Boekbespreking

in: De Reformatie, tiende jaargang, Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1929v a



nummer 5,40 (1 november 1929)

R.E. van Arkel, „Voor Stille Uren”. Een bundel Zondagslectuur.

A. Fisscher — Utrecht — 1929.


De pen van ds van Arkel heeft van ons blad reeds menige kolom gevuld.

Van den aanvang af behoort hij tot de medewerkers van ons blad voor de rubriek „Uit de Schrift”. Wat hij voor die rubriek gaf, was altijd welverzorgd, vol distinctie, rustig en een bepaalde gedachte aandringend.

Van de in ons blad, en ook in andere bladen, opgenomen meditaties van ds v. Arkel worden er hier 52 gebundeld. Zoo is het aantal boeken, dat uit „De Reformatie”, geheel of gedeeltelijk, gegroeid is, weer met één vermeerderd.

Ik ben daar blij om. Het boek van ds v. Arkel verdient bewaard te worden. Wie zijn gedachten op zich laat inwerken, heeft inderdaad een „stil uur”, waarin „stichting” valt te genieten, of — te ondergaan. Dat laatste moet er tegenwoordig bij gezegd worden; want velen spreken alleen van stichtelijkheid, als de „liefelijkheid” des Evangelies hun tegemoet komt, langs de gewenningsbanen van hun zoetrokig bestaan. Daartegenover deed het mij goed, in dit boek ook aan te treffen de meditatie van ds v. Arkel, die ik me steeds uit „De Reformatie” herinnerd heb: Stichting. Hij spreekt daar over een metselaar, die een steen pasklaar maakt voor den muur, waarin hij een plaats hebben moet: de man slaat een stuk eraf, en dat is nu stichting. Al mag de eene metselaar misschien meer dan de ander het geluid, dat de troffel hierbij maakt, durven hooren, het verheugt mij, dat ds v. Arkel, die zelf van de „liefelijke” klanken houdt, dit noodzakelijke woord ook heeft gesproken.

Van harte zij deze Zondagslectuur aanbevolen.


K.S.




nummer 6,47 (8 november 1929)

J.J. Knap Czn. „Bileam”. Toepasselijke Verklaring zijner Profetieën.

J.H. Kok — Kampen — 1929.


In dit boek van 222 pagina’s geeft ds Knap een getrouwe vervulling van de op het titelblad afgelegde belofte. Het boek is verklarend in de eerste plaats, en volgt daarin de bekende manier van den schrijver, die altijd helder is, en voornaam-rustig. Daarnaast treedt toepassing; dat hierin altijd de lijn der heilshistorie vooropgesteld wordt, kan niet gezegd worden, en wordt blijkbaar ook niet voor alle gevallen bedoeld. Toch wordt zoowel in het verklarend als in het toepasselijk deel het verband tusschen de feiten van Bileams tijd en de heilshistorie meermalen aangewezen. Op sommige punten zou men den auteur wel eens gaarne dieper willen zien ingaan, b.v. als hij spreekt over het voorkomen van den tweeërlei Godsnaam in het verhaal van Bileam. Maar de auteur zal wel zelf zijn keus bepaald hebben door den wil om populair te schrijven; en wij hebben die keus te eerbiedigen. Het is daarbij een reden van blijdschap, op te merken, dat ds Knap de resultaten van zijn studie toch niet achterwege houdt. Gaarne beveel ik dit helder geschreven boek aan.


K.S.




nummer 6,47 (8 november 1929)

Dr J.H. Gunning J.Hzn. „De Profetieën van Haggaï”.

J. Ploegsma — Zeist — 1929.


Dit geschrift van den bekenden en ook door mij hooggeachten dr Gunning is verschenen in een serie, waarin ook geschreven is door prof. W.J. Aalders (Groningen), ds J.C. Helders, dr F.W.A. Korff, prof. dr A.M. Brouwer, dr A.K. Kuiper, ds C.W. Coolsma. Deze andere deeltjes zijn mij door den uitgever niet toegezonden; ik behoef dus ook niet me uit te spreken over heel de reeks, doch kan me beperken tot dit eene deeltje van 66 pagina’s (papier en druk voornaam). Ik heb het geschrift van dr Gunning met blijdschap gelezen. Blijdschap wil niet zeggen: algeheele instemming; er zijn b.v. kleinigheden, waarachter toch weer een verschil van opvatting in groote dingen ligt. Zoo is b.v. voor den een casuistiek (48) wat voor den ander schaduwachtig is — theologen verstaan den term. Maar deze enkele dingen nemen niet weg, dat ik wat dr Gunning hier geeft, stichtelijk acht in den goeden zin van het woord. Exegetische nauwkeurigheid heeft de schrijver niet bedoeld, historische toelichting evenmin. Uit de profetie van Haggaï worden perspectieven geopend en lessen getrokken voor ons eigen leven, telkens dan weer na voorafgaande uiteenzetting van de casuspositie, gelijk de profeet ze vond, voorzoover ze binnen het kader van dit boekje valt. Kennisneming van dit deeltje kan ik gaarna aanraden; de stijl van dr Gunning is helder als glas, en zijn toon immer warm. En altijd wil ook hij bij dit gedeelte van het Oude Testament naar den Christus toe. Hierin staat hij dan ook dichter bij ons dan enkele anderen, die in deze reeks schreven.


