Christus, de doorbraak van den vicieuzen cirkel (Advent)

in: De Reformatie, tiende jaargang, Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1929v, 12,89-91 (20 december 1929) a



Het is een winst, waarvoor wij God wel innig dankbaar mogen zijn, dat de gereformeerde theologie in later tijd al meer zich bezig heeft leeren houden met de kosmische beteekenis van Jezus Christus. Hij werd veel meer dan een schuldverzoener, die een zeker getal van individuen bevrijdde van den doem, de schuld der zonde, en hen, althans later, een hemel binnenleiden zou. Neen, Hij werd gezien als Verlosser van de wereld, als drager van Gods schoone leven, als doorbraak van de kracht, de genezende, rechtzettende kracht van God in een verloren wereld, die haar loop maar niet voleinden kon. Hij werd de redding van het menschelijk woord. En van de menschelijke gedachte. En van den tijd werd Hij de heerscher. En van den ommegang van ons in zichzelf besloten leven de van boven invarende Openbaarder van kracht en wijsheid Gods b.

Om kort te gaan, de Christus werd gezien als breker van den vicieuzen levenscirkel.

En dit geeft aan de advents-verwachting van de christelijke kerk een ongemeene diepte en breedte: advent beleven, dat wordt zoo nog wel iets ánders dan het zoeken naar een paar messiaansche lichtpuntjes, die daar ergens in het Oude Testament een dominee in December komen noodigen, omdat er incidenteele preekstof ligt bewaard, een korreltje brood, zoo hier en daar, waarvan hij nog wat maken kan voor de tafel van de kinderen c, den aanstaanden Zondag. Neen, advent wordt nu een worsteling om de oogen open te doen, dat wij God zouden zien, die al de eeuwen door schrijdt om den vicieuzen levenscirkel te wijzen, ons ermee te wonden, totdat wij zouden zijn begeerig naar den inslag van de rechte lijn van boven, die in de bizondere openbaring is gegeven voor het geloof, en in den Christus vindt haar vaste werkelijkheid.

Advent wordt zoo voor wie gelooft, de schoone van God gegeven, geboden gelegenheid om zich te herinneren dat hij geen levens- en wereldbeschouwing hebben kan, hebben mag, zonder den bewust aan alle denkschema vooropgestelden Christus. Advent, dat gaat ons allen aan, niet alleen den preekenden dominee, maar ook den leeraar der geschiedenis, den kenner der natuur, den worstelaar van den geest.

Of hebben zij soms den Christus niet noodig?

Hebben zij een wijsbegeerte, zonder den Christus, zonder den bijbel, wat troost hen die, indien zij christenen zijn? Of indien zij hun wijsbegeerte buiten den Christus „opzetten”, zijn zij den Christennaam nog waard? Advent zegt: neen.

Schrijven zij geschiedenis zonder openbaring, |89b| zonder Christus, zijn zij dan als christenen bezig in hun geschied-beschrijivng? Advent zegt: neen.

Neem Christus weg, neem den vleeschgeworden Logos weg uit denken en waarnemen en historiebericht, en de vicieuze cirkel werpt ons heen en weer: we komen tot de doorbraak van een vaste orde niet.

Want al wat menschelijk is, en al wat van beneden is, dat blijft, voorzoover het niet overwonnen en gezegend is door den God der bizondere openbaring en der bizondere genade, tezamen in den vicieuzen cirkel besloten. Elke wijsbegeerte, elke „theologie”, elke moraal, elk corpus juris, welke alleen gebouwd zijn door menschenwijsheid die van beneden is, zij zijn en blijven natúúrlijk, vleeschelijk. Zij zijn ook in den maalstroom der wereld begrepen; zij zullen steeds weer den tijd verklaren uit den tijd, en de wereld „regelen” door de wereld, en den rechtshandel vastleggen door degenen, die zelf het recht niet vermogen af te kondigen uit zichzelf. Met andere woorden: elke wereldbeschouwing, die niet uit de bizondere openbaring leeft, is zelf ook begrepen in den noodlottigen vicieuzen cirkel.

