk de noodzakelijke critiek wil oefenen, die tegen de psycho-analyse te leveren is. De critiek van Runestam is voor gereformeerden op meer dan één punt nog weer aanvechtbaar, wie dat niet onderscheiden kon, zou beter doen, niet aan de lectuur te beginnen. Maar overigens prikkelt ze ons denken en geeft ze veel goeds.

*

Want de tegen de psycho-analyse moet blijven gestreden worden, is mijn overtuiging. Niet alleen, omdat elke verkeerde denkrichting dit verdient, maar ook, omdat in de praktijk de psycho-analyse onze menschen dreigt te naderen, hier en daar; en ze weten soms niet, uit welken hoek de wind waait.

We hebben tweeërlei bezwaar: een principieel en een praktisch.

*

Wat het principieele bezwaar betreft: dit raakt in de eerste plaats de leer der verdringing, in verband met de sexualiteit. |53a|

Voorop zij gesteld, wat niemand mag vergeten, dat de eerst door Freud zelf hardnekkig vooropgestelde theorie, dat het bepaaldelijk de sexueele instincten, driften, begeerten zijn, die bij den cultuurmensch op allerlei wijze belemmerd en dus weggedrongen worden, (om dan zoo weer oorzaak te worden van zenuwstoringen etc.) door vele van zijn volgelingen op dit punt is gecorrigeerd 1). Zij openden het oog hiervoor, dat ook andere lusten en strevingen dan de sexueele, b.v. de machtswil, aan de verdringingswet onderworpen liggen, aangenomen nu, dat ze bestaat.

Wij willen evenwel voor het oogenblik eens even doorgaan op dat geliefkoosde — en nog steeds in de psychoanalytische litteratuur weerkeerende — thema van de sexualiteit.

We hebben daarvoor onze reden.

Immers, ook de confessioneele christen erkent de geweldige beteekenis van het sexueele leven in ieders bestaan. De geslachtsdrift is volgens de Heilige Schrift den mensch ingeschapen van Godswege; niet minder dan Gods eigen scheppings- en óók heilsplan heeft om zich te realiseeren en te vervullen, de aantrekking der geslachten onderling, en daarmee de rijping van het sexueele leven in den mensch, noodig gekeurd als één der wegen, waarlangs God scheppend en herscheppend, tot Zijn doel komt b.

Tot zoover is dan ook tusschen onze confessie en deze grondstelling van den psychoanalyticus nog geenerlei conflict.

Dit laatste komt evenwel aanstonds scherp naar voren, zoodra men verder aan het werk gaat, wederzijds. Bijvoorbeeld, als men de plaats, die aan het sexueele leven in het menschelijk leven toekomt, poogt aan te wijzen.

Voor den psychoanalyticus is de sexueele drift een natuurlijke drang van het leven. Meer weet Freud niet; hooger reikt hij ook niet.

Voor het belijden van den Christen evenwel is het sexueele leven beheerscht, van den aanvang af, door Gods scheppingswil; en deze heeft zich weer aan ons ontsloten in den her-scheppings-wil, dien God ons bekend gemaakt heeft in Zijn Woord. Krachtens het heilsplan Gods behoort de sexualiteit tot de voorbijgaande dingen in het leven, niet alleen van den individu (bij het ouder worden) maar ook van de menschheid zelf (bij haar ouder worden). Geboorten behooren bij de „wordende” wereld; maar de wereld van het volkomen zijn (die reeds in het paradijs bedoeld was en den bewusten mensch moest boeien en hem begeerlijk zijn) kent zoomin „Hunger” als „Liebe”. De mensch der volkomenheid zal wel lichamelijk zijn, maar niettemin, hij kent den sexueelen libido niet meer; „in de hemel zijn ze als de engelen Gods” c. Daar is — om in Freudiaansche beeldspraak te blijven — het huwelijk „gesublimeerd” 2) in de verhouding van Christus tot zijn gemeente.

