Uit en over de kunst van Jan Toorop

in: De Reformatie, negende jaargang, Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1928v, 26,201v (29 maart 1929) a



Jan Toorop-Herdenking, — 32 Reproducties met artikelen van Alb. Plasschaert en Jan Nieuwenhuis. — Uitgave van Vorst & Tas, Amsterdam, 1929.


De naam van Jan Toorop is wel algemeen bekend. Reproducties van zijn werk zijn in menige huiskamer tot ornament verheven en het is niet onmogelijk, dat zelfs binnen afzienbare tijd ook in Yerseke — zendstation immers tot voor kort van antipapistische golvingen door den politieken aether — de winkelramen, door keistenen onbedreigd, deze beschermen tegen den regen, en tegen dien alléén. In Utrecht heeft men eenmaal keistenen verkoren, om, bleek zulks noodig, tegen Toorop te argumenteeren. Deze klinkende munt des geestes is in Yerseke ruimschoots aanwezig; en daarom is de verwachting, dat ook hier eenmaal Toorop zal binnenkomen — zoo dicht bij zijn geliefde Domburg — niet los te maken van het hoopvol uitzien naar de teekenen der tijden.

Wie van dergelijke kronkelingen der journalistiek niet weten wil, heeft misschien gelijk; en daarom haast ik mij nu tot de zaak zelve.

We hebben hier in het boven vermelde boek een herdenkings-apparaat.

En al moge de herdenkingswellust ons wel eens wat al te zeer vermoeien, — niettemin is hier toch een boek, waarvoor men dankbaar mag zijn.

Ik begin met den buitenkant. De reproducties in dit album — want zóó wordt dit herdenkingsboek aangediend — zijn vervaardigd door de Nederlandsche Fotogravure Maatschappij te Leiden. Het is dezelfde maatschappij, welke ook de kleurenreproducties bezorgde van enkele andere werken van wijlen Jan Toorop, n.l. „Mijn God en mijn Al”, „Het laatste Gebed” en „Het Offer”, e.a.

Dan — het thans verschenen deel — waarvan 1000 exemplaren gedrukt zijn — is het eerste van een te verwachten reeks. „Het ligt”, zoo lezen we, „het ligt in de bedoeling om telken jare ter herdenking van den grooten meester een dergelijk album uit te geven. Op deze manier kunnen zijn vele vrienden en vereerders een standaardwerk verkrijgen, dat zoo volledig mogelijk het oeuvre van dezen kunstenaar toont”. „Men beware dus”, zoo vervolgen de uitgevers, „men beware dus dit album compleet. Zoo in een enkel geval de wensch wordt geuit een der reproducties los te bezitten, dan stelle men zich daarvoor in verbinding met den boekhandel of met de uitgevers Vorst & Tas te Amsterdam.”


* * *

Wanneer ik in dit korte artikel nog een poging wagen moest, om iets te zeggen over de kunst van Toorop in het algemeen, dan zou ik me moeten |202a| bezondigen aan een herhaling van wat ik in andere rubrieken van ons blad reeds eerder schreef. Want Toorop is herhaaldelijk reeds in „De Reformatie” ter sprake gebracht.

Ik zal dien kant niet uitgaan, doch me bepalen tot enkele opmerkingen over en naar aanleiding van het hier voor me liggend herdenkingsboek.


* * *

Een opmerking dringt zich al dadelijk naar voren, als ge tekst en reproducties van dit eerste deel — met zijn inderdaad prachtige uitvoering — onder de oogen krijgt. Het is de pijnlijke ontdekking van den grooten afstand tusschen dezen Roomschen kunstenaar, en ons, Calvinisten. Albert Plasschaert zegt van hem in zijn inleidend artikel: „Een mensch was voor Toorop uiterlijk geworden geest, plastisch geworden gevoel, symbool van daden, van wenschen en van verzwegens en van openbaars, van afkomst en van eigen kracht. Iemand, die zoo wou teekenen en kon teekenen, was geen miskenner, noch zette hij in hokjes. Toorop was de erkenner van verwezenlijk(t?)e waarden”.

Maar dat Toorop inderdaad ontkomen is aan het algemeen-menschelijk gevaar van miskenning, gevolg en straks ook wel oorzaak van het op onjuiste wijze „in hokjes zetten”, — dat zou ik niet graag aan Plasschaert toegeven.

En deze oppositie tegen Plasschaerts aldus gegeven redeneering komt bij een calvinist haast dadelijk naar boven, als hij in dit boek stuit op de teekening in zwartkrijt, eigendom van den heer H.P. Bremmer in Den Haag, thans in bruikleen aan het Centraal Museum in Utrecht afgestaan: „Hel en Twijfel, Les Calvinistes de Katwijk”. Het is een werk uit 1891, de niet eens meer allereerste periode dus. Op den voorgrond twee reusachtige gestalten, wier houding en gelaatsexpressie inderdaad helsche verschrikking, diepe verdoemenis en volslagen twijfel symboliseert. Onder en achter hen de nauwe steegjes, de triestige schuifelgangen, de hooischelven en de feeststapeling van Katwijk. Heel achteraan duinen zonder lach, en op den verren achtergrond kerktoren en kathedraal — uit een andere wereld, met vage vermoedens van licht, dat maar niet door de wolken breken wil. Men den rug naar kerk en kathedraalpracht toe de visschers, de calvinisten, die de hel in zich, den twijfel aan zich hebben.

