De vicieuze cirkel doorbroken (Na Kerstfeest)

in: De Reformatie, tiende jaargang, Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1929v, 13,97v (27 december 1929) a



Hebben wij verleden week gezien, hoe heel de wereldgeschiedenis, heel de gang der natuur, heel de filosofie van het hart, roept om verlossing uit den vicieuzen cirkel, waarin ons leven gevangen ligt — het heen-en-weer-proces —, en hoe het gansche schepsel zucht en in den nood van niet-te-kunnen-baren is b, — niet-baren voor de eeuwigheid! —, thans is het biddend schepsel verhoord.

Want Kerstfeest is gekomen; de beloofde, en reeds ten deele begonnen, doorbraak van den vicieuzen levenscirkel is gekomen en vervuld naar ’t wezen door de komst van Gods Woord in het vleesch. De Messias, drager en vervulling van de allerbizonderste openbaring Gods, is van boven uit den hemel in de aarde ingevaren. En dezelfde is het, die ook, van nu af aan, uit de diepten van verbrijzeling wederom in rechte vaart opstijgen zal naar boven toe. Eerst van boven naar beneden: kerstfeest; daarna van beneden naar boven: hemelvaart. Eindelijk de verbintenis van boven en beneden, zoover het kan: wederkomst ten oordeel.

En deze Christus, die de rechte lijn der bizondere openbaring en genade van boven naar beneden, en van beneden naar boven, snijden laat het vloekvlak van den vicieusen cirkel, Hij geneest de wereld, redt de menschen, staat in het wereldleven als een levend oordeel voor allen, die uit kracht van „het vleesch” zich zullen blijven keeren naar den vicieuzen cirkel, tot hun verdoemenis, doch ook als de levende genade voor alle Nicodemussen, die uit den vicieuzen cirkel, die het verlepte Israël met het barbarendom ten doode nijpt, uit hun eigen engten vluchten willen tot den Christus Gods.

*

Lieten wij verleden week den Prediker spreken, die over den vicieuzen levens-cirkel zijn klacht uitstort, — daar is toch, ook reeds in het Oude Testament, een overwinning geweest van de smart, die hem gedrukt heeft. Dezelfde klaag-stof, die den Prediker in tranen heeft gezet — de ijdele cirkelgang van Salomo’s uiterlijke macht en wijsheid en heerlijkheid — ze is ook gekend, doch daarna in een jubelzang van overwinning uitgewerkt, door den profeet Gods Daniël.

Met name in dat bekende vers, waarin hij spreekt over den Menschenzoon (7 : 13).

Wanneer wij dit vers in zijn verband lezen, dan treffen wij dezelfde gedachten-lijn, die ook in ons voorgaande artikel werd aangewezen: er is een kreet om verlossing uit het „noodlot” van den vicieuzen cirkel, om verhooging uit den ommegang van dit ons aardsche leven, door den inslag van het Messiaansche rijk. |97b|

Het is goed, dat wij even Daniël VII ons de toekomst zien teekenen.

*

Daniël VII bevat een droomgezicht, dat de profeet ontving in het eerste jaar van Belsazar den Koning van Babel. Belsazar had, toen zijn Koninklijke vader in ballingschap gegaan was, het bewind over het Babylonisch wereldrijk gekregen. In het eerste jaar nu van zijn nieuwe tijdperk, neemt God den geest van Daniël en toont hem, hoe de wirwar, de slag en tegenslag, de heen-en-weer-deining van de machten, die in de wereld regeeren, toch onderworpen zijn aan de vaste wet van God. Daniël zelf had persoonlijk ook geleden, zwaar geleden, onder de op-en-neer-beweging van het menschelijk leven. En Israëls rijk, Salomo’s rijk, was vernietigd. Het barbarendom, dat in Salomo’s dagen eerbiedig opgezien had naar Israëls gróóten koning, had nu zich óp dat prachtige rijk van Salomo geworpen, en het gebroken. De klaagstof van den Prediker . . .

Maar geen nood: de profeet ziet, hoe dit proces van opgaan, blinken en verzinken, eenmaal gebroken wordt.

In zijn eigen tijd ging het nog wel door; — o zeker. Want — om een greep te doen — nauwelijks is de machthebber, die Israël in boeien sloeg, van zijn vernielingswerk teruggekeerd, of hij gaat zelf in ballingschap. Het eerste jaar van Belsazar’s regeering had dan ook op scherpe wijze de „ijdelheid” van ’s levens cirkelgang gedemonstreerd.

