De Kerk in de Karikatuur

in: De Reformatie, achtste jaargang, Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1927v, 28,218v (13 april 1928) a



Friedrich Wendel, Die Kirche in der Karikatur. Eine Sammlung antiklerikaler Karikaturen, Volkslieder, Sprichwörter und Anekdoten. Berlin, „Der Freidenker”, 1927.


Een boek, dat den lach wil wekken, dat dat niettemin is, om bij te schreien, ligt hier voor mij. |218b|

De schrijver geeft karikaturen. Hij verzamelt er heel wat en leidt ze met breeden tekst in en uit. En — die karikaturen zijn reeds meermalen zijn thema geweest. Immers, dezelfde auteur heeft ook gegeven: de 19e eeuw in de karikatuur. Man kan hem dus niet verwijten, dat hij nu speciaal op de kerk zijn pijlen afschiet. Een zóó universeel waarnemend mensch, kan men hem kwalijk nemen, dat hij ook op de kerk zijn oog richt? Ja, als het nu alleen om de kerk ging! Maar . . . . heel de 19e eeuw valt onder zijn waarneming en wordt in haar karikaturen als ’t ware langs uw oog geen geleid. Is dat nu zoo erg?

Iets anders komt erbij. Wie heeft tegenwoordig den moed, over karikatuur nog het hoofd te schudden? Sedert dr A. Kuyper een heele verzameling van reproducties van karikaturen, alle zijn persoon en publieken arbeid betreffende, liet verschijnen onder zijn goedkeuring, en zelfs een schitterende inleiding schreef op het boek, een inleiding, waarin de antirevolutionair en de karikatuur „an sich” (hadden we haast gezegd), waarin, herzeg ik de antirevolutionair en de goede karikatuur elkaar vonden, sedert dat tijdsgewricht is wel openbaar geworden, dat men antirevolutionair kan zijn ook in zijn constructie van de leere der karikature. En dat is een groote vertroosting. De „Houten Pomp”, wie zal ’t zeggen, is misschien wel in dien tijd ontvangen en later geboren; en, naar men zegt, is het borelingske door de tandenperiode heen. Welnu, als zelfs de antirevolutionairen, voor wie, mag men het „Algemeen Weekblad” gelooven, het probleem van volk en kunst niet eens bestaat, — als zelfs die tragen van geest, wakker worden en de brugbogen construeeren voor de verbinding van gemeene gratie èn karikatuur — de goede en bescheidene en welluidende, wel te verstaan, — wat is er dan om van de schreien, als iemand het in zijn hoofd haalt, ook eens plaatjes en praatjes te geven over de kerk in de Karikatuur?

Ja, wij gaan nog verder, zoo zeggen de vroolijke broeders tot den man, die daar iets van schreien repte. Kijk eens, zoo vertroosten zij, wij kunnen bij ons toch eigenlijk wel veilig en rustig toezien. Het is een duitsch boekje, niet?

Ja, duitsch! Welnu, man, dan kan d’r toch niet veel werk gemaakt zijn van Separatie en Doleantie? Want die zijn daar bij de Germanen nauwelijks bekend; zelfs aan geleerden, die studieboeken met Namenregister schrijven. Hoe zouden dan de blijmoedige teekenaars — zelfs in het land, waar ze een teekenaar — „an sich” — al gauw Herr Professor noemen, motieven ontleenen aan Scheiding en Doleantie? Alleen een Nederlandsche Braakensiek kan het in zijn hoofd halen te teekenen over den eierendans van dr Geelkerken en over de paneelzaag van vader en zoon Kuyper, laatstelijk bij de Parkkerk, en dan bovendien zich nog deerlijk vergaloppeeren ook, omdat de paneelzaag van dr Kuyper senior tot de legenden is te rubriceeren, en aan de zaag van den zoon van dr A. Kuyper nooit ook maar één seconde gedacht is, tenzij dan door enkele ietwat zenuwachtige broeders, en Braakensiek. Maar: welk kwaad zal een Duitsch boekje over: „die Kirche in der Karikatur” nu ons kunnen doen? Wij zijn immers maar van ’34 en ’86 en niet iedereen onder de karikaturisten weet ervan, dat prof. Fabius met de kerk van vandaag onverbiddelijk terug wil naar de kerk van Adam. Vergeet ook niet, dat Calvijn in Duitschland minder projectielen geworpen heeft (dus ook opvangen moet) dan Luther. En daarom . . . . wat zou er eigenlijk wel te schreien zijn?

*

En toch . . . .

