Over het H. Avondmaal

in: De Reformatie, negende jaargang, Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1928v, 3,22v (19 oktober 1928) a



Matthew Henry, Aan Zijne Tafel. Onderwijzingen tot het recht gebruik van des Heeren Heilig Avondmaal. Ingeleid door Dr B. Wielenga, vertaling van ds J.D. Wielenga.

Kampen, J.H. Kok, 1928.


Een boek van Matthew Henry . . . . Eerlijk gesproken, nam ik het tamelijk apathisch op. De oorzaak daarvan ligt hierin, dat ik zijn „bijbelverklaring” nooit heb kunnen bewonderen. Eigenlijk heb ik het bepaald jammer gevonden, dat deze onder ons volk zoo verspreid is, en dat Bavinck zijn naam heeft gegeven voor een inleiding. Zoodra men mij kan bewijzen, dat er onder de bezitters van dat groote werk niet één is, die vanwege dit boek zich heeft onthouden van de aanschaffing van dat betere werk, dat de Heer Kok nu geeft (de nieuwe korte verklaring en vertaling der H.S.), zal mijn bezwaar vervallen zijn; maar ik weet het nog zoo niet. Mijn bezwaar tegen den herdruk van Henry was hierin gelegen, dat, al is zijn boek voor den tijd, waarin hij leefde (1662-1714) natuurlijk veelszins prijzenswaardig, de kommentaar voor onzen tijd vrijwel onbeteekenend is. Over wezenlijke moeilijkheden huppelt het boek haast altijd heen; dwaasheden staan er genoeg in; veel omslachtig geredeneer verdringt de plaats |22c| van een heusche exegese; de allegorie raakt soms kant noch wal. Bovendien was de periode, waarin Henry bij ons volk ingedragen werd, toch niet zoo heel ver meer àf van den goeden tijd, dien wij thàns mogen beleven, den tijd, waarin onze eigen mannen in staat zouden zijn, den bijbel voor ons volk in te leiden, te verklaren, te vertalen. Ik vermoedde, dat de volksuitgave van Henry en de „uitgaven” des volks voor den aankoop van Henry de uitgave van de broodnoodige verklaring, die we thans krijgen, in den weg zou staan; en — enfin, dat heb ik boven al gezegd. Onze ons gezegd, ik heb niet vaak boeken verkocht; maar Henry heb ik aan een adverteerder van de hand gedaan. En, al is Bavinck een man, die imponeert, ik vind nog steeds zijn voorrede voor Matthew Henry een woord, dat beter niet geschreven was. Niet, nog eens, omdat Henry in zijn tijd geen goed werk zou gedaan hebben, maar, hij heeft ons volk noodeloos opgehouden, geloof ik.

*

En omdat deze gedachten me eigenlijk nooit verlaten hebben, keek ik wat apathisch tegen het hier gegeven boek aan.

Ik doe evenwel volmondig boete; niet over mijn zienswijze ten aanzien van den kommentaar, maar om mijn gereserveerde houding, eventjes, tegen dit nieuwere werk over het avondmaal.

Want het is, dunkt mij, veel en veel beter dan de kommentaar.

En er is, zelfs voor de menschen, die het sterkst hongeren naar nieuwere psychologische „benadering” (vraag excuus) van de stof en van de zielen, naar mijn overtuiging óók, ja, juist, in dezen tijd, plaats voor dit boek.

*

Zooals men uit den titel verstaat, handelt het boek over het heilig avondmaal.

Het zou, zonder eenig nut, vermoeiend zijn, als wij wezen op enkele van die ouderwetsche tekstaanwendigen, waarbij, kris-kras, uit den bijbel „bewijsplaatsen” gehaald worden voor een of andere stelling, doch dan zoo, dat hetgeen men links en rechts bijeenzoekt, niet meer dan den klank gemeen heeft.

Erkend moet trouwens worden, dat in dit opzicht de zonden van veel oude schrijvers in dit boek slechts uit de verte navolging vinden.

En dat daartegenover zeer groote deugden staan.

*

Ik denk hier aan wat ik dezer dagen hoorde zeggen: de oude schrijvers laten u altijd zooveel „trappen” loopen; vandaar ook, dat er zooveel ongelukken bij gebeuren.

Merkwaardige typeering, en niet minder vernuftige critiek, speelsch, maar raak gezegd.