Nu weet ieder, die even doordenkt, dat de sexualiteitskwesties, alle bij elkaar, voor den Freudiaan en den belijdenden christen precies van den tegenovergestelden kant benaderd worden.

Haar standpunt getrouw, zoekt de school van Freud, althans in haar eersten stormloop, den gedesorganiseerden staat van het menschelijk zielehuis in de verdringing van den sexueelen lust.

Omgekeerd belijdt de christen, die zijn Bijbel volgt, dat de desorganisatie van het zieleleven onder meer óók te wijten is aan de verdringing van den lust tot de a-sexualiteit, tot den idealen staat |53b| der voleinde dingen, waarin de mensch, met behoud van zijn lichamelijk bestaan, a-sexueel zou zijn en wezen als de engelen Gods 3). De paradijsmensch moest de verhouding tusschen man en vrouw, en heel ’t sexueel verkeer (dat immers ook psychisch is) bezien onder het licht van de toekomst; zijn profetische zalving stelde hem daartoe in staat. Hij had als mensch in zijn sexueel bestaan eenerzijds zijn saamhorigheid te belijden met het natuurleven, gelijk dat in de levende wezen ònder hem zich gelden deed, doch anderzijds moest hij ook deze zijde van zijn bestaan als Zoon Gods „eschatologisch zien”; hij moest zich laten bekoren — bewust — door zijn eigen toekomstbeeld. Hem wenkte ginds aan de andere zijde van der tijden loop een wereld, waarin de eerste Adam met al zijn door geboorte hem toegebrachte zonen en dochteren de groote, tot rust gebrachte, a-sexueele gemeenschap vormen zou, die den stabielen dienst met alle engelen — dat stáánde leger — God toebrengen mocht. Individueel en sociaal lag daar voor mensch en menschheid het ideaal van „pleromatisch” leven. Heel zijn sexueele „arbeid” moest dus geestelijk worden verricht; de pijn en de vreugde, de last en de lust van den sexueelen bestaansvorm, moest profetisch worden aanvaard. „De levende ziel” moest tot idee en werkelijkheid van den „levendmakenden geest” d, dien ideaal-krachtigen mensch, wel zeer begeerig zijn. Zoodra hij ooit uit zijn gedachtenwereld zou „weggedrongen” hebben de groote profetische zekerheid, dat alle sexueele „Regung” slechts voor een tijd was, bestemd om voorbij te gaan, en dat ze meer was dan een zich uitleven met heel de natuur mee, omdat ze óók was een middel ter bereiking van een doel, dat slechts geestelijk was te stellen — zoodra, zeg ik, de mensch dàt „verdrongen” zou hebben bij zichzelf, zou hij verloren zijn; het beeld der toekomst zou niet meer wenken; het ambt zou zijn verloochend; de eenheid van gister en heden en morgen zou verbroken zijn, en de beelddrager Gods zou zijn hoofd, dat naar boven geheven was, hebben gebukt, om zich te verbergen voor God en zich te roeren naar en in de dingen die beneden zijn.

En in dit kwaad is de mensch gevallen. De zonde verwoest straks zijn bestaan; en ze openbaart haar destructieve werking reeds dadelijk op dit gebied, het terrein der sexualiteit. Het psychisch verkeer tusschen man en vrouw laat dat dadelijk zien. De vrouw neemt een recht van initiatief, dat ze niet begeerd zou hebben, als haar „askese” (oefening) van godsvrucht ook in het sexueele bestaan was doorgegaan; zij zou dan haar vrijheid gevierd hebben in de binding aan den man, die immers recht heeft van initiatief, van profetie, van voor-op gaan. Zij heeft den man niet meer gezien als den patriarch der toekomst; haar geest zag hem niet meer op de tinnen staan van de komende Vrede-stad. En de man zijnerzijds, doet desgelijks: zijn excuus „de vrouw gaf mij en ik at” is een beroep op de omgekeerde (sexueele) wereld, alsof die de omgekeerde wereld verklaren kon.

