Albrecht Dürer en de Reformatie

in: De Reformatie, achtste jaargang, Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1927v, 29,227 (20 april 1928) a



Dr R. Miedema, Albrecht Dürer en de Reformatie. Met 32 afbeeldingen.

N.V. Uitg. Mij „De Tijdstroom”, Huis ter Heide.


Albrecht Dürer, — er zijn er niet veel, die hem niet kennen.

Zijn houtsneden, kopergravures en schilderijen hebben den naam van Dürer wel populair gemaakt.

En zijn voorliefde voor bijbelsche motieven, nader nog zijn uitgesproken vriendschap voor de groote kerkhervorming, die tijdens zijn leven een aanvang nam, en waarvan men hem een der voorloopers noemt, hebben hem te gereeder ingang doen vinden bij de protestantsche volkskringen. Waar vindt men zijn houtsneden niet? En hoe bekend zijn niet de tot gebed gevouwen handen, die men b.v. aantreft op de titelpagina van een bij den heer Kok te Kampen uitgegeven studie, over het gebed, van ds Knap Sr b; een voorstudie voor een door Dürer ontworpen altaarstuk?

Dürer is geboren te Neurenberg 21 Mei 1471 en gestorven den 6en April 1528.

Deze sterfdag is dus in deze maand 4 eeuwen geleden.

Het feit, dat in April 1928 de dood van Dürer voor 4 eeuwen te herdenken viel heeft in onze pers algemeen de aandacht getrokken. Heel wat bladen en illustraties hebben zijn werk besproken, al of niet met reproducties.

En ook in deze rubriek van „De Reformatie” moge een enkel woord aan het herdenkingsfeit gewijd worden door verwijzing naar een boek.

*

De keus viel spoedig. Als men een werk zoekt, dat den nederlandschen lezer van normale ontwikkeling in zijn eigen taal gemakkelijk toespreken kan en hem van Dürers kunst een overzicht en daarbij een inzicht in den geest van Dürers werk kan geven, dan mag op het bovengenoemde werk wel de aandacht worden gevestigd.

De laatste weken is er met dit werk druk geadverteerd. Al zijn er over Dürer in het buitenland, met name Duitschland, veel werken geschreven, die goedkooper zijn, en die zoowel in tekst |227b| als in illustratie veel meer geven dan Dr Miedema (zeer bekend is wel no. 5 van de Künstler Monographien, 1921, bewerkt door H. Knackfusz c), het werk van dr Miedema heeft voor ons doel vóór, dat het nederlandsch is.

Het moet gezegd worden, dat de reproducties goed verzorgd zijn, al had men ze wat dieper gewild en wat donkerder.

De schrijver geeft bij de afbeeldingen een verklarenden, of inleidenden tekst. Sober en rustig. De indeeling der stof is als volgt:

Inleiding.

Hieronymus.

Apocalypse.

De Man van Smarten.

Daar was eens . . . .

Dier en plant.

Niet ik leef . . . .

Een vaste burg.

Moeder.

Erasmus.

De vier apostelen.

Voorts nog een bijlage, waarin citaten worden vertaald in het nederlandsch. En een opgave van de lijst der afbeeldingen, met jaartal etc.

Zoo men ziet, is de indeeling der stof nog al fragmentarisch. Noch uit biografisch oogpunt, noch uit de motieven, ontleent de auteur zijn indeeling. Maar hij geeft enkele korte teksten; omdat het werk ook allereerst als plaatwerk wil worden beschouwd en begeerd. Naar volledigheid is niet gestreefd, en inderdaad — dat bemerkt men ook al gauw.

Schrijver merkt op, dat hij Dürer probeert te zien „uit godsdiensthistorisch oogpunt”; hij meent, dat dit over het algemeen te weinig geschiedt en geeft bij voorbaat toe, dat hier „gelegenheid te over” bestaat „voor misverstand”.

Nu behoeft men niet te vreezen, dat dit misverstand al te groot zal zijn; en nog minder, dat men, zonder misverstand, met den auteur in scherp en levendig conflict komen zal. Want van diepgaande studie is hier geen sprake en van een streng volgehouden critische beschrijving van Dürers leven en werk speciaal uit den éénen „godsdiensthistorischen” gezichtshoek toch eigenlijk ook niet. Eerlijk gezegd, lijkt mij de inleidende opmerking omtrent de methode van den schrijver, en omtrent zijn benaderen van Dürer uit godsdiensthistorisch oogpunt vrijwel overbodig. Want er komt niet veel meer van terecht, dan wat men reeds wist uit bloot biografische gegevens. En de vraag is, of de auteur op dit terrein wel genoegzaam zich bewogen heeft. Als men hem voor een citaat van den Heidelbergschen Catechismus zeer secuur ziet grijpen naar de editie, welke Dr A. Kuyper bezorgd heeft van de Drie Formulieren van Eenigheid, en hem even genoeglijk het „humanisme”, nog wel het „bijbelsch humanisme” ziet typeeren en — reeds dat zegt veel — hoort constateeren aan de hand van opmerkingen van Just Havelaar, — dan wordt men ietwat voorzichtig en gereserveerd. En dan zegt men zoo tegen zichzelf, dat de conclusie van den auteur, als hij zegt, dat Dürer in zijn laatste jaren „niet langer reformatorisch humanist, doch humanistisch reformator” is, eigenlijk te weinig de blijken van een wettige geboorte aan zich heeft om ons door haar fijne nuanceering van begrippen te bekoren of zelfs maar te brengen onder eenige suggestie.