Alleen zúlk een wereldbeschouwing zal den vicieuzen cirkel van ons menschelijke leven naar waarde kunnen teekenen, (eigenlijk moeten we zeggen: ontdekken), en ons de bede in het hart geven, dat God ons ervan verlossen moge, welke niet van beneden, maar van boven is.

Zulk een wereldbeschouwing nu zingt haar klaagliederen uit in het boek Prediker.

Laat ons daar even bij stilstaan.

*

Het boek Prediker heeft onder de boeken van het Oude Testament een heel eigen plaats. Het is toch één der laatste boeken van al de Schriften, die samen het Oude Testament vormen. Vroeger is dit door velen ontkend. Men meende, dat Salomo de schrijver van het boek Prediker zou zijn geweest. Was dit juist gezien, dan was de Prediker natuurlijk bij lange na niet een der jongste geschriften van het Oude Testament. In den laatsten tijd dringt evenwel al meer de meening naar voren, dat de Prediker niet van Salomo zelf is, hetgeen trouwens ook, als men den grondtekst maar zuiver leest, nergens in dat boek gezegd wordt. Integendeel, de Prediker is geschreven na Nehemia en Maleachi. Het boek dateert uit den tijd, toen Israëls bloei reeds lang vergaan was, en toen vreemde tirannen trapten op de resten van Israëls trotsch verleden. 1)

In dit wonderlijk boek is de vicieuze cirkel het eentonig thema.

De schrijver heeft gezien, dat Israëls glorie vergaan is. De macht van Salomo is, eerst door diens epigonen, en later door de vijanden van Israël, vertreden en gebroken, en nu komt Salomo zelf na vele eeuwen uit zijn graf op — want het boek Prediker voert, gebruik makend van een bekende taalfiguur, Salomo sprekende in — om te verkondigen, dat al wat Salomonisch was, Salomo’s wijsheid, en Salomo’s macht, en Salomo’s cultuur, eigenlijk niets was dan ijdelheid, machtelooze cirkelgang, zoolang Salomo alleen in |89c| tijdelijk licht gezien wordt. Salomo kan Salomo niet verklaren. Want Salomo heeft wel groote macht bezeten, doch die is nu gebroken. Ook heeft hij groote wijsheid doctrinair afgekondigd, maar zijn denksysteem schijnt door de feiten bespot te worden, andere filosofieën dringen de wereld in. Wetboeken gaf Salomo en een rechtsorde; maar wat is er van gebleven? En dan de Salomonische cultuur! Ook zijn blinkende cultuur heeft al haar hoogrijzende torens één voor één zien slechten. Heel het door Salomo zoo kunstig opgebouwde leven is in den vicieuzen cirkel begrepen; en ach, wat is daartegen te doen? Wie kan het wentelend wiel terug-wringen met sterke vuist? Niet één, die ’t vermag. Want het rad der historie schijnt al maar door te draaien, te draaien, heen en weer, op en neer. Natuur en geschiedenis, die twee schouwtooneelen der algemeene openbaring, verraden niemand het duister geheim der eeuwige, onbeweeglijke dingen Gods, zóó, dat de vrede daalt in heen-en-weer geworpen harten. Gelijk de natuur een groote ómmegang is, een langgerekt, onophoudelijk heen-en-weer-proces, zoo is het óók in de historie der menschen. Alles keert heen en weer, alles gaat op en neer. De één breekt af, wat de ander begonnen is. Daar is geen leerzaal, daar is geen rechtszaal, daar is geen kunstzaal, daar is ook geen conferentiezaal van oorlog en vrede in heel de wereld, of, hetgeen heden is, komt morgen weer. En die schijnbaar eeuwige wederkeer aller dingen is vermoeiend tot den dood toe.

Zoo spreekt de Prediker dus over de algemeene openbaring. Hij laat zien, zichzelf en ons, hoe arm de algemeene openbaring is, zoo lang ze los staat van de bizondere openbaring.