Hel en twijfel — en dat is nu voor Toorop het Calvinisme van Katwijk. |202b|

Ik herinner me in een fijn-opgewekt Calvinistisch gezin, dat Jan Toorop tot zijn familiekring rekenen mocht, eens een frisch meisjeskopje en een schetsje van het uitzicht-voor-het-raam gezien te hebben; ze waren van Toorop; hij had ze gegeven in het vertrouwde milieu van den calvinistischen huiselijken kring. Misschien heeft hij in dat gezin — dat zijn calvinistisch stempel niet verloochende — zijn plaat van 1891 in den geest prijsgegeven, al weet ik het niet. Maar hoe het zij — wat is er toch vaak een afstand tusschen mensch en mensch, en wat kàn onze samenleving, ook de calvinistische, haar levensgeheimen, ook haar paaschblijdschap, toch vaak moeilijk kwijt. Ach neen, ik zoek de schuld niet alleen bij Toorop. Maar wat krijgt zoo’n teekening nog des te meer een tragisch perspectief, wanneer ge in de schets van Jan Nieuwenhuis, vóór in dit boek, leest, dat „omstreeks 1890” er bij Toorop een „welhaast natuurnoodzakelijke reactie kwam. Na jaren van fel ageeren naar buiten werd hij op zichzelf teruggeworpen”, aldus meent Jan Nieuwenhuis. „Er kwam een tijd van bezinning en inkeer”. Indien dit waar is &#!51; maar men moet wel voorzichtig zijn met de analysen van kunstenaarszielen tegenwoordig —, dan heeft de inkeer bij Toorop toch veel van het noodzakelijke inzicht gemist, zóóveel, dat de zin van heel een machtige geestesbeweging hem ontgaan is; een geestesbeweging, die hèm vooral had kunnen boeien door den aan haar naam verbonden roep van „opstandigheid” — een zijner geliefkoosde thema’s, — en die hem zoo veel had kunnen geven, juist in religieus opzicht. Natuurlijk bedoel ik de geestesrichting, die aan den naam van Calvijn verbonden is. Toorop heeft niet begrepen, dat de negatieve houding van het Calvinisme tegen zijn aesthetiek tenslotte, afgedacht van Katwijksche of elders te treffen eenzijdigheden, een roep was, — al was die dan ook voor hem onduidelijk — om de allereerste nastreving van het hóógste goed, dat is: de religie. De religie, die meer is dan aethetisch gevoel, al wijst ze dat niet af. En zoo komt het aan die ééne plaat reeds openbaar, dat tusschen Calvinistische religie en Toorops kunst de groote trait-d’union ontbreekt. Dat hij Yerseke-Katwijk evenmin begrijpt als Yerseke hem, zoodat de schuld niet aan één kant ligt. Wie hem als Calvinist genieten wil, kan zich hoogstens met hem terugtrekken op de basis van het algemeen-menschelijke en moet telkens weer concludeeren tot een mistasten van Toorop in het symboliseeren van wat hij uit de resten der religie bij den natuurlijken mensch verkiest om ze in zijn eigen |202c| licht te plaatsen en daarna aan te dienen als lyrische vertolking der religie.

Maar wie Toorop aldus meent te doorzien, die krijgt hem in zeker opzicht toch te inniger lief: een dwalend menschenkind, die nochtans zooveel ons vermag te geven . . . En onder dit gezichtspunt den hier gegeven bund voor zich leggend, zal hij veel te genieten hebben. Het is de kracht van Toorops werk, dat elke teekening u vasthoudt, langer dan menig boek. Zoo zal men ook onder ons hier met blijdschap zich verdiepen in „Het Offer”, in het portret van E. Ahn, 1886, Broek in Waterland, 1889, De Hétaire (Venus der Zee), 1889-’90. De Jonge Generatie, 1892, Moederschap, 1890, Portret eener Dame, 1896, Kinderportret, 1897, Dorst naar Rechtvaardigheid (werkstakers), 1899; Portret Miss Janett Hall, 1899, Katwijker Visschers, 1902, Zieleglans, 1920, Drie Koningen Raam, 1924, Madonna, 1927, Godsvertrouwen, 1907, La Belgique Sanglaute, 1914, Portret van Douarière De Vos van Steenwijk, 1908, Portret van Mevrouw Toorop-Hall, 1911, Zielegang langs den Oceaan, 1900, Geloof en Loon, 1902, Madonna met de Engelen, 1921, Oorlog en Vrede, 1922, Twee zusjes uit de Volksachterbuurt, 1925, „Wist gij niet, dat Ik behoor te zijn in hetgeen Mijns Vaders is?”, 1925, Het Gebed, 1924, Madonna aan Zee, 1924, Harpspeler (Jeugd en Ouderdom), Heilig Paterke van Hasselt, 1927, Madonna, 1927, Ave Maria, 1906, Het Gebed, 1927.

Ik gaf de teekeningen even in volledige opsomming aan. Wie nu over Toorop studeeren wil, of, na dit gedaan te hebben, zijn kunst wederom genieten, kan weten wat hij aan deze uitgave heeft. Zij lijkt me meer waard dan de bekende edities van Miek Janssen, die voor mij altijd het gevoel wekt van te „kleine” inleidingen bij een ook voor haar nog te „grooten” meester.


K.S.








a.