K.S.




nummer 7,55 (15 november 1929)

Dr H.A. v. Andel. „Gods gebod en ons gebed”. Gedrukt op de Kediri Snelpers, z.j.


Dit deeltje van onzen beminden miss. pred. te Solo geeft in 142 blz. een verhandeling over de relatie tusschen gebod en gebed. Een dergelijk onderwerp vraagt de aandacht; temeer, nu in dezen tijd niet alleen van de zijde va nhen, die ongereformeerd zijn, maar ook van den kant van velen, die zich gereformeerd noemen, het gebedsleven wordt vrijgegeven van onder den hoogen en alleen heilzamen dwang van het gebod. Ik sprak daarover in mijn in dit blad gegeven opstellen over Naiviteit en Mystiek. Wie zich herinnert welk een kant ikzelf in die artikelen uit wilde, zal begrijpen, dat een geschriftje als het onderhavige mij al dadelijk te pakken heeft door zijn titel.

Dr v. Andel, die altijd eenvoudig en kort en zakelijk schrijft, bleef zich daarin ook hier getrouw. Hij behandelt zijn onderwerp pittig, en verwijst telkens naar het dagelijksch leven, ook naar de opvatting van anderen. B.v. socialisme en communisme. De kwestie van arbeid en rust, van staat en maatschappij, wordt ook in het gezichtsveld betrokken. Het gebed wordt dus volstrekt niet geïsoleerd als een ding, dat alleen de vraag raakt, of we in den hemel kunnen komen, en of we af en toe daarvan „gevoelige” zekerheid ontvangen in het gebed.

De auteur gaf bij deze brochure de volgende toelichting, die ik tot kennis van onze lezers breng:

„Hierbij heb ik het genoegen U aan te bieden een boekje: „Gods gebod en ons Gebed”.

„Na „De Openbaring als Geschiedenis”, dat den ontwikkelingsgang der Openbaring tracht aan te geven, en het tweede boekje „Godskennis en Zelfkennis”, dat een uiteenzetting van de geloofsleer bedoelt, handelt dit derde boekje over de zedeleer. Met dit derde boekje is de reeks voltooid.

De boekjes zijn allereerst bestemd voor mijn wekelijksche voordrachten. De bedoeling is, hen, die deze volgen, vooraf eenigermate op de hoogte te brengen van het onderwerp, waarover de voordracht gehouden zal worden.”

Tot zoover dr v. Andel. De bedoeling is nu wel duidelijk.


K.S.




nummer 9,71 (29 november 1929)

Olie en Wijn in de Wonden. Beschouwingen over het Diaconaat, door H. Hoekstra, N.A. de Gaay Fortman, W. v.d. Bergh. Derde uitgave.

J.H. Kok — Kampen — 1929.


Onder den sprekenden titel, die hierboven vermeld is, geeft dit geschrift een drietal verhandelingen; één van wijlen ds H. Hoekstra over: De praktijk der barmhartigheid naar de Schrift; één van wijlen ds De Gaay Fortman over: het werk der barmhartigheid in de Nederlandsche Gereformeerde Kerken gedurende de dagen der Republiek; één van wijlen mr Willem van den Bergh, over: Onze persoonlijke en kerkelijke barmhartigheid. Van laatstgenoemde is ook een treffende inleiding op het geheel.

Bovenstaand drietal verhandelingen komt uit den doleantietijd. Dat is het mooie ervan. Het boekje, thans weer opnieuw aan ons volk aangeboden door Mr A.J.L. van Beeck Calkoen en ds J.C. Rullmann, voert ons terug naar den tijd der doleantie, toen men zich voor de taak gesteld zag, opnieuw eigen beginselen in te denken, en de wegen af te teekenen, waarlangs men ze zou kunnen beleven.

Geschriften als het bovenstaande neemt men niet ter hand met de vraag, of men het eens is, nu nog, met elke praktische conclusie, die wordt voorgesteld. Dat is de bedoeling van de uitgave thans niet. Men wil eruit proeven, hoe in een periode van beginselstrijd zij, die in het vuur gestaan hebben, die beginselen hebben trachten weer te vinden, ze in hun volstrekte waarde lieten zien, tegenover den tijd, dien zij zelf beleefden, en hoe de worsteling der geesten gegrepen heeft naar den palm der eere, die bewaard wordt voor wie wandelt in de geboden.

Leest men onder dit gezichtspunt dit oude geschrift, dan valt er het volle licht op van een nieuwen dag. Dan heeft het meer dan zuiver historische waarde; het maakt weer wat los in den congenialen mensch, die het leest. En het doet ons vragen, of wij zelf zoo veel moeite over hebben voor het vinden van het rechte verband tusschen beginsel en praktijk, als deze auteurs, die na zooveel jaar nog wat hebben op onze tafel te leggen, als men hun vraagt, waarin hun reformatie bestond.


K.S.




nummer 9,71 (29 november 1929)

K. Schilder, Tusschen „Ja” en „Neen”.

N.V. U.M. J.H. Kok — Kampen — 1929. b


Onze lezers weten, dat de redactioneele regel van ons blad is, dat elke redacteur zijn eigen werk moet aankondigen: de redenen, die voor dezen regel worden aangevoerd, zijn reeds genoemd.