Maar nu ontvangt de profeet van Jahwe in den vreemde een visioen, waarin dit alles in hooger licht komt te staan. Hij ziet vier dieren opstijgen uit de zee. Let op dat laatste woord: „de zee”:

De zee, de zee klotst voort in eindeloozen deining,
de zee, waarin de ziel zichzelf weerspiegeld ziet.
Zij wischt zichzelve af in eeuwige verreining,
en wendt zich altijd om en keert weer, waar zij vliet c.

Ja, de zee is wel een beeld van den vicieuzen cirkel: „zij wendt zich altijd om en keert weer waar zij vliet”; „de zee, de zee klotst voort in eindelooze deining”.

Daarom is de zee met die eindelooze deining, met haar slag en tégenslag, met stroom en tégenstroom, een beeld van de volkerenwereld. In Daniëls profetie komt de zee dan ook voor, als symbool van die duistere macht, die de volkerenwereld opstuwt, die de cultuurmachten laat opschuiven in een eindeloos heen-en-weer-proces.

Uit die volkerenzee nu ziet Daniël opkomen vier dieren.

Die vier dieren zijn symbolen van vier machten, vier wereldrijken. Ze zijn: ten eerste het Babylonische rijk, ten tweede het Medo-Perzische rijk, ten derde het Macedonische rijk, ten vierde het Romeinsche rijk.

Deze vier rijken zullen elkander opvolgen. Dat is wel zeer tragisch; want daaruit blijkt, dat geen enkele van die vier groote machten het wereldbestuur voleinden kan, en de zee van onrust tot rust kan brengen. Het eene dier verslindt het andere; de een bouwt zijn rijk op de ruïnes van den ander.

Let maar op. Er is vooreerst een leeuw met |97c| gierenvleugels, die echter zijn vleugels verliezen moet, en straks verandert van een viervoeter in een tweevoeter: treffend beeld voor de verzwakking van de Babylonische macht, die begon met geweldige sterkte, doch straks zienderoogen achteruitgaat: het heen en weer proces. Dan volgt het tweede dier, een beer gelijk. Drie half afgekloven ribben van zijn buitgemaakten tegenstander zijn nog tusschen zijn vraatzuchtige tanden; — maar ook deze geweldenaar, hoewel hij tot den sprong gereed staat, zal straks zijn macht verliezen en zijn veroveringszucht op niets zien uitloopen. Dan komt het derde dier: een panter met vier koppen en vier vleugels. Dat is ook weer des levens ommegang, want het Grieksch-Macedonische rijk — gelijk boven gezegd is, wordt dat bedoeld — wordt straks gesplitst in vier deelen, vier rijken. En eindelijk komt daar het vierde dier, waarin het Romeinsche rijk verzinnebeeld wordt. Met geen enkel ander rijk is het te vergelijken; het heeft groote ijzeren tanden, en geweldige pooten, en tien hoornen. Maar ook dat vierde dier ontkomt niet aan de noodlottige wisselwerking van den vicieuzen cirkel, want te midden van de tien hoornen, rijst nog weer een nieuwe, kleine hoorn op, en om daarvoor ruimte te maken, moeten er van de overige hoornen aanstonds drie worden uitgerukt.

Het is overal onrust. Heel de wereld is in een verschuivings-proces begrepen, en men zou haast spreken willen van den eeuwigen terugkeer, tenzij . . . .

Ja, tenzij?

Tenzij God ingrijpt en een macht in de wereld van den vicieuzen cirkel, in de zee der volkeren, in het verslindingsproces, wederzijds van de dieren invaren laat, een macht, die aan al het heen-en-weer-beweeg van deze wereld een einde stelt, door een onbeweeglijke macht, een onbeweeglijk rijk, een onbeweeglijke regeering.

Geloofd zij nu God, die alzoo, met zulk een macht, ingrijpt.

De profeet ziet, in de volkerenzee, wel alles gegrepen in eindelooze deining. Hier op aarde is er maar één woord te spreken: wij ontvangen een beweeg’lijk Koninkrijk. Maar profeten zien naar boven. En ook Daniël hoort van boven een andere wet afroepen: wij ontvangen een onbeweeg’lijk koninkrijk d.

Want hij aanschouwt op de wolken den eeuwigen God. Deze wordt hier voorgesteld onder het beeld van den „Oude van dagen”; een eerbiedwaardigen grijsaard, die rustig en verheven boven het heen-en-weer-gewriemel van de volkerenwereld verheven is, en die daar hoogverheven zit op zijnen troon van vuur.

Maar deze God is niet een Deus otiosus, die op Zijn troon verheven blijft, doch voorts zich niets van deze wereld aantrekt; — en deze God is evenmin een God, die alleen maar woont in menschen-harten; neen, deze God van Daniëls gezicht, is met de wereld, met de menschenzee in levende verbintenis getreden; en dat door één die des menschen Zoon is, door een wezenlijken mensch dus.