Ze laten u „trappen loopen”. Natuurlijk is hier geenszins bedoeld, met een hoog gebaar af te wijzen een eerlijke ziels-ontleeding, voorzoover die mogelijk is, doch de bedoeling van zooeven bedoelden spreker was, juist omgekeerd, op te komen voor het recht van eeriljke mystiek en afwijzing van wat daar slechts den naam van annexeert, zonder grond daarvoor te kunnen vinden, hetzij in de wegen van het zieleleven, hetzij in de openbaringswetten der Schrift.

Welnu, in dit opzicht vormt dit boek een gunstige uitzondering. En dat is dan ook de reden, waarom ik het een plaats geef in deze rubriek. Het wordt tijd, dat we weer eens dergelijke boeken lezen. Als we wel Thomas à Kempis en Bunyan lezen, dan heeft een boek als dit te eerder recht op ons.

Het is waar, van „zielkunde”, zooals het in onzen tijd haar beoefening vindt, heeft het boek schaduw noch schijn. Wie zielkundige problemen behandeld wil zien, komt hier niet verder.

Maar daar staat dadelijk een reeks van andere overwegingen tegenover.

In de eerste en voornaamste plaats, valt hier aan te voeren, dat ons tegenwoordig à tort et à travers „zielkundig” redeneeren, bijster weinig „Geest”-kundig blijkt te zijn. Want bij het avondmaal gaat het juist erom, dat van alle ziel en zielehoek de weg tot Christus wordt ingeslagen en de lamp van Zijn Woord worde ingedragen. „De ziel des menschen” moet worden „een lamp des Heeren, doorzoekende alle binnenkameren van den schoot” (Spreuken b). En evenals het voor onzen filosofeerenden en inleidingen op alle wetenschappelijke boeken schrijvenden tijd weer eens hard noodig zou zijn, als bij wijze van tegenwicht weer eens een dogmatisch boek verscheen, met a. stelling; b. gronden voor de stelling; c. tegenwerpingen; d. weerlegging der tegenwerpingen; e. handhaving van de stelling en verwerping der dwalingen, — zóó heeft het voor onzen tijd ook onmiskenbaar nut, als zijn vermoeide, en met zichzelf veel te bezige kinderen eens een boek lezen, waarin precies gezegd wordt, dat, zeker, hun ziel wel moet gekend worden, maar dat die zielebeproeving moet loopen over die en die punten, en dat zij op de dan zóó en zóó rijzende vragen antwoord te zoeken heeft bij de Schrift. Den weg van dit boek zou ik niet als den eenigen willen opnemen in de homiletiek, wel in de homilie; ik bedoel, den weg der overtuiging, der uitputting, als ik het zoo |23a| eens zeggen mag, van de argumenten, waarmee men zielen weidt, en waarmee ook deze zichzelf mogen leiden tot de grazige weide, die haar alleen verzadigen kan. „De weide nu is het Woord.” Als handboek voor dominees in hun ambt is dit boek onvoldoende; zij hebben wel degelijk te rekenen met de groote nieuwe problemen der zielkunde, en worden al voor heel wat nonsens bewaard, als ze de vraagstukken der tegenwoordige psychologen kennen. Maar ik voeg er dadelijk aan toe, dat dit boek ook geen dominees-handboek wil zijn, maar handboek voor de zielen in persoonlijk leven. En ik laat in één adem erop volgen, dat, hoe meer men nadenkt over de vraagstukken der nieuwere en oudere zielkunde, des te duidelijker wordt, dat voor geloofsvragen altijd de eenige uitkomst ligt in het Woord: „dwaasheid, ergernis”. Zielkunde-wetten toepassen op zichzelf als men zoekt naar de gangen des heils in eigen leven, psychologische redeneeringen op zichzelf toepassen bij het zoeken naar de bewijzen van Gods werk in onze ziel, en dan daarvan zijn uitgangspunt maken en zijn zelfbeproeving ervan te doen afhangen, dat is in beginsel rationalistisch, het is niet mystiek, het miskent het Woord en het is vooral een ronddraaien in een cirkeltje. Het is ook niet naar de belijdenis, die (in Zondag 32 en 16 van den Catechismus b.v.) heenwijst naar de werken der gehoorzaamheid aan de wet, èn naar het heilsfeit, als middel tot zelfbepaling en zelf-oriënteering. Daarom is een boek als dit zoo goed voor ons in onzen tijd. Het is goed voor nieuwerwetsche ridderordeteekendragers de psychologie, die daar wandelen langs mystieke paadjes, waar vooral geen handwijzer mag staan, en het is ook goed, voor ouderwetsche christenen, die met hun zielkunde van karikaturistische vroomheid de „ziel” en de „kudde” in het aangezicht verwonden en slaan.