En dit niet alleen. Naast de algemeene openbaring staat ook de algemeene genade.

Welnu, de Prediker spreekt ook over de algemeene genade, en laat wederom zien, zichzelf en ons, hoe arm die algemeene genade is, zoo lang ze los staat van de bizondere genade.

En immer deze twee bespreekt hij: de natuur én het bonte drukke, historische menschenleven. Ze zijn de beide „terreinen” van de algemeene openbaring en genade. En deze twee terreinen zijn in den vicieuzen cirkel van het keer-weer-proces begrepen, tenzij . . . .

Ja, tenzij?

Tenzij het terrein van de algemeene genade wordt beheerscht door een levende en levenwekkende macht uit de bizondere genade, en tenzij het terrein der algemeene openbaring wordt verlicht door de bizondere, van boven af inslaande openbaring Gods.

Zoo heeft het boek Prediker in het Oude Testament een prachtige beteekenis. Dit boek beschreit de armoede, de ongenoegzaamheid, der algemeene openbaring, en der gemeene gratie. Dat is de waarde van dit boek. De waarde! Want het Oude Verbond moet sterven met een kreet van smart om de ongenoegzaamheid der algemeene openbaring, opdat er straks een groote jubel uitbreken kan, als Christus in het Nieuwe Testament verschijnt, om zich aan de gevangenen van Gods vicieuzen cirkel te geven, als het groote geschenk der bizondere openbaring en bizondere |90a| genade. Deze was er wel eerder in Israël, maar ze komt in het Nieuwe Testament tot haar vervulling, haar pleroma.

Zoo staat deze Prediker aan de uiterste punt van den klaagmuur van het Oude Testament te weenen. Hij heft zijn bittere klacht nu op. Dit is zijn klacht: buiten het messiaansche licht heeft het oog (in de natuur) niet gezien, en het oor (in de historie) niet gehoord, en het hart (in de algemeene levensfilosofie) niet kunnen bedenken d het groote geheim van bondige wetenschap, verlossende sluitrede, volstrekte zekerheid en eeuwig leven. En eerst als die klacht geslaakt is, en in de tranen van den Prediker de kánon is aangeheven van den treur-zang aller gebondenen van God, eerst dan is het de tijd voor het Nieuwe Testament om ons den toren van ’s Heeren heil te wijzen achter de klaagmuur van het Oude. Eerst dan is het de tijd voor Christus, den hoogsten Profeet, om met zijn zekerheden van boven de onzekerheden van den Salomonischen geest te verdrijven, dien geest, „die ’t leven bij zich zelven nu niet meer heeft kunnen houden” e; en is het de tijd voor Paulus, om in antwoord op den Prediker naar Christus heen te wijzen, dien gekomen messias. Nu kan Paulus zeggen: hetgeen het oog niet heeft gezien, en het oor niet heeft gehoord, en het hart niet heeft bedacht, (hetgeen dus uit de algemeene openbaring niet te winnen was) dat heeft God bereid voor allen, die Hem lief hebben. Dat groote geheim is niet ontdekt door een wetenschap, die alleen leeft bij algemeene openbaring, en daaruit haar „sluit-rede” opbouwt, opklimmend van beneden naar boven, maar dat is geopenbaard, van boven naar beneden, door de gezaghebbende aanvangs-rede van God. Want in den aanvang, in den beginne, was het Woord, en dat Woord was bij God, en het Woord was God en dat Woord is nu door eigen souvereine zelfmededeeling vleesch geworden f.