In dit boek heb ik getracht, iets te zeggen, dat illustratie bedoelt te zijn bij en critiek wil leveren op het streven van dezen tijd, om, niet alleen in de dingen der leer en der geopenbaarde waarheid „ja” en „neen” te verzoenen (Barth, Vaihinger etc.), doch ditzelfde te doen ten aanzien van de dingen der ethiek en der openbaring van Gods gerechtigheid (Satan, de verzoening van den „ja-stroom” en den „neen-stroom”). Alsmede, om de zalige versmelting van het objectieve „ja” en „neen” spreken Gods, zoowel in leer als in gebod, zooals die versmelting geschiedt door de subjectieve ervaringen van de valsche mystiek of door het zoete spel der naieven „Gods”, te oordeelen en te veroordeelen.

In dit werk zal de lezer van „De Reformatie” bekende titels hooren. Toch is hier geen overdruk van hetgeen reeds werd gepubliceerd. Alles is opnieuw doorloopen, aangevuld, meermalen met zeer breede toevoeging, de stof is gerangschikt en het geheel gerecenseerd. Niet alleen is heel het boek in hoofdstukken verdeeld, maar boven de oneven pagina’s is ook een saamvattend opschrift van den op de twee pagina’s gegeven tekst aangebracht.

Hier volgt de inhoudsopgave, zooals die door de hoofdstukken is aangegeven:

Het Satanische, spel of ernst? — 1. Spel? — 2. Ernst — géén spel!

Openbaringsnamen voor Satan. — 1. „Satan” — 2. „Duivel” — 3. „Belial” — 4. „Beëlzebul” en „Beëlzebub” — 5. „Draak” — 6. „Oude slang” — 7. „Overste de(ze)r wereld” — 8. „Overste van de macht der lucht” — 9. Slot.

Over den naieven Christenmensch. — 1. Van de „eenvoudigheid” des geloofs, en haar ingewikkeldheid — 2. Vier vraagpunten — 3. „Gebed” en naiviteit volgens de godsdienst-historische school — 4. Het paradijsverhaal in het debat gebracht — 5. Mythologische motieven verwerkt in het debat — 6. Andere termen van het debat — 7. Ressentiment in de stichtelijke redenen over den naieven mensch — 8. Buiten-christelijkheid van de stichtelijke redenen over den naieven mensch — 9. Wetenschappelijke onzekerheid in de stichtelijke redenen over den naieven mensch — 10. De Bijbel over het „argument” van den „boom der kennis” — 11. De „primitieve” mensch — en Adam — 12. Bewustzijn van zonde — Geen „naaktheid” meer — 13. De wedergeboren mensch, geen „naieveling” — 14. Losse uitspraken in de Schrift — 15. Het Nieuwtestamentisch begrip der „eenvoudigheid” — 16. De menschelijke ziel van den „Tweeden Adam” — 17. Conclusies voor leer en leven.

Over ware en valsche „Mystiek” — 1. Begrenzing van het onderwerp. — 2. De Bijbel en de „Mysticus” over het woord „mystiek” — 3. Voorloopige conclusie — 4. Uiteengaande wegen — 5. Gods spreken buiten en binnen — 6. Gods werk en het onze — 7. |71c| Moment en tijd; werk of stukwerk — 8. Gemeenschap en individu — 9. Verstand en gevoel — 10. Woord en Geest — 11. Principieel belang van het debat — 12. Practisch nut van het debat.

Calvijn over de Geloofsparadox — 1. Ter inleiding — 2. Eigenaardigheid van enkelen of beginselkwestie voor allen? — 3. Op weg naar de formuleering van het eigenlijke geschil — 4. Waarde of waardeloosheid van het „Schriftbewijs” — 5. Het „citaat” uit Calvijn — 6. Calvijn — en de logische „absurditeit” — 7. Calvijn — over de „klaarblijkelijkheid” der openbaring — 8. Recapitulatie — 9. Eenvuldig en drievuldig — 10. Ten besluite.

Aanhangsel bij „Calvijn over de Geloofsparadox”.

„Alsof” of „Nochtans” — 1. Over de filosofie van het „alsof” — 2. Aanraking met de theologie van het „nochtans” — 3. Bezwaren — 4. Slot.

„In de Crisis?” — 1. Eenigszins satirische inleiding — 2. In de school van Karl Barth — 3. De andere beschouwing over „de crisis”.

Van twee zonen (een gelijkenis) — 1. De eenheid der kinderen — 2. Het schisma der mannen — 3. Slot.

Iets over Prediker contra Psychoanalyticus — 1. Zielzorger tegen zielzorger — Het offensief van den Freudiaan geopend — 3. Voorzichtigheid geboden — 4. Enkele twistpunten — 5. „Ja” tegenover „neen”.


K.S.




nummer 12,95 (22 december 1929)

Ds J.J. Knap Gzn. Geplukte Aren. Bijbelsch Dagboek, 2e druk.

J.H. Kok — Kampen, 1929.


Hier biedt het duo Knap-Kok ons een gemeenschappelijk product van beider noesten vlijt. Men kent ds Knap aan zijn eerste dagboek: „De lendenen omgord”. |95b| Later gaf de auteur een tweede, van kleiner omvang maar in den trant van het eerste. Van dit kleine dagboek wordt ons nu hier een tweede druk gegeven.