Trouwens, zal men dit boek verwijten, dat het te weinig zegt van de ziel? Maar de nieuwere pogingen van sommigen, om den avondmaalganger voor te bereiden op zijn feestdag, ze komen tenslotte alle aandragen met dezelfde motieven, alleen is de vorm wat anders.

Om al deze redenen geloof ik, dat er plaats is voor een boek als dit in onzen tijd.

Zijn leemten zijn er ook. Daaronder reken ik niet in de laatste plaats, dat te weinig aandacht wordt geschonken allereerst aan de verhouding tusschen den enkelen avondmaalsganger en de gemeente in haar geheel („één brood samen” zijn) en vervolgens eveneens te weinig aan den mystieken drang der ziel om God en Christus óók te zien als Bron en Profeet der waarheid. In onze, toch wel mystieke, formulieren wordt aan de verhouding tusschen God en de ziel wel allereerst de aandacht gegeven, maar wordt niet minder gewezen op de relatie tusschen de geloovigen onderling. En wat het tweede van deze beide punten betreft: de mystieke gebeden van onze kerkelijke formulieren wisselen het woord „Christus onze Profeet”af met het andere — denk aan het formulier van den doop — „Christus onze leeraar”.

Onze leeraar. Die een katheder onder ons heeft, en bedient.

En hier voelen we weer, dat een werk als van Matthew Henry, hoezeer aanbevelenswaardig, om hetgeen het wèl zegt, toch weer sommige voor ons urgente dingen niet zegt; dat het niet zóó spreekt, dat onze tijd zijn eigen vragen erin behandeld vindt. Hier is er één, die smaalt over kerken, die het „avondmaal als tuchtmiddel” gebruiken, al zet hij dan ook de zaak precies onderstboven. Ginds is er een ander, die bij het avondmaal alleen den priester Christus wil zien, desnoods den profeet, maar dan niet den leeraar; of het moest zijn, den Grooten doctor-mysticus.

En voor wat zulke menschen ons tegenvoeren op onzen gang naar het avondmaal, geeft een boek als van Henry geen antwoord. Dat kon het ook niet doen.

Daarom zou ik zóó willen besluiten: lees een boek als dit, lees het met aandacht; maar pas het toe, door in den bodem van uw eigen tijd met beide voeten te staan, en trouw te zijn aan het woord en de belijdenis, zonder rechts of links te zien.

Uw ja zij ja, uw neen, neen; en wat boven dit is, is uit den booze c.

Zóó komt de geestelijke avondmaalganger onder andere ook tot streng kerkbesef; hij breidt zijn handen uit tot God; zoekt Zijn bevelen in concrete vormen te belichamen; en ziet daarom het woord anathema niet maar in de lucht staan, als de parousie den hemel voor het laatst in brand zet, maar hij leest het op papieren van de charismatische kerk; en met deze wil hij verheerlijkt worden, ingaan tot Gods altaar (niet om den vloek uit te breiden, maar om den zegen zuiver te bewaren), en met psalmen komen voor zijn Priesterkoning, maar niet minder voor zijn Leeraar, die hem formules leert, en, als eenige leeraar, andere formules en formuleerders afhoudt van zijn tafel.

Ze zeggen tegenwoordig graag: „aan Zijn tafel”. Dat wil zeggen: ze pleiten gemeenschap.

En ze hebben gelijk. |23b|

Maar de volledige titel is: „aan Zijn tafel”; en dàt is de beperking in de gemeenschap.

Aan zijn tafel: de synthese.

Aan zijn tafel: de antithese.

Aan Zijn tafel: de kerkelijke breedte.

Aan Zijn tafel: de kerkelijke engte, de christelijke censuur.

Aan Zijn tafel: de kerk vertoone een vriendelijk gelaat.

Aan Zijn tafel: zij betoone een streng gelaat uit eerbied voor het „strikt persoonlijke” van Zijn noodiging.

Aan Zijn tafel: zij roepe, wie hooren wil: komt en eet.

Aan Zijn tafel: zij late Hem de verantwoordelijkheid voor de uitsluiting van den vreemde, en voor het afgezonderd zijn van den broeder, die wel broeder is, allicht, maar die slechts mee zou willen aanzitten, als de tafelaanrichtende kerk een weinig speelde met de strengheid van de door Hem gegeven instructie.

Aan Zijn tafel: de ireniek.

Aan Zijn tafel: de polemiek.

En beide onverdroten. En in beide het offer der gehoorzaamheid.


K.S.








a.


b. Cf. Spr. 20:27.


c. Cf. Mat. 5:37.