Transfiguratie

in: De Reformatie, negende jaargang, Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1928v, 51,358 (20 september 1929) a



Mozes en Elia, gezien in heerlijkheid.

Lukas 9 : 31.


Zij zagen Zijne heerlijkheid.

Lukas 9 : 32.


De openbaring, die God aan menschen geeft, is altijd onderdeel van een groeiend werk. En daarom moet hij, die ze ontvangt, niet met het tegenwoordige tevreden zijn, doch er mee jagen naar de volmaking.

Dat geldt ook van de openbaring die tot Christus kwam op den berg der verheerlijking. Ook deze is wel waarlijk een moment van een proces, een onderdeel van een nog groeiend werk. Alles is hier bezig te groeien, zich uit te zetten. Dat blijkt vooral, als wij letten op de hier intredende wet van transfiguratie.

Christus, zoo zagen wij, komt te staan in heerlijkheid. Zijn gedaante wordt blinkend.

Eenzelfde transfiguratie is óók aan Mozes en Elia in hun aardsche leven overkomen.

Mozes ontving ze, toen hij op den berg met God verkeerd had, want toen hij naar beneden ging, blonk zijn aangezicht; en het was zóó stralend, dat het volk het gezicht ervan niet verdragen kon b.

En Elia op zijn beurt, ontving zijn transfiguratie, toen hij op den wagen Israëls met zijn ruiteren ten hemel opgenomen werd c.

Alleen maar, noch Mozes, noch Elia bereiken daarin de volkomenheid. Ze konden het rustpunt niet eens bereiken, het rustpunt voor de openbaring van dien God, wien alle hijgende profetenzielen toeroepen: Sta op, tot Uwe rust, o Heer! d Want Mozes treedt op Sinaï in transfiguratie, en draagt straks het licht van de goddelijke heerlijkheid van boven naar beneden, naar het volk toe. Maar die glans van heerlijkheid loopt, om zoo te zeggen, dood in het slop van Israël beneden. Zijn heerlijkheid wordt door het volk niet verdragen. Hij moet zijn gelaat met een doek bedekken en straks is Mozes’ blinkend aangezicht weer dof geworden en het volk beneden heeft in zijn glans niet kunnen deelen. Dat is te zeggen: Mozes’ transfiguratie komt wel van boven naar benden, maar loopt daar beneden dood. De „heerlijkheid des Heeren”,1) d.z.w. de oudtestamentische openbaringsvolheid Gods, komt wel van boven af naar de menschen toe, maar vindt geen doortocht tot het volk, ter overwinning. Zij zuigt zich, om zoo te zeggen, aan Mozes’ lichaam vast, maar ze heeft toch nog geen passage onder Israël; vooral niet er door heen.

Evenzoo, hoewel in andere richting, werkt God bij Elia. Elia in zijn hemelvaart, heeft óók zijn transfiguratie. Ook zijn gedaante wordt veranderd, maar nu trekt hij met het hemelsche licht van beneden naar boven. Het loopt daarboven wel niet dood, want in den hemel loopt niets dood, dáár loopt alles zóó het volle rijke leven in! Daar is ruimte genoeg voor diezelfde heerlijkheid, waarvoor nog geen bevattings-mogelijkheid bestond in het kamp van Israël aan den voet van den Sinaï, in Mozes’ tijd. Maar als Elia de heerlijkheid des Heeren blinkend den hemel indraagt, dan blijft de aarde beneden daarvan beroofd; dan moet Eliza alleen zijn tocht over de wereld volbrengen en met hem heel de strijdende kerk. In Elia heeft „de heerlijkheid des Heeren”, de openbaringsvorm van den oudtestamentischen God, wel een opvaart naar boven, maar geen doortocht hier beneden. En de metamorphose van den mensch, zijn verandering van heerlijkheid tot heerlijkheid, is nog niet verzekerd. De twee Reuzen van het Oude Verbond hebben wel een kleine voorproef gegeven va nde menschelijke glorificatie uit den Geest, maar — het bleef abrupt, het kon de aarde niet overdekken. Er was nog in de wijde wereld nergens plaats voor 2 Corinthe 3 : 18. Wie heeft ooit door Mozes en Elia, het beste, wat het Oude Testament kon geven, kunnen zeggen: wij dan, de heerlijkheid van Mozes en Elia weerspiegelend, worden naar hetzelfde beeld van gedaante veranderd, en hebben de realiteit onzer metamorphose? |358b|

Dus is de transfiguratie van Elia, zoowel als van Mozes, een roep om iets beters. Mozes, de middelaar van het oude verbond, kan geen plaats maken voor de heerlijkheid des Heeren onder zijn volk. Hij blijft slechts persoonlijk daarin deelen en dan nog maar voor een tijd. En Elia, die zijn leven lang geworsteld heeft voor het volk, kan ook maar persoonlijk de heerlijkheid ontvangen en kan ze ook niet meedeelen aan zijn volk. Dat kan niet de zaligheid zijn, wanneer de heerlijkheid des Heeren zich slechts aan één menschenkind, en niet aan het gansche volk, openbaart, wanneer zij wel van boven naar beneden en ook wel van beneden naar boven, komt, maar niet de wereld boven en beneden vereenigen kan, en verbinden met de volle heerlijkheid des Heeren.