Hier ligt tusschen Freudiaan en confessioneelen zielzorger wel allereerst een scherp conflict.

En hoe onwezenlijk het ook moge schijnen — immers een schermutseling over een verloren paradijs, mythe of historie — hier ligt toch al dadelijk wederzijds de gedragslijn afgeteekend. Omdat de school van Freud, hetzij dan in al of niet gematigde vorm, het verborgen en het openbare leven van mensch en maatschappij, van kerk en kerkmensch, immer weer herleiden wil tòt, en verklaren uit: sexueele instincten |53c| en hun werking en dwang; en omdat in haar oog de godsdienst een veredelde sexueele drift is, een psychisch gebeuren, waarin liefde en lust, vaak verdrongen, zich afleiden, ook op God; daarom kàn de principieele vrede tusschen Freudiaan en confessioneelen christen maar niet geteekend worden; omdat Freud eerst het sexueele leven en daarna de religie van den verkeerden kant benadert. Waar wij de religie zien in de sexueele dingen en ook daarboven uit zien komen (in den zuiveren staat der dingen) daar laat Freud, die voor het paradijs geen plaats heeft, de sexueele instincten eerst in de war sturen en de religie is zonder dien chaos niet verklaarbaar, want zij is daarvan het opgedirkte kind.

Ieder moet toegeven, dat principieel hier een scherp conflict gegeven is.

Niet anders staat het met die andere kwestie: de theorie der sublimeering. Deze is in het schema van Freud nog weer een andere werking van de „Triebversagung” dan de pathologisch werkende „verdringing”; ze is een overbrengen van de „Triebenergie” op een hooger doel. Ze is een van de vormen der verhoogde religieuze en ethische activiteit, die haar energie (de natuurlijke) richt op mystiek-religieuze ervaringen. Driften, neigingen, strevingen, die eerst zich richtten op sexueele doeleinden, worden veredeld, op hooger plan gebracht, gesublimeerd, in den greep naar het religieuze motief en de religieuze doelstelling; aldus orakelt Freud en zijn school; en zoo beschrijft en verklaart ze dan ook het proces der religie in het menschelijk leven. 4)

Het spreekt voor ieder, die de religie haar openbaringskarakter wil laten behouden, vanzelf, dat hiermee in beginsel de religie vermoord is. Ze wordt gedegradeerd tot een brok natuurleven; ze is slechts de keerzijde van het anders naar het sexueele leven toegekeerde bestaan.

De kloof is onverzoenlijk.

En juist de calvinist zal dit blijven volhouden, omdat hij alles verloren heeft, indien de religie niet is van God, indien zij niet is de van God uitgaande gemeenschap met zijn Schepper en Vader. Anderen, die de religie in haar wezen verzwakken en verrationaliseeren, mogen nog een brug willen slaan tusschen de sublimeeringstheorie van Freud en hun „religie” 5), calvinisten zijn, als ’t erop aankomt, Freud nog dankbaar, dat hij zelf deze brugbouwers van zich afslaat met sterke woorden 6).

Niet onwaarschijnlijk, dat hier en daar iemand meesmuilt, dat dit alles scherp genoeg is gezegd.

Maar we laten ons van het trekken van scherpe scheidslijnen niet afschrikken, ook niet door overigens sympathieke figuren, die, zelf tot Freud min of meer in de verhouding van den bekeerling staande, hier het hoofd fronsen over wat zij demagogie zouden noemen.

Wanneer b.v. Pfister zegt 7), dat het „reine Demagogie” is, wanneer de opponenten van Freud hem verwijten, dat hij religie en kunst „reduceert” op sexualiteit, en als hij, Pfister, dan daartegenover volhoudt, dat de school van Freud niets anders gedaan heeft, dan aan te toonen, daat de wortelen van de allerhoogste functies in het menschelijk leven reiken tot in het allerprimitiefste leven van oer-driften en -begeerten, dan antwoorden wij, dat daarmee juist het oordeel van Calvijn over Freud uit Freuds eigen mond is bevestigd. Want niet van beneden komt de |54a| religie, doch van boven; haar ervaring is iets anders dan haar objectief genadegoed, waarin ze roemt tot in alle eeuwigheid.

