Een „Satan” en een „aanstoot”

in: De Reformatie, negende jaargang, Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1928v, 49,349v (6 september 1929) a



Maar Hij, Zich omkeerende, zeide tot Petrus: Ga weg achter Mij, satan, gij zijt Mij een aanstoot.

Matth. 16 : 23a.


Ieder, die met aandacht het zestiende hoofdstuk van Mattheus’ Evangelie leest, bemerkt, dat het ons een hoogtepunt toont.

Want, zeg het zelf, is dat geen hoogtepunt in het evangelisch verhaal, als wij Christus zien in de kracht van Zijn drievoudig ambt? Als wij hem zien, leerende de noodzaak van zijn eigen dood, onthullend de gróóte verborgenheid Gods? Ja, op den berg van het voorwerpelijk genade-goed van Christus’ genadige Tegenwoordigheid, is hier een hoogtepunt bereikt.

Doch, nog een ander hoogtepunt zien wij hier betreden. Dat is er in het onderwerpelijk genade-leven.

Wie het evangelisch bericht nauwkeurig leest, ziet, dat zulk een hoogtepunt thans door de discipelen van Jezus bereikt was. Wij zien, hoe de discipelen, Petrus voorop, gekomen zijn tot de volle belijdenis, dat Jezus van Nazareth de Messias was.

Wat lang gesluimerd had, was eindelijk ontwaakt; en wat nog niet tot de geboorte van het klare woord had kunnen komen, had nu de doorbraak gekregen, en het was hardop gezegd, in de klare taal van de Christelijke belijdenis: Gij zijt de Messias, de Zoon des levenden Gods. Dat is dus een tweede hoogtepunt.

Een hoogtepunt dus, in het objectieve, en ook één in het subjectieve.

*

Maar nu, overal waar een hoogtepunt is, daar wordt de ademhaling moeilijker. In het koninkrijk der hemelen vooràl zijn hoogtepunten ook altijd zwaartepunten.

Want er is valsche mystiek en er is ware mystiek.

De valsche mystiek worstelt alleen maar naar het „hoogtepunt” toe, en ze rekent er op, dat, zoodra zij het bereikt heeft, daar een rustbank staat en een effen vlak er ligt. Maar de ware mystiek weet, dat, zoodra zij een hoogtepunt gevonden heeft, er ook is de worsteling, en de steen des aanstoots, en het kruis, dat zij opnemen moet. De valsche mystiek neemt op den reisweg alleen een wandelkaart mee van de helling van den berg, en zij hoopt op elk plateau daarboven te kunnen rusten. Doch de ware mystiek treedt in de schaduw van het kruis, zoodra zij een hoogtepunt bereikt heeft.

Zij weet dat, en zij beeft.

Zóó beven ook wij, nu wij hier moeten zien, hoe de eerste onder de discipelen, die den sprong naar het hoogtepunt in zijn onderwerpelijk geestelijk leven gewaagd heeft, en die gejubeld heeft, toen hij het zeggen kon „Gij zijt de Messias, de Zoon van den levenden God”, — hoe diezelfde man, wiens naam is Simon Petrus, ook de eerste is, die, op de hoogte gekomen, struikelt over den steen des aanstoots, en die, wat nog meer zegt, ook den Christus zou hebben dóen struikelen, indien dàt niet tot in alle eeuwigheid onmogelijk was geweest.

*

Want ook Simon is uit de Joden. En alle Joden van geboorte willen, zoodra zij de woorden: „Wij hebben den Messias gevonden” b getoonzet hebben, de muziek doen aanzwellen tot het blijmoedige refrein: „Vrede, |349b| vrede, vrede in de hoogste plaatsen”. 1)

Ook Simon Bar-Jona wil op zijn „hoogtepunt” den vrede gaan genieten en het Vredeslied gaan zingen. De toonzetting is al klaar.