Neen, als studiewerk kan men dit geschrift kwalijk zien.

Maar allons, dat behoeft ook niet.

Er zijn zoo van die boeken, die men graag elkaar cadeau doet.

Ze vragen geen breeden tekst, geen diepgaande studie, maar een handig formaat, of een opzettelijk onhandig; en voorts illustratie met korten „oriënteerenden” tekst.

En het werk van dr Miedema geeft voor wie zijn vraag aldus stelt, zeer zeker hetgeen begeerd wordt.

Voor de samenstelling heeft de auteur zich den bijstand verzekerd van den directeur van het Rotterdamsche museum-Boymans en van den directeur van het Rijks-prentenkabinet.

En voorts geeft hij enkele korte opmerkingen, volgens reeds aangegeven indeeling over Dürers leven en werk. Hij doet hem zien als voorlooper van de hervorming, in zijn kunst. Dürer kwam er toe, Hieronymus, den kerkvader, te nemen als motief, juist omdat deze den bijbel bracht onder het volk, door hem te vertalen uit het grieksch en hebreeuwsch in het latijn. Zoo werd de bijbel een „volksboek” („vulgata”): en het onder de menschen brengen van den bijbel was dan weer de mooie trek in het werk van Hieronymus, waardoor de reeds vroeger in reformatorische richting zich neigende geest van Dürer werd aangetrokken.

Onder het hoofdstuk „Apocalypse” teekent dr Miedema met enkele korte trekken de onrust en de onstuimigheid van den eersten tijd van Dürers leven, de periode, die aan de groote kerkhervorming voorafging, en die met haar beweeglijkheid den visionairen aanleg van Dürer sterk geprikkeld heeft. Vandaar zijn grijpen naar de Openbaring van Johannes en zijn daaraan ontleenen van motieven in de bekende, prachtige houtsneden. Opmerkelijk is hierbij wel — juist met het oog op Dürers |227c| beteekenis voor de Reformatie en de beteekenis van de Reformatie voor hem — dat pausen en bisschoppen behoorden tot de slachtoffers, die de toornende wraak van de verdervende machten in de Openbaring van Johannes zich kiezen in Dürers houtsneden.

Vervolgens passeeren de revue de hoofdstukken over Dier en Plant (tamelijk matte tekst, maar heel goede reproductie); welk hoofdstuk den band met het geheel en vooral met het onderwerp: De Reformatie vrijwel loslaat. Dan: „Niet ik leef . . . .”; een poging, om in Dürers zelfportret (de bekende gelijkenis met den Christus) en in zijn ook later indragen van eigen levenssmart in Christus’ lijden, gelijk Dürer het uitbeeldde, te verklaren uit een soort van mystieke eenheid met Christus en een doorleving van Galaten 2 : 20.

Hier zal ik maar eindigen met mijn overzicht. De laatste opmerking van dr Miedema brengt ons op een terrein, waarop de meeningen zullen blijven botsen.

Hoofdzaak van deze aankondiging was, onder erkenning, dat de titel van het boek wat weidsch is, en meer naar de studeerlamp riekt, dan het boek zelf, toch ook dankbaar op te merken, dat voor den nederlandschen lezer van goeden smaak en behoorlijke ontwikkeling hier een uitstekende gelegenheid geopend is, om zich in korten tijd van de allervoornaamste „wetenswaardigheden” (want die hebben toch ook hun recht gelijk de menschen, die ze zoeken eveneens) te weten en iets te verstaan omtrent de bedoeling en beteekenis van den man, van wien in deze maand bijna alle bladen iets te lezen en te zien geven.

Wie dieper afdaalt of breeder waarnemen wil, moet natuurlijk elders terecht komen.


K.S.








a.


b. Cf. Jan Jacob Knap Czn (1867-1945), Gebed en gebedsverhooring, Kampen (J.H. Kok) 1919.


c. Cf. Hermann Knackfuss (1848-1915), Dürer, Bielefeld (Velhagen & Klasing) 192112 (Künstler-Monographien 5) (Liebhaber-Ausgaben Nr. 5).