Zoo zien we hier het Oude Testament in Elia en Mozes bevend zoeken, tasten naar het Nieuwe Testament. Zoo zien wij de dragers van de voorbijgaande, machtelooze, alleen persoonlijke transfiguratie, de hand uitstrekken naar den Christus, opdat Hij moge zijn de Werker, uit eigen kracht, en de Drager, in eigen persoon, van de altijd blijvende, altijd overwinnende en ál Zijn volk zegenende transfiguratie, die de Zijnen, met Hem zelf brengt van vernedering tot verhooging. Ja, dat is wel de hoofdzaak: dit moment van groei in het openbaringsuur van den berg der verheerlijking. De „heerlijkheid des Heeren” zoekt hier in haar oudtestamentische dragers, in wie zij immer onvolkomen en gebrekkig bleef, den Christus, in wien de „heerlijkheid des Heeren” ten volle aanwezig is (want Hij is waarachtig God); in wien die zelfde „heerlijkheid des Heeren” echter nog bedekt is, (want Hij is nog vernederd mensch); in wien de heerlijkheid des Heeren echter door lijden en opstanding heen, eens uitstralen zal in de volle glorie van een nieuw leven, waarbij de Middelaar der volkomenheid al Zijn volk deelen laat in zijm metamorphose, zoodat zij allen door Gods heerlijkheid opstaan uit lijden en dood, tot hemelsche zaligheid. Want Hij is Middelaar Gods en der menschen e; en — meer dan Elia en Mozes is hier.

Op deze groeiende openbaring heeft nu de Christus op de alleen zuivere wijze — dat is: de middelaarswijze — gereageerd. Hebben Elia en Mozes alleen een lijn kunnen trekken van boven naar beneden, of van beneden naar boven, — Christus zweert thans in de ooren van Zijn God wederom een duren eed, dat Hij, met het gezicht op den troon der majesteit, kiezen zal den weg van dood en hellevaart. Hij zal, als Middelaar, met al Zijn volk mee, ook de uiterste resten en den laatsten glimp van leven en van licht verliezen en Zich begraven gaan in de helsche pijn en onder het eeuwig oordeel. Elia en Mozes kònden immers niet overwinnen, want zij vermochten dat eerst noodige niet: wegzinken in den eeuwigen dood, waar zij voor eeuwig zouden omgekomen zijn. Maar wat zij niet konden, dat vermag Christus. En als de Christus straks de lijn der smart heeft doorgetrokken naar beneden tot in den eeuwigen dood, dan zal Hij opstaan en ook aan Zijn menschheid dragen de metamorphose, de transfiguratie. En Hij zal daarna die heerlijkheid door opstanding en hemelvaart indragen van beneden naar boven. Daar zal Hij, na Hemelvaart en Pinksteren, tot aan den jongsten dag toe, Zijn Middelaarstaak voltooien en dan komt Hij weer om de metamorphose en de transfiguratie uit te werken van boven naar beneden, en dien grooten zegen der metamorphose als Middelaar aan al Zijn volk mede te deelen. Dán zal het zijn, wanneer Hij, boven èn beneden, hemel èn aarde, vereenigd heeft en voor de heerlijkheid des Heeren naar alle zijden plaats gemaakt heeft; als Gods tabernakel komt bij de menschen, en het nieuwe Jeruzalem nederdaalt op de aarde; als 2 Cor. 3 : 18 is vervuld — door lijden en sterven, door opstanding en heerlijkheid.

En als Mozes en Elia van den berg der metamorphose terugkeeren naar den hemel, dan profeteeren ze bóven van de toekomst der christenen Gods: „zij allen, de heerlijkheid, neen, niet van ons, doch van den Heere, den eens verhoogden Christus, weerspiegelend, worden straks naar hetzelfde beeld van gedaante veranderd, van heerlijkheid tot heerlijkheid, als van des Heeren Geest.”


Zoo hebben Elia en Mozes den Christus gegeven en geleend, maar zij hebben meer van Hem begeerd en ontvangen. Indien de Heiland niet in zulk een volkomenheid Middelaar was geweest, de straling van Mozes’ heerlijkheid, en de wolken-wagen van Elia’s hemeltocht, zou nimmer hebben kunnen krijgen de erkenning van den hemel. Oók zij zijn slechts door dezen Middelaar zalig geworden.

Laat ons dan, mèt deze vertegenwoordigers van de triumpheerende kerk, de handen opheffen naar boven. Laat ons de openbaring ontvangen, gehoorzaam, werkzaam, ons strekkende ook naar hetgeen vóór ons ligt. En laat ons met eerbied stil staan, want nu, nu de Christus alle krachten van beneden en van boven, satanische èn hemelsche energieën, heeft zien loskomen om Zijn sterfelijk |358c| hoofd, en nu de wijde wereld Gods geheel is opengegaan, nu treedt Hij uit het voorportaal des lijdens, rukt aan het klokketouw, daagt de wereld uit, lokt een Hosanna uit, en is de Groote Simson, die zijn armen strekt om de pilaren van het huis, waar hij te allen dage staat, en zijn ziel laat sterven niet met, maar vóór ons, Philistijnen.


K.S.






1. Technische term voor oudtestamentische openbaringswijze der uitstraling van Gods heerlijkheid naar de menschen.




a. Bewerkt in hoofdstuk VI in Christus in zijn lijden I1,86-90; I2,107-113.


b. Cf. Ex. 34:29-35.


c. Cf. 2 Kon. 2:11v.


d. Cf. Ps. 132:8.


e. Cf. 1 Tim. 2:5.