Maar heden staat hij, die vroolijke zanger, onder de tucht van den Opperzangmeester. Jezus is die Opperzangmeester. Wel heeft Hij zelf het Messiaansche lied uit ziel en geest van Zijn leerling gelokt. Doch toen het thema van dat lied — Jezus is de Christus — gereciteerd was door den blijden leerling-cantor Petrus, toen was de stem van den Meester gaan dalen. Hij was, om zoo te zeggen, uit het hoogtepunt van den epischen zang, terug gevallen naar het dieptepunt van didactisch spreken. En zijn leer was „hard” c geweest, en zwaar om te verstaan. De jongeren willen zingen, jubelen, vrede uitroepen en Hosanna zeggen; maar Jezus is gaan betoogen. Hij is gaan „bewijzen” (vers 21) dat Hij moest lijden en sterven.

Doch nu komt daar ineens deze Simon Petrus. Hij interrumpeert: God zij U genadig, Meester. Dat zal U in geen geval overkomen. 2)

Petrus interrumpeert.

En toen gebeurde het. Met een ruk keert zich Jezus om. Zijn stem, zoo even rustig betoogend, verheft zich, en het woord snerpt: Achter mij, Satan. Gij zijt mij een aanstoot. Ik heb U genoemd een rotsman, een man van graniet, op wien men steunen kan, maar nu zijt gij geen steunblok, doch een struikelblok.

Maar wat is dat nu eigenlijk? Wij die er niet bij geweest zijn, vragen ons nuchter af: was dat nu zoo erg? Heeft Simon dat verschrikkelijke woord verdiend: Satan? Ook al zijn we zoo nuchter, om te bedenken, dat het woord „Satan” volstrekt niet altijd op den grooten geest uit den afgrond wijst, maar meermalen ook op heel gewone menschen passen kan, en dat het eigenlijk niets meer beteekent dan „tegenstander”, toch neemt het niet weg, dat dit harde woord in dit oogenblik tusschen Jezus Christus en Simon Petrus een muur opricht van toorn en van recht. Want Jezus kán den naam „Satan” niet aan een gewoon mensch toevoegen, zonder tegelijk daarbij te denken aan den grooten geest van den opstand, die in der eeuwigheid in de duisternis woont. Daarom blijft de vraag: Hoe komt dat zoo ineens, dat Jezus zóó tot Petrus spreekt?

Laat ons eerlijk zijn. Op die vraag zullen wij nooit volledig kunnen antwoorden.

De helft van wat in Jezus omgaat, is ons niet aangezegd. Hoe de zondelooze ziel van Jezus reageert op satanische verzoeking, van wèlke zijde die ook komt, het zal ons in den grond altijd een raadsel blijven. Wij hebben in de wereld zùlk een constellatie nog nooit doorgrond of met de oogen gemeten: de tweede Adam, zonder eenige zonde aan den eenen, en een „satanisch” mensch aan den anderen kant.

Wie zal ook maar het minste zeggen van de ziel van Jezus, zie zonder zonde op aarde verkeerd en op alle prikkels zuiver gereageerd heeft?

Maar, al is de vraag, waarom Jezus zóó spreekt, door ons nooit volledig te beantwoorden, toch kunnen wij achteraf iets er van zeggen, uit de Schriften.

In de eerste plaats: Christus is hier waarachtig mensch. Als zoodanig is Hij vatbaar voor alle zielkundige wet van actie en reactie, die niet uit de zonde voortkomt. Daarbij komt ook nog, dat Hij, in Zijn menschelijk bestaan, in alle kleine dingen ook de groote ziet; en in elk moment zijns levens het proces van alle tijden doorziet en doorleeft. Daarom kan het niet anders of dit oogenblik, waarop een satanisch woord door Zijn profetische redenen heen snerpt, moet hem wónden tot in het diepst van Zijn ziel. En het moet Hem ook voor den geest roepen een ander oogenblik uit Zijn Middelaarsbestaan; het oogenblik toen de Geest Hem, na den doop, uitdreef naar de woestijn. Christus, die de eenheid in Zijn Middelaarsleven altijd voor oogen heeft, ziet dat in eens weer voor zich. Hij doorleeft het weer, hoe, na zijn doop, toen Hij het |349c| hoogtepunt bereikt had, waarnaar Hij dertig jaren lang verlangend zich uitgestrekt had, de Geest Hem dreef in de woestijn, den Satan tegemoet. Toen had die groote Satan ook reeds door àl Jezus’ zuiver menschelijke begeeren heen, en door àl Zijn manlijk zinnen heen, en door heel Zijn Middelaarslust heen, zijn interrupties geplaatst: „God zij U genadig: Wat Hij U oplegt, moet in geen geval gebeuren”.