Toch kunnen we ons niet afmaken van de snikken en grijnslachjes, die in een boek als het onderhavige voor den kerkmuur, of achter het kerkgordijn steelsgewijze weggeslikt, en straks op straat uitgebulderd worden. „De” (ware) kerk is nu eenmaal inderdaad wel Adams kerk — en het is wel zeer opmerkelijk, dat in dezelfde kringen, die tegen zoo’n zinnetje, waarin prof. Fabius naar het begin teruggaat, sputteren, oden gewijd worden aan den man, die ons vraagt, de kerk „eschatologisch” te zien, en dus: naar het eind heen te gaan, ook met de kerk en het kerkbegrip.

En ik kan het mij nu wel gemakkelijk maken en zeggen: „Adams kerk” komt in het heele boekje van brutale praatjes en brutaler plaatjes niet voor, en wat hier kerk genoemd wordt, dat is geen kerk; naar uwe tenten b, Adamieten.

Maar ik ben daarmee niet klaar. Want de gruwelen of gewaande gruwelen, die hier worden uitgejouwd, ze gaan u en mij allemaal aan. De indruk, die „de kerk” — waar dan ook — naar buiten maakt, zal beteekenis hebben, en hòuden óók, voor de beoordeeling van andere kerken op andere plaatsen en met anderen leefregel. De afval der doode takken van den boom van Adam gaat den ganschen boom van Adam aan; en het lustig gezang, waarmee daggelders des geestes — de goede en edele karikaturisten niet te na gesproken — hun bijltje opheffen, om die doode takken kort en klein te hakken voor een lustig knappend volksvermakelijkheidsvuurtje, och, het klinkt toch ook tegen alle levende takken en alle nieuwe versche loten van den boom van Adam op; en het vraagt: hoe kwam het zoo, dat de takken afvielen? En wederom: |218c| indien gij u niet bekeert, zult gij niet desgelijks vergaan? c

Ja, het gaat ons aan, als er in dit boek dom, dom, dom over „de” kerk gepraat wordt; want waar is soms haar wijs spreken? Waar haar liefdevol — naar buiten — ontsluiten van haar geheimen dikwijls? Neen, dat wil niet zeggen, dat het alleen aan het spreken en zwijgen der kerk ligt. Het wil wel zeggen, dat het daaraan toch óók wel ligt.

Dus gaat het ons aan, als op het titelblad de vuist van het socialisme uit de stembus omhoog komt, om 3 kerkdienaren, die nieuwsgierig over den rand van de stembus heengluurden, weg te stompen, tegen den grond. En het gaat ons aan, als er een versje is, dat alle domheid tezamen laat concludeeren in gelijken zin, als langs filosofische wegen ds Börger in 1928 schijnt te willen concludeeren:

Ach Herr Gott, ein elends Wesen,
Wir können weder schreiben noch lesen,
Seyn ungelehrt, einfältig Leut,
Verstehen nicht den groszen Streit,
So alle Lehrer täglich treiben,
In dem Predigen und Schreiben,
Werden im Glauben nur verirrt,
Mancher gar epikurisch wird,
Oder lebt so hinein in den Tag,
Dasz er gar nichts mehr glauben mag.

Es ist etwan bei Hundert Jahr,
Fiel Luther dem Papst in die Haar,
Der Papst wollt das nicht gut seyn lan,
Fiel den Luther auch wieder an.
Das Raufen währt ein kurze Frist,
Da mengt sich drein der Calvinist,
Fiel Papst und Luther in die Haar,
Drauf der Zank noch viel ärger war,
Den Papst und Luther wiederum
Sich rauften mit Calvin, all um.
Schwer Artikel, ohn Masz und End,
Das hochwürdige Sakrament
Gab uns der Papst in einer Gstalt,
Der Luther wieder brach des bald,
Reicht uns den Leib und Blut des Herrn,
In beider Gstalt, wir glaubten’s gern.
Calvinus segt die Meinung sein:
Es wär nichts da, denn Brot und Wein . . . . etc.

Alleen wie niets weten wil van wetenschappelijk denken (om bij het minste maar te blijven) kan hier een pijl doel zien treffen. Maar hoevelen zijn er zoo? En gaan ze ons niet allen aan?

Och, dit boekje is hopeloos dom, en brutaal, en zijn argumentatie evenzeer versleten. Maar er is ook nog een stem uit het Nieuwe Testament, die ons zegt, dat, indien de kerk lijdt, zij dan moet zorgen, alleen te lijden om Christus’ wil, en niet omdat men haar met recht verwijten kan, dat zij steelt, of kijft (iets anders dan twisten) of zich met eens anders doen bemoeit d. En wie durft zeggen, dat in dit boekje onder de valsche verwijten, niet ook zulke zijn, als waartegen deze uitspraak ons bij voorbaat had willen leeren gewapend te zijn?