*

Zoo is dan dit de gruwzame verdienste van den Prediker, dat hij heel het natuurlijk leven, heel het niet door de bizondere openbaring gezegende leven, als gevangen onder het juk, onder het noodlot, van den vicieuzen cirkel teekent. Daar is b.v. de natuur. De natuur volbrengt overal den ijdelen ommegang, trekt altijd weer den kwaden cirkel. De zon gaat op en weer onder; wolken zuigen water op en laten het ook weer los; verborgen bronnen stuwen rivieren vol, maar de zee loopt nooit zóó over, dat de bronnen gesmoord worden. Heel het natuurleven is de heen-en-weer-beweging, de cirkel-gang, de doodmakende ommegang. Eenzelfde cirkel, zegt de Prediker, is er ook in het cultuurleven, zoo lang dit niet door den tempel, de bizondere openbaring, de uit God geopenbaarde bizondere wet is genezen en verlost. Want wat de één bouwt, breekt de ander af; wat voorgeslachten oprichtten, wordt door nageslachten verwoest. Standen verschuiven, bevelhebbers van vandaag zijn morgen slaven, en die vandaag hun slaven waren, worden morgen de jongste slavendrijvers. Alzoo ligt heel het wereld-leven gebonden in de wet van cirkelgang. Wie geeft een leer, die alles met autoriteit onder één gezichtspunt verklaart? „Wat ons de wijzen als wijsheid verkonden, straks komt er een wijzer, die ’t wegredeneert.” Of, wie geeft een bindende moraal? Hetgeen heden recht heet, wordt morgen als onrecht uitgekreten. Deugd en ondeugd, die stuivertje wisselen. O, het leven is de mallemolen, zoolang het aan zich zelf is overgelaten. Het draait, en draait, et l’on revient toujours à ses premiers amours. Ook komt men altijd terug bij zijn oude antipathieën. Heden dwarrelen slavenhorden door de orde der patroons heen, en morgen gebeurt het andere geval, — en geen enkele onder alle wereldorden wint er eenig pleit voor eeuwig. En gelijk de dienaar van Annas doet wat des rechters is g, en Annas op zijn beurt zich met den slaaf en den bediende encanailleert, zoo is nu heel de wereld. De wereld wil met eigen riemen roeien, maar zij draait in een cirkel rond en de cirkel is zeer vicieus. „Daar is geen priester, die God verklaart, in raadselen wandelt de mensch op aard,” geen priester althans, die ter schole ging bij natuur en geschiedenis, en bij die twee alleen.

*

|90b| En zullen wij nu klagen over die kromme lijn, dien vicieuzen cirkel, en dan daarmee volstaan?

Is ons Advent niet meer dan weenen?

Neen, neen, dat is het niet.

Want immers, de cirkellijn, de kromme lijn, waarover de Prediker zoo vaak en zoo aanhoudend spreekt, heeft een dubbele beteekenis.

Eenerzijds zien wij daarin de gemeene gratie, anderzijds het „gemeene oordeel” in de wereld mogelijk worden. Eenerzijds wordt de vloek, die om der zonde wil over de wereld komen moest, er door geremd; maar anderzijds óók de zegen, die door de genade ingedragen werd in de belofte. Vloek en Zegen, die worden beide er nog door verhinderd, volkomen doorwerking op aarde te ontvangen.

Want toen God de gevallen wereld heeft opgezocht met de eerste genade-daad, de bekende moeder-belofte, toen is de wereld in den cirkelloop gevangen gezet. Toen. Eerder niet.

Oorspronkelijk toch was deze wereld niet in de kromme lijn, doch op de rechte lijn gezet. De wereld van het oude paradijs, ze was bestemd, om in gestage evolutie de in haar door creatie gelegde potenties tot ontplooiing te brengen. En tot een volkomen wereld zich met een volkomen mensch te ontwikkelen. Die opgaande lijn mocht dan langzaam stijgen, maar — een rechte lijn van ontwikkeling was het toch.

Doch toen die wereld in de zonde viel, toen had zij, voor wat haar deel betrof, verdiend, een rechte lijn van de-formatie, van ondergang. De rechte lijn — ter helle.

Maar dezen vloek heeft God gestuit. Dit was Zijn raad, maar het wonder is er voor ons niet minder om, het wonder van genade.

En om die genade plaats te geven in de wereld, heeft God haar hellevaart in rechte lijn gestuit, en haar, gelijk gezegd is, besloten en gevangen in de kromme lijn, den cirkelgang.