En nu heeft Hij weer een mijlpaal bereikt. Hij staat gedoopt te worden, niet met water, maar met vuur d. Hij is van den aanvang van Zijn Middelaarstaak tot het einde welhaast gekomen. En nu Hij hier, in de landstreek van Caesarea Filippi, als profeet de katheder beklommen heeft, om over zijn dood te doceeren (vs. 21), nu is die katheder, om zoo te zeggen, het einde van het begin en het begin van het einde in Zijn Middelaarsstaat van vernedering.

En zie, nu is daar wéér een satan.

Een satan, wel is waar, van vleesch en bloed, maar een sátan dan toch. En wèèr is er die interruptie van helsche drift: Wat God wil en als noodzaak stelt, dat zal in geen geval gebeuren.

Is dat geen lijden?

En is er geen plaats nu voor den toorn?

Doch er is meer. Christus die de eenheid ziet in Zijn levenswerk, ziet ook den climax in Gods werk.

Eens dreef Hem de Geest in de woestijn, den satan tegemoet. Nu drijft die Geest Hem Simon Bar-Jona tegemoet. Het is de Heilige Geest, die de hand van Simon Petrus legt aan den rand van de katheder, waarop Jezus staat en leert. En het is voor den Heiland, die van liefde brandt veel zwaarder, een satan van vleesch en bloed te ontmoeten, dan te staan tegenover den satan, die louter geest is. Is Hij zelf niet vleesch en bloed? Is Hij niet degene, die Simon Bar-Jona „vriend” genoemd heeft? En is daarom de oppositie van Zijn vriend tegen het werk, dat God Hem oplegt, Hem niet duizendmaal zwaarder om te dragen, dan de tegenstand, dien de geest uit den afgrond hem biedt, Hem en Zijn Vader? Dat de Satan, die van beneden is, den walm der zonde den Zoon des menschen in het gelaat laat slaan, dat is voor Jezus erg; maar dat Zijn bruid satanisch wordt, dat een mensch, voor wien Hij het leven geeft, instrument van Satan wordt; dat op het geestelijk moment van Jezus’ profetie, het vleesch in Simon Petrus wakker wordt, om het woord te spreken van verzet tegen de wet van verzoening door voldoening, dat is voor Jezus wel het zwaarste leed geweest. Dit verzet van het vleesch tegen den Geest zal Hem straks spijkeren aan een kruis.

Neen, nu redeneeren wij niet meer en interrumpeeren niet meer, als Jezus met sterke stem roept: Achter Mij, Satan! Wij kunnen enkel maar zwijgen bij de groote pijn, die Hij, als rechtvaardig zondeloos mensch, hier gevoeld heeft; en wij kunnen enkel maar danken, als Hij, de zuivere Middelaar, onmiddellijk in sterk verzet komt, ook tegen de idée zelfs, dat Gods raad aan Hem niet zou voltrokken worden, en dat het hemelsche plan van verlossing niet over Simon en over ons komen zal, met een vrede-geschenk, dat blijft in der eeuwigheid.

Wij leggen de hand op den mond e, bij dit verterend vuur van heiligheid, bij deze vlam van liefde, die spontaan reageert op een interruptie van satanischen wil en geest, maar die in die spontaneïteit toch ook weer de wet proclameert, en gehoorzaamt, van Gods recht en Gods trouw, en die in elk onvoorzien moment, den zuiveren, ronden, boog van Gods recht en waarheid ook niet eens met de oogen schendt!