En het woord „sublimeering” spreekt openhartig genoeg. Sublimeering — maar het woord zelf zegt immers reeds, dat hier niet een gave Gods van boven naar beneden komt, doch dat de „beneden”-wereld van den mensch naar boven streeft, doch enkel om zich zelf te prolongeeren? 8) Volgens Freud berust het sublimeeringsbegrip hierop, dat de sexueele streving zich niet meer op de voortplantingsfunctie en wat daarmee samenhangt, richt, doch zich een ander doel stelt, dat genetisch met het eerste gestelde, doch losgelaten, doel samenhangt, hoewel het dan zelf niet meer sexueel, doch sociaal moet heeten (religie, God), dan is die beweerde genetische samenhang voor ons het groote struikelblok; hier is een verdrag met Freud ons ten eenen male onaannemelijk. Het laat ons dan verder betrekkelijk koud, of de sublimeering de primaire „Trieb”-functies ontlast, dan wel nieuwe krachten der ziel in actie stelt, of ook beide doet. Want de controvers tusschen Freud en den calvinist loopt niet over de psychische constructie, doch over den beweerden genetischen samenhang tusschen het eerste doel: de voortplantingsdaad, en het tweede doel: God en religie. God wordt door den geestelijken mensch wel gediend ook in de sexualiteit, doch Hij zelf is aan allen godsdienst voorafgegaan; Hij heeft ons liefgehad, eer wij Hem of iets anders hebben liefgehade.

En wijl de psycho-analyse ons God ontrooft, God en ons geestelijk erfgoed, daarom kan zij, objectief gesproken, ons nimmer geven de vreugde van Gods evangelisch heil. Al zou zij voorts duizend waarheden spreken over de ziel, zij heeft de groote, ééne waarheid aan de ziel ontroofd.

Dat is de eerste reden, waarom wij op haar wegen niet willen gaan; want hier is God niet te ontmoeten. De aanspraakplaats van Zijn heiligheid staat aan den anderen kant van de uitspraakplaats onzer natuurlijke driften.

*

En dan hebben we ook nog ons praktisch bezwaar, gelijk gezegd is.

Ook om praktische redenen willen wij de probleemstelling der Freudiaansche school tot geenen prijs: zij kan ook, subjectief gesproken, de ziel van den verdrukte en verslagene niet leiden; noch vertroosten, noch vermanen is haar mogelijk. Zij kan niet behouden en niet winnen voor God, die in Christus is geopenbaard.

Want al haar vertroostende, en al haar vermanende redenen draaien in een cirkel rond; en de cirkel is ditmaal wel bij uitstek vicieus.

Immers, zal de psychoanalyticus een troostboek openen voor den patiënt, die hulp komt vragen, dan begint hij hem zijn ellende te prediken.

En dat lijkt wel een mooi begin, waarbij een calvinistenhart dadelijk wijd opengaat.

Zeker, er wordt ellende gepredikt. De leermeester steekt met den leerling af naar de diepten van zijn ziel, en laat hem onmeedoogend zien, dat wat hij hield voor religieuze ervaring, per saldo niets anders was dan bloote, ruwe, deels bestiale natuurlijkheid.

Maar dan verder?

De psychoanalytische vertrooster zegt zijn leerling, dat er in zijn zielsbestand een weg is geplaveid, deels door zijn onbewuste zielefuncties, deels door de activiteit van zijn bewusten geest, een weg tot wat ook Freud, nu ja, religie noemen wil.

Maar die religie is als religie slechts een — illusie. Tusschen de bestialiteit en de religiositeit is geen kloof; wat eerst zijn ellende heette, dat is bij den mensch gebleven; de verlossing van zijn sublimeerende en eleveerende zelf-vervorming is met de ellende van zijn eertijds één gebleven. Met andere woorden: er was eigenlijk geen ellende, want zij is met de verlossing één; en er was ook geen verlossing, geen ordo salutis, want zij is aan de z.g. „ellende” in wezen gelijk.