Ware dit niet geschied, dan zou de vloek zoo dadelijk hebben moeten dóórwerken. Dan ware, niet langs eenigen omweg, niet in cirkel-gang, doch in rechte lijn, de dood in de wereld gekomen tot volkomen doorwerking. De hellevaart — in rechte lijn.

Maar in die hellevaart in rechte lijn heeft God geen behagen gehad. Hij heeft door de belofte in te dragen in het gevloekte leven, uitzichten van genade straks geopend. Hij heeft tusschen de eerste zonde, èn de volkomen uitgewerkte straf, een geschiedenis van vele eeuwen ingevoegd. En in die geschiedenis, die door Gods lankmoedigheid mogelijk, en door Gods genadewil werkelijk is gemaakt, heeft God plaats gezocht voor het evangelie, voor den Christus, voor de geboorte der kerk, voor de ontwikkeling van het wereldleven, dat de kerk, en de heilsplannen Gods te dienen heeft. Dus is de instelling van die geschiedenis genade; tijd is immers genade. Zij remt den vloek, weerhoudt den dood, verhindert de directe hellevaart.

Dit is het eerste: de „vicieuse cirkel” van den Prediker is eigenlijk, geizen tegenover het volstrekte recht van God en de volmaakte vloekwaardigheid van de zonde — een cirkelgang van genade. Niet, dat die kringloop der geschiedenis zelf die bizondere genade is, waardoor de wereld gegrepen wordt ten eeuwigen leven; want, die redding tot zaligheid is slechts in den Christus te volbrengen. Maar de kring-loop der algemeene wereldgeschiedenis remt den vloek, en maakt dus een wereld-ontwikkeling mogelijk; daardoor maakt zij de geboorte der kerk, de vergadering der verkorenen, de geboorte van den Christus mogelijk. En zij effent het pad voor heel het vrouwenzaad, dat God uit Adam en de levensmoeder (Eva) roepen zal. Zij maakt de wereld iets ànders dan een helle-vloer; zij bereidt haar tot een werkplaats van God, den evangelischen. Dus werkt zij de gemeene gratie, die, negatief gesproken, beteekent: het uitstel, weerhouding van het oordeel. Dat niet alleen, maar dat toch óók.

Maar dan vloeit daaruit weer voort, dat diezelfde cirkel-gang van ons gebonden leven ook aan God de „mogelijkheid” opent — wij spreken naar den mensch — om den toorn, den vloek, het oordeel, een dieperen grondslag te geven. Openbaart God zich straks in evangelische genade, als Herschepper, dan zal de ontrouw aan den Herschepper grooter en gruwelijker zijn, dan de eerste ontrouw |90c| aan den Schepper was geweest. Genade schuift zich in, in het werk van God; de Scheppingsvader onthult zich als Herscheppingsvader. Dit maakt de zonde ernstiger; tegen een rijkere liefde wordt het karakter der zonde te meer gruwelijk. Zoo wordt aan den toorn van God, die tegen de zonde „rookt”, een dieperen ondergrond gegeven, dan dien hij hebben zou, indien de vloek in rechte lijn ware ingedaverd in de gevallen wereld; de vicieuse cirkel — de kringloop der geschiedenis, — wordt nu toch weer vicieus bij uitstek. Want de gemeene gratie opent de mogelijkheden der bizondere genade, de algemeene geschiedenis houdt de baan vrij voor de bizondere heils- en openbaringsgeschiedenis. Maar nu de slotsom, het benauwend effect: wie zich dan niet bekeert tot den God der geschiedenis, hij moge hier dan leven uit lank-moedigheid, maar de gemeene gratie zal hem niet behouden kunnen voor de eeuwigheid. En - de kringloop der wereld moge dan den vloek langs eenen om-weg leiden (den kring-loop van den Prediker), hij zal den vloek, komt hij te zijner tijd, nog zwaarder maken.

Dit opent diepe perspectieven.

De kringloop der geschiedenis weerhoudt den vloek: dat is gemeene gratie.