Ook zonder dat een recensent een breede typeering geeft van het werk en de schrijfwijze van ds Knap weten de meeste lezers wel, wat ze aan hem hebben. Ds Knap heeft een eigen schrijfmanier. En ook een eigen kijk op de onderwerpen, die hij behandelt. Wie indertijd den te vroeg ons ontvallen dr De Moor met ds Knap om de maand volgde in den Maranatha-kalender, heeft een typeerende, dagelijks weerkeerende, uitbeelding kunnen zien van de voor beide auteurs zoo geheel eigenaardige schrijf- en ook denk-wijze. De Moor kort, nuchter, maar lijnen trekkend, waarin hij greep naar de gangen der bizondere heilsgeschiedenis; Knap eveneens kort, meer lyrisch, minder elken tekst beziend in verband met het geheel der openbaringsgedachte, doch bij elk onderdeel ervan vragend naar een parallel, naar den verborgen zin, naar een mystiek gevoel, soms ook naar allegorie. Beiden goed gereformeerd, vroom van zin, theologen, het goede zoekend voor de kudde der schapen van Christus.

Ook dit dagboek laat ds Knap zien in al zijn typeerende eigenaardigheden. Praktisch, eenvoudig sierlijk, rustig. Ds Knap is, dunkt mij, het meest met bewustheid te waardeeren, voor wie den geest van Dr de Moor hebben, en dus een beetje anders zijn dan hij. Zij zullen verstaan, dat deze auteur tot wie worstelt met de groote lijnen van de openbaring Gods, graag spreken wil, niet over het oogenblik, dat hij nog met de worsteling bezig was, doch over het andere moment, waarin hij genieten wil van den vrede, die de worsteling tenslotte heeft besloten, of die door het grijpen van de belofte van het evangelie moet komen tot de rust. Wij — gereformeerden — die het type-De Moor en het type-Knap beide kunnen hooren, en beide kunnen verdragen, weten ook het werk van ds Knap met dankbaarheid te aanvaarden. Wie een enkele maal er aan herinnerd wordt, dat niet elk dagstuk christologisch of theo-logisch gedacht is — ik bedoel met dit laatste natuurlijk een technische term — die zal bij ds Knap er toch niet over vallen, want over al zijn werk ligt een bekoring van fijnen christenzin, goeden smaak, stillen vrede. Ik moet altijd, als ik hem lees, denken aan dat mooie portret, opgenomen in „de Lendenen Omgord”. Daar zie je ds Knap, voorovergebogen, een opengeslagen bijbel, een potlood in de hand, een aanteekening broeit er in zijn hoofd, en zoo dadelijk komt er een streepje bij dien tekst daar: Knap heeft niet geworsteld met de oogen toe, en de handen in elkaar gewrongen, maar hij heeft iets fijns ontdekt, iets fijns van het evangelie en hij zal het zoo dadelijk aan de gemeente gaan zeggen.

Er is in het christendom, dat de gemeenschap zoekt in de belijdenis, een pluriformiteit van gedachte, en van inventie, en van locutie. En daarom kan, ook wie zelf anders spreekt, als hij den bijbel open doet, Knap zoo zeer waardeeren, omdat hij altijd iets eigens is in het koor van gereformeerde denkers en sprekers, maar altijd zuiver.

Hartelijk beveel ik ook dit dagboek, dat goedkoop gehouden is, maar toch goed werd uitgevoerd, bij onze lezers aan.


K.S.




nummer 26,207 (28 maart 1930)

Dr T. Hoekstra. „Twijfel”. Tweede vermeerderde druk.

Gebr. Zomer & Keuning — Wageningen, 1929.


Prof. Hoekstra heeft indertijd een rectorale rede gegeven over den twijfel. Toen ik het genoegen had, die rede onder het uitspreken te hooren, heeft ze mijn aandacht geboeid van begin tot einde, en trok mij reeds onder het spreken de gelukkige, en in het werk van dezen hoogleeraar telkens bewust blijkende, applicatie van wetenschappelijk materiaal voor de praktijk van den ambtsdrager. Wat Prof. Hoekstra geeft, wil nooit abstracte wetenschap zijn, maar is altijd een heendragen van de vrucht van zijn denken tot de praktijk van het ambt. Hierin blijft de hoogleeraar dan ook getrouw aan zijn eigen levensdoel, want dit is: de ambtelijke vakken zóó te doceeren, dat tusschen de nieuwere psychologie en de ambtelijke vakken een levend verband gelegd wordt.

Ook in dit geschrift van 117 bladzijden, heeft de hoogleeraar opnieuw zich aan zijn eigen programma gehouden. In het begin van dit boek wordt de twijfel behandeld op wetenschappelijke wijze; en in het tweede deel wordt de gereformeerde ambtsdrager en zielzorger aan de hand genomen, en wordt hem getoond, hoe hij, hetgeen wetenschappelijk ingedacht werd, praktisch kan toepassen in zijn eigen herderlijk werk.

Met het bovenstaande is volstrekt niet gezegd, dat dit boek alleen maar bestemd is voor actieve zielzorgers. Ook zij, — de eenzamen dikwijls, — wier ziel zelf in den twijfel gevangen is, zullen wèl doen, zich door dezen gereformeerden leider te laten instrueeren. De groote verdienste van dit nu reeds herdrukte geschrift lijkt mij te zijn, dat de twijfelaar niet slechts met gezags-argumenten van wetenschap overrompeld wordt, maar dat hij, met bewaring van het gezag, dat de openbaring tegenover hem wil laten gelden, zijn eigen ziel, en zijn eigen geest, beter kan leeren verstaan, óók in de ziekte, de zonde van zijn twijfel. Dikwijls is het weten van de ziekte, en het begrijpen van haar ontstaan, de aanvang der genezing. Daarom zullen ook zij, die zelf in den greep van den twijfel gevangen zijn, aan dit geschrift heel veel kunnen hebben.