Welk „christendom” zal hier optreden om te troosten?

Och, laten we het maar ronduit zeggen, — het positieve christendom wordt door den Freudiaan als volmaakt onmachtig naar huis gestuurd. Het christendom dat confessioneel belijdt, is voor de zielzorg ijdel en leeg. Ja, schadelijk. Zelfs valt in den ruimsten zin te constateeren: de religieuze zielzorger bestaat voor een consequenten Freudiaan niet; hij is maar een fictie, een fantoom, dat nog alleen eenigen schijn van wezenlijkheid hebben kan, omdat men hem nog steeds ziet onder de suggestie van een antiek geloof.

Veel behoeft hiervan niet meer gezegd te worden. Indien religie waarlijk zou wezen, wat door Freud ons wordt geboodschapt, dan is de man, die de bronnen der openbaring aanboren wil, om daaruit water te scheppen met vreugde als uit de fonteinen des heils f, zelf wel de allergrootste kranke, die in het ziekenhuis der wereld ingedragen werd. Voor den psychoanalyticus, die consequent zijn eigen denkbeelden toepast, kan de religieuze zielzorger slechts dàn den eerenaam van „zielzorger” beginnen te verwerven, wanneer hij het praedicaat „religieus” — zooals Calvijn het ziet — laat vallen.

Religie is immers in dit denk-systeem zelf de groote ziekte, de illusie, de waan, die moet gebroken worden. Daarom heft de psychoanalyticus in al zijn |54b| zuiver-orthodoxe Freudiaansche redenen den religieuzen zielzorger op; hij laat hem opgaan in rook, en geen enkel lichtpuntje valt te speuren in den walmenden rook van deze „wetenschappelijke” auto-da-fé.

Laat men dit onder ons goed weten. Het is een klein kunstje te zoeken naar enkele half-en-half-menschen, die in het Freudiaansche kamp de ketterij indragen van het geloof in het bestaan eener religie, die Freud niet heeft gezien noch immer heeft geloofd; het is ook een klein kunstje, dan te zeggen: wij kunnen de brug wel slaan. Neen, zoo blijve ons calvinistisch vertoog, neen — wij willen en wetenschappelijke beweging niet toetsen op haar goedbedoelde inconsequenties, doch op haar principe. Wij geven toe, dat er van die goedwillende psychoanalytici zijn, die uit het standpunt der belijdenis de hand reiken aan Freud. Maar wij willen niet vergeten, dat zij, die het doen, de belijdenis hebben verzwakt, en voorts zijn wij bereid het oordeel te onderschrijven, dat Runestam over één dezer goedwillende vredesluiters velt, en aan dit vonnis een algemeene toepassing te geven: de psycho-analyse wordt hier een surrogaat voor het christendom. 9)

Daar is dan ook tusschen den antieken zielzorger van de kerk en den Freudiaanschen dokter een groot verschil, ook in methode van werken. Als de psychoanalytische „wetenschap” onzen kerkelijken zielzorger leiden moest, dan werd hij de man van wetenschap, die weet, wat de patiënt niet weet; die hem ook nooit zijn vak-geheimen meedeelen kan, en die van den patiënt zooveel blind vertrouwen vraagt, als de antiek-gemoedelijke zielzorger nooit voor zich begeeren kon. Komt de één met zijn wetenschap, de ander draagt het Woord des Heeren, waarvoor hij met zijn eigen patiënt geloovig bukt. Hangt voor den één er alles van af dat zijn patiënt zich eerlijk heeft uitgesproken, eerlijk en volledig, en dat hij, de geestelijke verzorger, alles goed heeft gehoord en geen schakel in de redeneering van zijn patiënt over ’t hoofd gezien, — de ander, wel wetende, dat deze lasten al te zwaar, en hun mandaten illusoir zijn, bekommert zich, hoezeer hij zich ook oefent in het goed luisteren, toch voornamelijk hierom, dat hij het Woord van God recht doe spreken tot de ziel; niet „volledig” — hoe zou hij het kunnen — doch naar zijn grooten inhoud: Jezus Christus, den goeden Herder g, den Geneesmeester aller zielen, door wien de toegang is tot éénen Vader h.