Maar hij weerhoudt daarbij dus óók den zegen: nu is het „gemeene oordeel”.

De hellevaart in rechte lijn is uitgesteld, maar de hemelvaart in rechte lijn is evenzeer weer uitgesteld voor iederen dag, dien ’t ons gegeven is te leven . . . hier beneden.

Dies is het zwaar te leven. De cirkel is tóch wel weer vicieus, en dan voor allen. Wie toch niet méér van God ontvangen wil dan Zijn „gemeene” gratie, die wordt er zwaarder door getuchtigd en gestraft te Zijner tijd. En anderzijds: wie door bizondere genade is gegrepen, en door de bizondere heilsgeschiedenis is opgenomen in haar pro-ces van regeneratie, die klaagt ten allen dage: hoe lang nog? De hemelvaart wordt hem door elken zons-opgang (nog meer dan door haar ondergang) weer uitgesteld: de hemelvaart in rechte lijn.

Aanmerk het werk Gods, want wie kan recht maken, wat Hij krom gemaakt heeft? Het was een droeve klacht, van den Prediker h, de kringloop deed hem zeer, omdat hij zoo verlangde naar de rechte lijn van opgang. Opgang tot God.

*

Aanmerk het werk Gods . . . maar „God” is de algemeene naam: de God van „de” geschiedenis.

Doch nu: aanmerk het werk des Heeren. „Heere”, dat is de bizondere naam: de God van het genadeverbond.

De kromme lijn van God wordt door den Heere des verbonds gebroken. En dit is het evangelie van Jezus Christus, komende, invarende, in de wereld.

Want hetgeen der natuur en der algemeene geschiedenis onmogelijk was, omdat zij in den kringloop besloten zijn, dat heeft God door de evangelische genade gedaan. Hij heeft de kromme lijn gebroken, en in de wereld der algemeene geschiedenis een pro-ces in rechte lijn ingewrongen, een pro-ces van bizondere genade.

Hij is ermee begonnen bij de eerste belofte; Hij heeft het voortgezet in de vergadering van de kerk, in Israël eerst, in de gemeente van ’t N.T. daarna. En door den Bijbel — boek van bizondere openbaring — te geven, heeft Hij het óók gedaan. En al die dingen waren er om den Christus, om het Woord, dat vleesch geworden is, en onder ons gewoond heeft, en God verklaard, en ingedragen in zielen van geroepenen.

Die Christus breekt de kromme cirkel-lijn. Kent de natuur haar dagen — meervoud — de Christus brengt den éénen dag, den „dag des Heeren”, jôm Jahwe. Gaat de zon der natuur te allen dage op en onder, die ééne dag des Heeren kent maar ééne zon; een zon, die nimmer ondergaat, maar die in haar zenith blijft staan; want de avond der algemeene geschiedenis — de jongste dag — is de middag der heils-geschiedenis, en der wraak-geschiedenis niet minder. Een middag, die geen avond hebben zal. Want de zon der liefde Gods gaat in het paradijs niet onder straks, de zon van recht en rechts-bedeeling evenmin, in het land van buitenste duisternis. Weet de natuur — in |91a| cirkelloop — slechts van rivieren, die maar al door stroomen naar de zee, en toch de zee nooit kunnen vullen, rivieren, die àl maar zoet water dragen naar de zoute zee, doch nooit de zoute zee zoet kunnen maken, — de genade evenwel kent een rivier van heil, en die rivier stroomt uit het binnenst heiligdom, en maakt de zoute zee straks zoet, de Doode Zee gezond . . (Ezech. 47). Kent de algemeene geschiedenis haar verschuivingen, haar heen-en-weer-processen, — de heilsgeschiedenis leeft uit het woord „éénmaal”. Eénmaal slechts kerst-feest, éénmaal slechts paschen, éénmaal maar pinkster, hemelvaart, oordeelsdag. Zoekt de natuurlijke wijsheid naar woorden — meervoud — en werpt ze die woorden heen en weer („wat ons de wijzen als wijsheid verkonden, straks komt er een wijzer, die ’t wegredeneert”), de heilsdag komt met één Woord — enkelvoud. In den beginne was het Woord — de eeuwigheid, en het heeft onder ons gewoond en God verklaard — in de historie, den tijd. Kent de natuur geboorte en daartegenover de dood — de genade brengt wedergeboorte — en daarop volgt geen dood: artikel 5 van Dordrecht!