Neen, de hemel is niet enkel feest, en niet enkel rust, er is geen lumineuse cirkel van spel en rei, waarin de zaligheid antwoordt aan de zaligheid, en de rei van engelen antwoordt aan de tegenrei, zonder dat die cirkel van zaligheid |98a| daar boven contact zou zoeken, ter overwinning en ter genezing, met den cirkel van rampzaligheid beneden. Want tusschen den Oude van dagen daar boven, en het gewoel van de menschen hier beneden, staat daar één, die de Menschen-Zoon genoemd wordt. Hij mag naderen voor God, frank en vrij, want Hij maakt zich met goede reden Gode gelijk; maar Hij is óók, als menschen-Zoon, den menschen gelijk. Hij is daarom de Middelaar, de Messias, de levende verbintenis tusschen den cirkel van zaligheid boven, en den cirkel van rampzaligheid beneden. Neen, neen, de cirkel van zaligheid in den hemel is voor ons, kinderen van beneden niet vicieus:

God is geen Koning, op een troon aan ’t pralen,
met rond hem, eng’len stoeten wijd uit zwierend,
die diep door gouden loftrompetten gierend,
één enkel ding steeds aan elkaar herhalen, —
daarna, bij hellen klinkslag van cymbalen,
ter rei geschaard, in de ether feesten vierend,
terwijl Zijn hand, des hemels dans bestierend,
het al regeert, tot de allerverste palen, —

neen, neen, zóó is God niet. De cirkel van Zijn zaligheden vaart ter verlossing in den cirkel van ónze ellende, den vicieusen cirkel, en overwint hem.

En daarom neemt God den menschen-Zoon en kroont Hem met eere.

En Hij plaatst dien menschenzoon niet in het midden van de engelen-reien, opdat Hij het centrum zij van een hoog feest daarboven, waarbij de engelen enkel maar „steeds aan elkaar herhalen”, lof-en-tegenlof, rei-en-tegenrei, in het heen-en-weer-keeren van des hemels immanente zaligheden; neen, — die Menschen-Zoon wordt op aarde gebracht, Hij verbindt de wolken, die Gods wagens zijn, met de woelige zee hier beneden; Hij vaart tot de wereldrijken in, treedt op den bodem die schudt en schokt van het krijgszuchtige stampen van de vier dieren, sticht een koninkrijk, welks autoriteit wel van boven is, en waarvan de bloei ook wel pralen zal voor den Oude van dagen, maar dat niettemin zich op aarde, onder de menschen, binnen den vicieusen cirkel van ons zichzelf verijdelend leven, handhaven zal.

En zoo zal Hij contact leggen, levend en krachtig, tusschen den Eeuwige daarboven en de in den tijd gebondenen hier beneden. Zoo zal Hij verbintenis leggen tusschen de onbeweeglijkheid van den cirkel der hemelsche zaligheden boven, en de ijdele beweging van de wereldmachten hier beneden, tusschen den Tempel der heiligheid boven en de kermis der ijdelheid beneden. En om dit onbeweeglijk koninkrijk hier op aarde te kunnen stichten, wordt hij geautoriseerd door den Oude van dagen, dat is door God zelf; en met deze autorisatie komt Hij tot de aarde en ontvangt de eer van alle volken, die in Zijn nieuwe koninkrijk de nieuwe menschen zullen zijn.

Zoo is dus Daniël VII : 13 een machtige profetie van den Messias, die den vicieusen cirkel breken komt, die het eindeloos proces van verschuiving, den rusteloozen kamp van de vier dieren beëindigen zal, en de zonde-lijn der natuurlijke gemeenschap zal ombuigen tot een in rechte lijn opvarende Messiaansche gemeenschap. Een gemeenschap, waarin de Messias als menschen-Zoon ook hen allen opneemt, die in Daniëls profetie aangeduid worden onder den heerlijken naam: „De heiligen des Allerhoogsten”, die „het koningschap ontvangen zullen en die het in bezit zullen nemen tot in eeuwigheid, ja tot in der eeuwen eeuwigheid”. 1) (vers 18).

*

Dus komt op Kerstfeest Christus nog wel iets meer doen, dan als de Zone Gods op ons melaatsche hoofd de hand leggen. Hij komt ook als Menschenzoon vrijmoedig treden voor den Oude van dagen, begeerende een kroon voor zich, als menschenzoon, in gemeenschap met de „menschen des welbehagens” (engelenzang).