*

Hiermee is niet gezegd, dat heel de breede litteratuurschat van de psychoanalytische school den calvinistischen belijder-ambtsdrager voorbij mag gaan zonder hem te beroeren. Wie met Paulus erkent dat Gods schatten altijd in aarden vaten worden gedragen i, zal zich altijd opnieuw tot luisteren moeten zetten, als iemand, onverschillig wie hij is en vanwaar hij komt, over de wetten van dat „aarden vat” komt doceeren. En volop zij erkend, dat Freud’s psychologie ons vele verspreide gegevens heeft aan de hand gedaan, die ons denken opnieuw aan het werk kunnen zetten. Met name de leer der verdringing, ten deele ook de sexueele opvattingen, deels ook de sublimeeringstheorie hebben ons veel goeds te zeggen. Zij wijzen ons op het bestaan van een zondige evolutie in het onherboren hart, welke — voorzoover haar beschrijving aan de werkelijkheid beantwoordt — aan de calvinistische prediking van den diepen staat der ellende des menschen nieuwe diepten openen kan. Sommigen hebben dat terecht gevoeld, zelfs onder de buitenstaanders. En tevens leert Freud ons, dat de strijd tusschen den ouden en den nieuwen mensch heftiger is dan in de stichtelijke en piëtistische litteratuur vóór hem ooit is gevoeld of zelfs maar benaderd. Romeinen 7 en 8, — daarover kan men beter preeken, als men critisch, en in calvinistische trouw, Freud heeft gelezen.

Maar een nadere aanwijzing van de winst, die wij kunnen behalen uit de confrontatie van de calvinistische belijdenis met de leer van Freud zal ons toch nooit doen vergeten, dat hij en wij gezworen vijanden zijn.


K.S.






1. Door anderen weer aangevuld: b.v. Jung.


2. Meer dan een woordspeling mag hierin niet gezien worden.


3. Hier ligt bouwstof, alleen voor wie vrees en beeft, voor de leer van het zieleleven van den waarachtigen mensch Jezus Christus, die tevens de mensch is zonder zonde en van den Geest vervuld.


4. Zie b.v. Schjelderup, a.w. S. 155, 156. j


5. Sigism. Freud, Die Zukunft einer Illusion2, 1928, S. 84, 85 .


6. S. 85 sqq. „Die Schwäche meiner Position bedeutet keine Stärkung der Ihrigen” zegt hij terecht (S. 86); en het is wel beschamend, dat dit nuchtere woord aan zoovele christelijke „apologeten” („bemiddelaars”) door hun radicalen vijand nog moet in herinnering gebracht worden.


7. Aangehaald in Schjelderup, a.w. bl. 160.j


8. Hetzelfde geldt natuurlijk van de z.g. „Elevations-mystik”, een in de fantasie voltrokken vleeschelijke vermenging met het object der liefde.


9. a.w. bl. 125.




a. Opgenomen in Tusschen „Ja” en „Neen”. Verzamelde Opstellen, Kampen (J.H. Kok) 1929, 396-399, 408, 416-418, 421-424.


b. Cf. Gen. 1:28, 3:15.


c. Cf. Mat. 22:30, Mar. 12:25.


d. Cf. 1Kor. 15:45.


e. Cf. 1Joh. 4:19.


f. Cf. Jes. 12:3.


g. Cf. Joh. 10:1-21.


h. Cf. Ef. 2:18.


i. Cf. 2Kor. 4:7.


j. Cf. Kristian Schjelderup, Die Askese. Eine religionspsychologische Untersuchung, Berlin (Walter de Gruyter) 1928.