Zoo is de Christus de overwinning van de rechte lijn op de kromme.

*

En daarom is het Kerstfeest liefelijk — en ontzaglijk.

Liefelijk — want het maakt Gods zegen en Gods liefde vrij uit de begrenzing van de kromme levenslijn, en geeft het leven — dóórbraak, dóórtocht, rechte lijn. Hemelvaart — d.w.z. rechte lijn van leven en van liefde — is directe vrucht van Kerst-invasie Gods.

Ontzaglijk — want ook de vloek wordt losgemaakt uit de weerhouding van de kromme lijn, en krijgt nu dóórbraak, dóórtocht, rechte lijn. Hellevaart — in rechte lijn van dood en toorn — is óók directe vrucht van Kerst-invasie Gods.

Zoo is het pleit der geschiedenis in beginsel beslecht.

In den Christus, gelijk Hij komt in woord en vleesch.

De weer-houding werkt nog, maar is — opgezegd.

Wie zóó tot Kerstfeest komt, die begrijpt, dat het gereformeerde denken reeds voor eeuwen greep, wat thans sommigen — abusievelijk — „numineus” zouden willen noemen. Juist de erkenning van de rechte lijn, — iets anders dan den regel-rechten crisis-inslag — de rechte lijn, zeg ik, die de heilshistorie hier in onze tijdelijke wereld afteekent, kan een ziel in „spanning” en „ont-zetting” zetten, krachtiger, dan de paradoxaalste openbarings-getuigenis kan doen.

Kerstfeest láát ons onzen zachten zin, en onzen teeren droom, en ons lyrisch gedicht. Mits wij maar verstaan, dat de kerstdag precies even vreeselijk is als de . . . oordeelsdag.

Kerstfeest dringt óók ons op: een geweldige vervaarnis; mits wij maar verstaan, dat de oordeelsdag precies even zachtmoedig is als de kerstnacht.

En laat nu de gebondenen van ’s werelds kringloop heengaan naar de kribbe. Want dat kind daar heeft de sleutelen van hemel en van leven, en óók van hel en van dood. Hij heeft de kromme lijn gebroken: laat ons nu weenen, want het moratorium is ons van boven opgezegd, het moratorium der helsche straf; en laat ons lachen, en verheugd nu zijn in God, want het moratorium is Satan opgezegd, het moratorium der hemelsche heerlijkheid. Ze loopen dwars de dagen door: de toorn en de vergaderende liefde. En dit heeft ons dat kleine kind gedaan, ja, deze beide. Aanmerk het werk des Heeren, want wie kan krom maken, wat Hij recht gemaakt heeft? Hij zit aan ’t rad van onze geboorte; doch Hij zit er met den Geest der weder-geboorte. Den Geest van Christus. Eerste en tweede opstanding. Eerste en tweede dood. God zij ons genadig en zegene ons.


K.S.






1. Zie Dr C. van Gelderen, De boeken der Koningen, eerste deel, J.H. Kok, Kampen, 1926. Blz. 241 en 424, en ook de Chr. Encyclopaedie.




a. Deels opgenomen en bewerkt in hoofdstuk III van Christus in zijn Lijden, II1,41vv; cf. II2,51vv.


b. Cf. 1Kor. 1:24.


c. Cf. Mar. 7:28.


d. Cf. Jes. 64:4; 1Kor. 2:9.


e. Cf. Psalm 22, vers 15 (berijming 1773).


f. Cf. Joh. 1:1.14.


g. Cf. Joh. 18:22v; de motto-tekst van het hoofdstuk in Christus in zijn Lijden.


h. Cf. Pred. 7:13.