Lezing van Prof. Hoekstra’s werk kan ik dan ook ten zeerste aanbevelen. Temeer omdat wij tegenwoordig, tot in een Calvinisten-bond toe, personen als leiders zien optreden, die ons volk hebben gepredikt den „methodischen twijfel” (deze term is door Dr S.O. Los intertijd ontleed, en één der personen, die ik hier bedoel, is Prof. Sneller, voorganger in den nieuwen Calvinisten-bond). Temeer hierom zeg ik, is het goed, dat Prof. Hoekstra niet alleen de onvruchtbaarheid en het zondig karakter van den twijfel demonstreert ten aanzien van den zich voor God plaatsenden mensch, maar ook aantoont, dat men den twijfel niet op mag nemen als productief, onmisbaar moment in het godsdienstig kennen van den Calvinist. Eén van de argumenten, die ik zou willen stellen tegenover het m.i. syncretistisch samenstel van gezegden Bond, ontleen ik dan ook aan dit geschrift van Prof. Hoekstra. Het stemt mij tot grooter dankbaarheid voor de ook voor onzen tijd noodzakelijke paraenese, die in dit boek gegrepen wordt. En, ook afgedacht hiervan, heeft bestudeering van Prof. |207b| Hoekstra’s duidelijk geschreven werk haar beteekenis voor wie zoowel de tegenwoordige kentheoretische als psychologische vraagstukken wil onderzoeken.


K.S.




nummer 29,231 (18 april 1930)

Ds J.G. Feenstra, „Dogmatische Hoofdlijnen”. Korte behandeling van de Gereformeerde geloofswaarheden.

J. v.d. Wal — Bruinisse, z.j.


Ds Feenstra heeft hier het dictaat gepubliceerd, dat hij in Den Haag gaf op den cursus voor het examen Schoolraad, Christelijk Nationaal Schoolonderwijs en Gereformeerd Schoolverband.

In dit boekje van 54 blz. valt te prijzen de saâmvatting van zeer veel materiaal in kort bestek. De auteur heeft op bewonderenswaardige wijze de stof gecomprimeerd; en zijn overzicht heeft onder de kortheid nimmer geleden. Het is één van de duidelijkste, die wij in dit genre ooit onder de oogen gekregen hebben. De waarde van dergelijke geschriften is deze, dat men in een kort bestek resultaat krijgt van langdurige, systematische studie. Zonder overbodige uitweidingen ontvangt de lezer een duidelijke omschrijving, indeeling en rangschikking, van de stof.

Niet alleen voor hen, die het examen, bovenbedoeld, willen afleggen, maar ook voor vele anderen, die op eenige wijze studie maken van de dogmatiek, ook voor catecheten en catechisanten, kan is Ds Feenstra’s werk ten zeerste aanbevelen. Bij een eventueelen herdruk, dien ik den auteur van harte toewensch, zal hier en daar een kleine zetfout te verbeteren zijn. Maar het geheel is uitnemend verzorgd, en munt uit door puntigheid en duidelijkheid.


K.S.




nummer 29,231 (18 april 1930)

Dr C. Meuleman, „De nood van de ongehuwde moeder”.

J.J. Romen & Zn. — Roermond, z.j.


Hier geeft de auteur twee redevoeringen, die hij gehouden heeft voor den Roomsch-Katholieken Radio-Omroep, via den Huizer-zender. De schrijver is directeur van de Roomsch-Katholieke Vereeniging „Moederschapszorg” (Kweekschool voor vroedvrouwen te Heerlen). De titel kommentariëert zelf reeds de bedoeling. De uitgave van dit geschrift geeft waardevolle opmerkingen over de verzorging van de ongehuwde moeder; en de schrijver is er in geslaagd, met handhaving van de leer van het zondige, dat de ongehuwde moeder heeft onteerd, de liefde toch aan te dringen, die Christus ons óók tegenover haar geleerd heeft.


K.S.




nummer 31,246v (2 mei 1930)

K. Schilder, „Christus in Zijn lijden”, deel I: Christus aan den ingang van Zijn lijden. Deel II: Christus in den doorgang van Zijn lijden.

N.V. U.-M. J.H. Kok — Kampen, 1930.


Onze lezers weten, dat de gewoonte eischt, dat elke redacteur zijn eigen geschriften aankondigt. Nu deze week het tweede deel van bovengenoemd werk aan den boekhandel is gegeven, zal ik, omdat het derde tot het najaar wachten zal — het is reeds ter perse — er een enkel woord van zeggen. Een „Selbstanzeige” geef ik liever niet; ook op dit punt heb ik al weer wat geleerd. Ik geef alleen enkele notariëele gegevens.

Het boek verschijnt in drie deelen. Ze vormen samen één geheel. Elk deel staat evenwel op zichzelf, en is dan ook afzonderlijk verkrijgbaar.

Deel I spreekt over de inleiding op de lijdensgeschiedenis.

Deel II behandelt Christus’ proces.

Het werk is eenvoudig geschreven, d.w.z. zóó, dat ieder, die over den Man van smarten als belijder lezen wil, de gedachten moet kunnen volgen. „Lichte kost”, vraagt iemand? Ik wil hem de wedervraag doen: of het geweldigste, dat in de wereld geweest is, „lichte kost” màg heeten. Voorts zij gemeld, dat het eerste deel iets beneden de vijfhonderd pagina’s en het tweede iets er boven gekomen is. De uitgever gaf papier, formaat en lettertype, zóóals ik het voor dit boek niet beter zou hebben kunnen begeeren.