O zeker, het is onzin tenslotte, te spreken over „de” kerk, als men het heeft over zulke kerkformaties, en kerkdeformaties, die onder het bereik van karikaturisten vallen. Want als het erop aankomt, is „de” kerk een grootheid, die vanwege haar onzichtbaarheid alle karikaturisten voorbijgaat, omdat ze blinden zijn, als ze haar onzichtbaar wezen niet in het zichtbare zien, en straks door haar zichtbaren verschijningsvorm met blindheid bepaald geslagen worden, als ze haar niet willen zien. Inzooverre kan een geloovig hart zich bij een boekje als dit rustig voelen; want ik „geloof” een heilige, algemeene, christelijke kerk. En dat „de” kerk een geloofsstuk is, daar kan nu juist de karikatuur niets mee doen, en daarom wil zij er ook niet van weten.

Maar toch — de zonden van de kerk (neem het woor nu eens over), ook van de kerk van Adam, ze zijn zóó veel, dat ook zij het hoofd buigt en de hand, niet tegenover den karikaturist, maar wel tegenover God, op den mond legt, als daar scherpe woorden snerpen van dit slag:

1. „De kerk zegent slechts, die haar zegenen.”

2. „Jegens de heerschende kerk is ieder tolerant.”

3. „Ik ga zoo vaak tot God, wanneer komt God tot mij?” (schuld van zulk een godsbegrip ligt vaak bij menige preek).

4. „In de kerk is gewoonte, geen waarheid.”

5. „In de kerk leert men de menschen niet zoo goed kennen, als op de markt.”

6. „In de zichtbare kerk zijn de ware christenen onzichtbaar.”

7. „Drie keer om de kerk heen loopen is even goed als één keer erin gaan.”

8. „Onder de heiligen een plaats krijgen, dat kost geld.”

9. „Hoe minder (geestelijke) orden, des te meer orde.”

10. „Als een paap ervan langs krijgt, lachen de engelen in den hemel.”

11. „Wat men aan papen weigert, blijft voor onzen lieven Heer bewaard.”

12. „Wie tegen den kerkmuur leunt, hem valt licht een afgod op het hoofd.”

13. „De kerken zijn het sterkste bolwerk der domheid.”

Enzoovoort. |219a|

En het wordt òf een doorloopend grijnzen, òf een eindelooze schaamte voor God, als men in dit boek de illustraties ziet. Als daar zijn:

1. Het wapen van de Jesu-ieten en van de Esau-ieten.

2. De proviand voor het klooster (een monnik met een geweldige korenschoof op den rug, en uit die schoof gluurt een meisjeskopje en een paar vrouwenschoentjes).

3. Afscheid van den biechtstoel (een welgedaan geestelijke, die tot zichzelf zegt: „heilige Gabriël, voor wat een mooie zonden heb ik hier absolutie gegeven!”).

4. De kerk-preek, in niets gelijkend op de bergrede (uit den oorlog).

Of, tenslotte, de anekdotes. Als daar zijn:

1. Een monnik preekte. Iemand zei: Verleden week heeft hij beter gepreekt. Maar, antwoordt iemand: toen heeft hij heelemaal niet gepreekt. De eerste spreker: Dat is ’t ’m juist.

2. Hebt gij al mijn jongsten herderlijken brief gelezen?, vroeg de aartsbisschop van Parijs den dichter Piron.

Deze antwoordde: Neen. En U? —

En zoo voort.

Een boekje als dit kan natuurlijk niet worden „aangeprezen”. Maar er stijgt een wolk van bitterheid uit op, welke door alle roomsche en niet-roomsche wierookgeuren heendringen moet, opdat wij niet vergeten zouden, dat wij leven in een wereld, waarin elke lijdensweg, die niet in het verlengde van dien van Christus ligt, een aanklacht tegen de kerk is. Het waren bij Hem alleen maar de valsche getuigen, die Hem van iets anders beschuldigden, dan wat zijn roeping was als Knecht des Heeren.

Valsche getuigen blijven allen, die de kerk op deze wijze honen. Maar al is de duivel de grootste valsche getuige, helaas, zijn getuigenis bevat dagelijks elementen van objectieve waarheid. En zoo is het met zijn dienaren ook.

En — laten wij wel de vreugde zien van den dienst van God? Er is een anekdoot hier, waarmee ik dit droef verhaal besluiten wil:

Bij een bezoek aan de burcht Klopp vond men in het gastenboek ook den naam van de eertijds zeer wereldsgezinde, maar daarna zeer vroom geworden gravin Ida Hahn-Hahn, die in dat boek geschreven had onder den naam Belletriste.

Daaronder had weer een ander geschreven:

Belle warste, triste biste,
Siehtste, wie de biste,
Belle et triste!

K.S.








a.


b. Cf. 1Kon. 12:16, 2Kron. 10:16; cf. 2Sam. 20:1.


c. Cf. Luk. 13:3.


d. Cf. 1Petr. 4:14v.