In gemeenschap met hen allen zal Hij in alle momenten van Zijn menschelijk bestaan rapport onderhouden met den Hemel. Hij zal treden voor Zijn God, en de kracht Gods zal Hem niet verslinden, Hij kan Gods kracht wel aan, omdat zij in Hem is, en de kracht Gods vindt in Hem geen slop, waarin zij doodloopt, want Hij geeft door-tocht aan Gods kracht in hemel en op aarde. |98b|

Zoo wordt het lieflijk Kerstfeest een bazuinstoot. God vaart in, de wereld krimpt. En de „vier winden van de aarde” zullen wel blijven waaien binnen den kring van het vicieuze cirkelleven dezer wereld; het zijn trouwens de winden, die Daniël ontketend ziet, als hij de stormen, die de volkerenzee beroeren, verklaart uit het waaien van de vier winden des hemels, d.w.z. de winden uit alle vier de hemelstreken (Daniël 7 : 2-3).

Maar de wind, die op Kerstfeest uitschiet uit den diepen schatkamer van den hemel, die zal de Messiaansche wind zijn. Wij hooren zijn geluid, maar zijn oorsprong weten wij niet e. Niettemin, zijn geluid zullen wij hooren. Pinksterstormen zijn op til, en Kerk-evoluties zijn op komst, en wereld-revoluties ook. Kerk-reformaties en wereld-deformaties, het moet nu alles komen. Van nu aan zullen wij het oordeel zien. De rechte lijn — die is het oordeel voor de vrienden, die zweren bij de kromme.

*

Het onbeweeglijk Koninkrijk van dezen Menschenzoon kan dan ook nooit zich met de „dieren” conformeeren. Ook in z’n bouw- en breek-methoden niet. Reeds in zijn werk-methode is het de ondergang voor de voleinde macht van ’t kromme rijk der „dieren”.

De wereldzee moge straks den Anti-Christ nog opschuimen, den „kleinen hoorn” uit Daniëls verheven profetie, maar van boven zal ook deze Antichrist door het gericht verdelgd worden. Dat ligt niet alleen aan de tweeërlei macht, doch het ligt vooral aan de tweeërlei geboorte van Christus en van Antichrist.

„Daarom, alzoo wij een onbeweeglijk koninkrijk ontvangen, laat ons de genade vasthouden”. „Want nog eenmaal zal Hij bewegen, niet alleen de aarde, maar ook den hemel”. „Want onze God is een verterend vuur” — in den Menschenzoon. (Hebr. 12 : 26-29).

Van nu aan zal men het zien.

Van nu aan zal men het zien, dat Jezus is de Christus. Ook aan ons moet de wereld ontdekken, dat Christus niet maar is „een” engel, die zweeft in de hoogte, en een blik op aarde werpt, hoog en voornaam, maar koud en zonder redding, doch dat Christus de Menschenzoon is, die al wat menschelijk is, vrij gemaakt heeft doro het in gemeenschap met den levenden God te ontheffen aan den vicieusen cirkel.

Van nu aan is de ommegang van dit vermoeide leven gebroken. Van nu aan is de natuur overwonnen door de genade. Van nu aan zullen de dooden rusten van hun rustelooze werk f. De Sabbath brak aan. Ons ijdel heen-en-weer-proces is stil gezet door den Zoon des Menschen. De groote arbeid brengt de groote rust.

Van nu aan zijn er geen klap-loopers meer in Gods heelal; aan ieder wordt het pleit van den volkomen Ernst voldongen. God heeft enkel kinderen of dieven om zich heen.

En van nu aan zal ik den kelk des heils opnemen en Zijn Naam vertellen g, als Hij de schuld betaald heeft, en de heiliging voldragen, d.w.z. als Hij de oorzaak van onzen eeuwigen honger en kommer h, en van Gods pijnlijk moratorium, heeft weggenomen.


K.S.






1. Vertaling dr G.Ch. Aalders, Het Boek Daniël, (Korte verkl. der H.S.), Kampen, J.H. Kok.




a. Bewerkt opgenomen in hoofdstuk VII van Christus in zijn Lijden, II1,122vv; cf. II2,151-162.


b. Cf. Rom. 8:22.


c. Willem Kloos.


d. Cf. Heb. 12:28.


e. Cf. Joh. 3:8.


f. Cf. Opb. 14:13.


g. Cf. Psalm 116, vers 7 (berijming 1773).


h. Cf. het Formulier om het Heilig Avondmaal te houden, de passage: „Want door zijn dood heeft Hij de oorzaak van onzen eeuwigen honger en kommer, namelijk de zonde, weggenomen, en ons den levendmakenden Geest verworven;”.