In dit werk heb ik getracht, den Man van smarten |247a| te teekenen, gelijk Hij, voor een gereformeerde, die Hem belijdt, moet te zien zijn. Ik weet, dat mij zelf de helft van Hem niet is aangezegd. Ik weet ook, dat geen enkel hoofdstuk alle gedachten uitwerkt, die bij de overweging van het daarin besproken onderwerp naar voren zouden moeten komen, wanneer men dat onderwerp afzonderlijk zou willen bespreken. Natuurlijk heeft de samenhang van wat in andere hoofdstukken staat, dikwijls de manier van behandeling beheerscht, en in bepaalde richting uitgeleid. Welke gedachtenschema’s ik heb willen volgen bij de bewerking van deze stof, zal ik niet afzonderlijk vermelden. Enkele ervan heb ik genoemd in een artikel, dat elders in ons blad opgenomen is, of wordt, over het gereformeerd karakter der lijdensprediking. Maar omdat hier geen preeken zijn gegeven, moet ik verzoeken, dit boek niet te bezien onder het licht van bedoeld artikel; want een preek en een geschreven stuk zijn twee, vooral, wanneer de geschreven stukken elkander in een boek vergezellen. Bovendien komen er bij de methode van stofbewerking in een boek nog wel meer dingen ter sprake, dan die in bedoeld artikel zijn aangeduid.

Ten slotte, ik heb gehoopt met dit boek het gereformeerde volk te dienen, en zal dankbaar zijn, als ik hierin heb mogen slagen. De litteratuur over het lijden van Christus is ontzaglijk uitgebreid, maar het onderwerp is wel zoo rijk en heerlijk, dat de ééne schrijver den andere niet behoeft te verdringen. Ik mag onze gereformeerde menschen er wel op wijzen, dat het gereformeerde denken en zien diepten opent, die niet te vinden zijn, tenzij men zich bewust aan zijn belijdenis bindt.

En hiermee geef ik ook dit werk over.


K.S.




nummer 31,247 (2 mei 1930)

J.A. Visscher, „Wrakhout”.

Konings’ Uitgeverij — Baarn, z.j.


In dit boek van 224 pagina’s geeft de schrijver 17 schetsen, over allerlei typen van menschen, die men rangschikken kan onder de verstootenen. De titel is duidelijk genoeg, en het motto, dat de schrijver op de titel-pagina vermeldt, laat zijn bedoeling, en ook zijn stof dadelijk herkennen: „En Jezus, de schare ziende, werd innerlijk met ontferming bewogen over hen, omdat zij vermoeid en verstrooid waren, gelijk schapen, die geen herder hebben”. De schrijver schetst, zeer verdienstelijk, verschillende typen, waarbij hij telkens een illustratie geeft, ook al weer van zijn eigen hand.

De auteur van dit werk, die reeds eerder bekendheid kreeg, laat zich hier zien in zijn kracht. Litteraire bedoelingen heeft hij niet. Maar litteraire waarde heeft zijn zuiver werk toch ongetwijfeld. Fijn is de teekening; zuiver blijven gevoel en toon van zijn boek. Het geeft ons — dat is een nuchtere opmerking — bovendien een goeden kijk op de ellende van de stakkers, waarmee de auteur in zijn leven telkens te doen gekregen heeft. Ik kan niet beter raden, dan dit boek met geduld te lezen. Dat verdient het meer dan menig ander luchtig werk. Hier schreit menschelijke bewogenheid over de gebrokenen van ons geslacht, ellendigen, die alleen door Christus genezen en getroost kunnen wezen.


K.S.




nummer 31,247 (2 mei 1930)

J.D. v.d. Velden, „Tot prijs Zijner heerlijkheid”. Een zevental predicaties over Efeze 1 : 1-14.

J.H. Donner — Rotterdam.


Ds v.d. Velden, emeritus-predikant van Kralingen, geeft hier zeven preeken. De stof is, zoo men ziet, dogmatisch. Heel de perikoop van Efeze 1 : 1-14 wordt hier achtereenvolgens behandeld. De auteur geeft dit werk ter gedachtenis aan zijn 42-jarige ambtsbediening in de gereformeerde kerken.

Wie een weinig weet van preeken en schrijven, proeft in dit boek dadelijk de degelijkheid van den auteur. Laat ons nuchter zijn: iemand, die, aan het eind van zijn actieven dienst gekomen, een bloemlezing uit zijn preekwerk geven wil, zichzelven een klein monument stichtende, zou ongeveer dit recept volgen: hij neemt uit zijn preekvoorraad „de beste paarden van den stal” — de beeldspraak is uit den volksmond wel bekend —, zorgt vooral voor variatie in de „stoffen”, die hij behandelt, zoekt pakkende illustraties, en boeiende onderwerpen, en mooie titels, en demonstreert alzoo |247b| allernetst, dat hij toch wel er wezen mag. Een ruiker komt er dan voor den dag met verschillende bloemen van bonte kleur.

Maar alzoo zou dan ook die man doen, die — al is het onbewust — zichzelf een klein monumentjen sticht.