*

En nu?

Als het nu eens tot óns gezegd wordt: Achter Mij, Satan?

Wij worden nu heel stil, want wij weten het wel: wij hebben óók dien naam verdiend. Zoo vaak wij dezen Profeet en Priester en Koning niet gelooven, volgen, dienen, zijn wij Hem tot een satan. Want wel is Hij niet meer bij ons, gelijk bij Simon Bar-Jona, maar in Zijn Geest is Hij toch weer gekomen, en zoo vaak wij Hem niet gelooven, of zelfs maar in ons hart een anderen weg van verlossing beginnen te verkiezen, bedroeven wij den Geest. En dit woord: „den Geest bedroeven” f is de ten deele nieuwtestamentische vertaling, na het Pinksterfeest, van wat vóór het Pinksterfeest heette: „een Satan zijn voor Jezus”. |350a|

Ja, ook in ons strijdt het vleesch tegen den geest. Daarom is ook voor ons de katheder, waar Jezus Christus zich zelf openbaart, de plaats der ontzetting, waar de Geest Gods den twist opent tegen ons vleesch.

Daarom is het ook hier zwaar ademhalen. Ook wij hebben in ons het satanisch element, dat den Werker van ons heil beleedigt met onze overmoedige interrupties.

En wèl moeten wij boeten. Het zal in ons blijven, heel den lijdenstempel door, heel ons leven door. Het zal ons gaan, ook al hebben wij Christus lief, gelijk het Simon Bar-Jona gegaan is, die vandaag, als een satan, afgewezen wordt in het dal der onderwijzing, maar dien wij een oogenblik later weer als satan hooren spreken op den berg van de verheerlijking (Matth. 17).

En wat zullen wij nu doen? Zullen wij wanhopig heengaan, ziende op ons zelf?

Neen, dat zullen wij niet. Laat ons terugkeeren, bij het einde, naar het begin.

Toen zagen wij tweeërlei hoogtepunt. Het eerste was het plateau op de berghelling van het „onderwerpelijk” leven der geloofservaring, en van het leerlingschap bij Jezus. Op òns „hoogtepunt” hebben wij, met Simon Bar-Jona, alles, àlles bedorven.

Maar als de walm van de hel — want die is hier immers — is opgetrokken, en wanneer de toorn van Christus’ woord den nevel van Simons onverstand heeft uiteen gescheurd, dan zien wij op den berg van het „voorwerpelijk” heil nog Jezus staan, niet van ons beschadigd, Profeet, Priester en Koning in zuiverheid en deugd.

En bij het schelden van Zijn stem is het ons toch ook weer een uitnemende troost, te weten, dat Hij „Zijn” hoogten zuiver houdt en door den eeuwigen Geest blijft staan op den drempel g van den tempel van Gods recht en heiligheid, als de rukwind van de hel Hem geen duimbreed van Zijn plaats liet wijken.


K.S.






1. Zie het verhaal van den uittocht te Jeruzalem.


2. Onze Statenvertaling heeft hier staan: Heer wees U genadig. Maar deze vertaling is niet geheel juist. Er moet staan: God zij U genadig. In de Grieksche vertaling van het Oude Testament wordt dezelfde, of een gelijke term, dikwijls gebruik als vertaling van de andere uitdrukking: Dat zij verre; of: God beware U daarvoor, b.v. 2 Sam. 20 : 20 en 23 : 17; 1 Kron. 11 : 19; Josua 22 : 29, 24 : 16; Gen. 44 : 7 en 17.




a. Bewerkt tot hoofdstuk I in Christus in zijn lijden I1,5-13; cf. I2,7-19.


b. Cf. Joh. 1:41.


c. Cf. Joh. 6:60.


d. Cf. Luk. 12:50.


e. Cf. Job 40:4.


f. Cf. Ef. 4:30.


g. Cf. Ps. 84:11.