Precies den anderen kant gaat nu Ds v.d. Velden uit. Alle mooidoenerij is hem vreemd. Men proeft den massieven preeker, eenvoudig, eerlijk, niet zichzelven dienende, maar Gods Woord bedienende, reeds in de keuze van de stof. Hier is niet een verzameling van mooie opgepoetste preek-oeuvres; de auteur maakt het, integendeel, zich moeilijk, door vervolgstof te geven, en dan nog wel over een perikoop, die allesbehalve gemakkelijk is, juist voor den homileet.

De tekst-keuze nu voor dit aan zijn vroegere gemeenten opgedragen werk typeert den schrijver geheel en al. Zóó, als men hem kan kennen uit die eenvoudige, maar voor den kenner moeilijke tekstkeuze, zoo is hij geheel en al: zuiver en gaaf, eerlijk en trouw, zonder opsmuk.

Dezelfde adjectieven zou ik ook op dit zijn werk willen toepassen. De schrijver geeft van zijn tekst een eenvoudige, weloverdachte uitwerking, en blijft zelf op den achtergrond staan, zooals dat den dienaar des Woords past. Gelukkig de man, die aan het eind van zijn actieven dienst zichzelf — zonder dat te willen — zóó typeeren kan; en gelukkig de gemeente, die aan zulk preekwerk haar dienaar des Woords kan herkennen, en hem juist in dit eigene liefhebben.


K.S.




nummer 34,270 (23 mei 1930)

Dr A. Kuyper Jr, „Het Beeld Gods”.

N.V. Dagblad en Drukkerij „De Standaard” — Amsterdam, 1929.


Tot mijn grooten spijt is door een misverstand de bespreking van dit werk veel en veel te lang uitgebleven. De auteur en ook de uitgeefster mogen dit vergeven.

In dit boek geeft Dr Kuyper Jr een vrij uitvoerige behandeling (463 blz.) over het beeld Gods. In de methode, en ook in den inhoud, van deze verhandeling blijft hij getrouw aan den jarenlang gevolgden opzet van de hoofdartikelen van „De Heraut”. Dr A. Kuyper Sr heeft op die hoofdartikelen zijn stempel gezet. Men weet, hoe hij ze ingedacht heeft, en jarenlang gegeven: een populaire behandeling van een dogma, telkens in op zichzelf staande hoofdstukken, ingeleid met een bijbelwoord. Op gelijke wijze is dit boek gegroeid.

In het woord vooraf deelt de schrijver mee, dat dit onderwerp reeds lang de liefde van zijn hart gehad heeft. Zoo is dit boek uitgegroeid tot een in gezonden zin populaire studie over het beeld Gods in den mensch.

Van deze nieuwe studie kunnen wij hetzelfde getuigen als van een voorgaande verhandeling van denzelfden auteur over „Het Koninkrijk der Hemelen”. Men bewondert in dit boek den helderen betoogtrant, die ook dikwijls ingewikkelde onderwerpen voor iedereen doorzichtig maakt. De dogmatische behandeling is nergens droog en dor, tracht telkens de lijn, die aan het verleden bindt, vast te houden, en geeft ook aan vraagpunten van later tijd opzettelijk de aandacht.

Wie eenigszins op de hoogte is met de kwesties van dezen tijd, weet, dat de fundamenteele vraagstukken, die met de leer van het beeld Gods in den mensch samenhangen, door velen opnieuw aan de orde gesteld zijn, en dat wel op zulk een wijze, dat de probleemstelling weer zelfstandig wordt ingedacht. Begrippen als „substantie”, „kwaliteit”, „vorm”, „relatie”, „gemeene gratie”, en zooveel andere meer, worden door sommige hedendaagsche Calvinisten opnieuw critisch ingedacht. Te loochenen valt het niet, dat de door hen gevolgende gedachten-schema’s hun eigenaardige bekoring hebben, en — hun bepaalde gevaren.

Nu is het mijn innige overtuiging, dat niemand ons gereformeerde denken helpen kan, tenzij hij den redeneergang, den theologischen opzet, de argumentatie-methode van werken als ook Dr Kuyper Jr geeft, heeft doordacht, en den band aan de theologische resultaten, die hij geeft, bewust bewaart.

Hierom heeft een boek als dit niet alleen zijn groote waarde voor ons gereformeerde volk in het algemeen, maar ook voor studenten, predikanten, en allen, die op andere wijze leiding geven. De methode van Dr Kuyper’s theologischen redeneergang is volmaakt ánders dan vele nieuwere theologisch-filosofische werken volgen willen. Het gevaar, dat in de nieuwere redeneer-methode van vele hedendaagsche auteurs schuilt, wordt hier vermeden. Doch dat ontneemt hun het recht van spreken niet, indien zij iets goeds te geven hebben. Zal nu tusschen de ouderen en de jongeren van het Calvinisme een goede synthese gevonden worden, dan mag om geen prijs de redeneer-methode, die Dr Kuyper hier volgt, worden verloochend of verwaarloosd.

Ik kan dan ook dit boek van harte aanbevelen niet alleen voor ieder, die de behandeling van dit leerstuk, zooals ze tot nu toe gegeven is, in dit bezonken resultaat van rustige studie wil leeren kennen, maar ook voor hen, die over het beeld Gods, en zijn fundamenteele vraagstukken, zelfstandig willen nadenken. Moge de theologische denk-arbeid onder ons zich niet laten vervagen door een filosofische redeneer-methode; en worde daarom van dogmatisch-exegetische studie, gelijk Dr Kuyper ze geeft, ook door onze intellectueele menschen met ernst kennis genomen.


K.S.




nummer 34,270 (23 mei 1930)

A. Lutz O.P. „Katholicisme en persoonlijke verhouding tot God”. Vertaald uit het Noorsch door Jos. Theeuwes P.r.

J.J. Romen & Zn. — Roermond, 1929.


De auteur van dit geschrift wil zich te weer stellen tegen de bewering, dat in den Roomschen godsdienst gemis zou zijn aan persoonlijk geestelijk leven. De aanklacht, dat de Roomsche kerk-inrichting kuddegeest en oppervlakkige uiterlijkheid in de hand werkt, tracht hij te ontzenuwen. Persoonlijk geloof ik, dat het probleem niet altijd van den zuiveren kant aangepakt wordt, omdat niet uitgegaan wordt van de vraag, inhoeverre de roomsche hiërarchie, de roomsche leer van de fides implicita, van de kerk als moder der geloovigen, enz., schade toebrengt aan den persoonlijken omgang van de ziel met God, of daarop remmend inwerkt, maar de probleemstelling meer in dezen vorm tot ons komt: inhoeverre de persoonlijkheid zich verdedigen kan tegen de in dit opzicht schadelijke invloeden, die de tegenstanders aanwijzen. Voor wie goed leest, is dit geschrift m.i. een impliciete erkenning van de bezwaren, die juist de persoonlijkheid in haar mystiek gevoel ondervinden moet van een consequente handhaving en erkenning van het Roomsche kerk-begrip. De Roomsche ziel is zoo dikwijls niet consequent, en de roomsche kerk is het evenmin tegenover de enkele ziel. En het gaat niet aan, een stelsel te verdedigen met een beroep op de zegeningen, die men erop veroverd heeft, of erop vrij gevochten heeft.

Toch heb ik dit werkje (68 blz., Ster-uitgave) met zeker genoegen gelezen, omdat het ons als gereformeerden ook wel iets kan leeren, in zooverre wij zelf, met de Roomschen, van zekere zijde beschuldigd worden in boven aangeduiden zin. De band tusschen den gereformeerde en het kerkelijk instituut, is heel en heel anders, dan die tusschen de Roomsche ziel en haar kerk. Maar er zijn punten van aanraking, en van congruentie, en daarom heeft deze Ster-uitgave ook voor ons nog wel iets te zeggen.


K.S.




nummer 35,279 (30 mei 1930)

Ds W.J.J. Velders, „Een Oud-Testamentisch Hervormer”.

Gebr. Zomer & Keuning — Wageningen, z.j.


Ds Velders geeft hier een bespreking van het boek Ezra. Zelf noemt hij deze „een eenvoudige, praktische verklaring”, en hij heeft ze bestemd „voor de Gemeente des Heeren”.

Ongetwijfeld is Ds Velders, die van het Jodendom zeer lang studie gemaakt heeft, één van de eerst aangewezenen voor behandeling van deze stof. Stuk voor stuk bespreekt hij de teksten van het boek Ezra en in dikwijls pakkende opschriften vat hij hun inhoud samen, en geeft ervan een duidelijk geschreven parafrase. Ieder kan dit boek volgen in zijn gedachtengang.

Een kommentaar in eigenlijken zin geeft dit boek niet. Preeken zijn het ook niet. Telkens wordt de historie in het kort weergegeven, en het gezegde wordt dan weer toegepast op toestanden van vandaag (vooral kerkelijke toestanden) en ook op het persoonlijk leven van den christen. De uitweidingen, die hier en daar gegeven worden, zijn niet altijd bepaalde uitbreiding van de stof. Maar dit bedoelt de auteur ook niet; en daarom is zijn werk ook trouw gebleven aan het doel, dat de schrijver zich stelde. Het boek van Ds Velders (205 blz.) kan ter lezing zeer worden aanbevolen. De periode van Ezra behoort tot die gedeelten van de openbaringsgeschiedenis, die onder ons nog te weinig bekend zijn. Dat geeft temeer waarde aan dit werk. Indien Ds Velders bedoeld had, een wetenschappelijke verhandeling te geven over die episode uit de geschiedenis der bijzondere openbaring, waaruit zijn stof genomen is, als zoodanig, dan zou dit werk voor engeren kring geschreven zijn, dan nu door den schrijver werd gezocht. Maar de verdienste van dit boek is dan ook, dat het den |279b| eenvoudigen lezer bouwstof geeft voor een dergelijke studie en dat in dit geschrift de historie voor hem levend wordt. In de inleiding van den schrijver wordt de Messias, die de wet vervult, en die het einde is, het doel óók van de wegen Gods ten tijde van Ezra, naar voren gebracht als de Groote, de Eéne, naar wien ook nu alles heengeleid wordt in dit geschrift. De uitwerking van de messiaansche gedachte is in dit boek eerder voor het persoonlijk leven, dan onder het aspect van de openbaringsgeschiedenis bedoeld. Dit geeft temeer aan dit boek een karakter, dat den eenvoudigen lezer toespreekt.

Als bouwstof voor een nog onder ons te verwachten geschiedenis der openbaring begroet ik ook dit boek met dankbaarheid.


K.S.








a.


b. Vgl. ‘Boekaankondiging’, Delfshavensche Kerkbode 7 (1929v) 357 (30 november 1929).