Over den Efezerbrief

in: De Reformatie, achtste jaargang, Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1927v, 13,102; 14,108v 1) (30 december 1927 — 6 januari 1928) a



De Efezenbrief van Paulus, door Prof. Dr J. de Zwaan.

Haarlem — Erven F. Bohn, 1927


I.

Het is tegenwoordig gevaarlijk, te reppen van den rijkdom, dien men heeft. Als iemand tegenwoordig zegt: „wij zijn rijk”, dan komt er een kommentaar in de pers, van eenigen omvang, om den mond, die tot zulke uitspraak zich leende, te snoeren, opdat met deze ketterij niemand worde geinfecteerd. Het wonderlijke is, dat men bepaaldelijk protesten verneemt, vooral van de zijde van hen, die de uitspraak wekelijks herhalen voor hun eigen kring. En die op deze axiomatische gedachte woorden en werken gronden, b.v. in het consequenties-verbinden aan eigen overtuiging, zóó, dat men de duizenden oproept, mee te doen met hun allerzuiverendst werk.

Toch waag ik het erop. De kerk, die gelooft, te leven en te bestaan krachtens Christus’ wil, kan niet zonder de uitspraak: wij zijn rijk. Was ze dat niet, durft ze dat |102b| niet meer verklaren, dan moet ze dadelijk haar naam „kerk” loslaten. De uitspraak: wij zijn rijk, houdt nog niet in de valsche zelfverheffing, die zou zeggen: wij gebruiken onzen rijkdom altijd goed. Dat is heel wat anders. Speciaal de menschen, die tusschen objectief en subjectief zoo’n verschil maken, dat ge soms ervan duizelt, moeten dat begrepen hebben: objectieve rijkdom is nog geen subjectieve aanwending van den rijkdom.

Dat wij, gereformeerden, zullen we ooit verder komen, eerst moeten weten, wat we hebben, en dat wij tot den waren vooruitgang (de ontginning van onze in den bodem aanwezige schatten) niet zullen komen, zonder voorafgaande wetenschap omtrent het wezen van wat er in den bodem reeds verscholen ligt; dat wij m.a.w. tot de subjectieve aanwending van onzen rijkdom eerst kunnen komen, als wij nooit het oog dicht doen voor wat objectief reeds gegeven is, dat is een gedachte, die telkens weer in herinnering moet komen, en die me dezer dagen opnieuw trof, toen ik het werkje doorlas (tot iets meer dan de helft) en inzag (voor de andere helft), dat hierboven zijn titel vermeld ziet.

Om maar kort en goed te zeggen, wat ik bedoel, zou ik dit willen opmerken: hier is een boekje, dat op verscheiden punten met onze overtuiging (met name wat betreft de geschiedenis van het oudste christendom en de inspiratie der Heilige Schrift) niet strookt; en dat toch veel mooie en goede dingen zegt, die hier als nieuw worden aangediend, en die — al is het in anderen vorm en langs andere wegen — toch reeds veel eerder tot ons gekomen zijn.

*

Ik zal probeeren, van dit gevoelen niet alleen, maar ook van de bewering, dat het in bovenvermeld geschrift van den Groninger hoogleeraar een bevestiging vond, rekenschap te geven.

*

Prof. De Zwaan, wiens geschriften altijd blijk geven van zijn fijnen geest en groote zakenkennis, heeft kort achtereen twee boeken van het N.T. „toegelicht en colometrisch vertaald”. Eerst de Openbaring van Johannes (welk geschrift veel verder van ons afstaat, dan het hier besprokene). Later de „Efezenbrief”.

Prof. De Zwaan is zich bewust, iets nieuws te brengen. „Het is”, zoo zegt hij, „het is te betreuren, dat de gedachten, die hier” (d.w.z. in den Efezerbrief) „domineeren, zoo ze al niet geheel verwaarloosd worden, toch zoo op den achtergrond blijven in de gangbare beschrijving van Paulus’ gedachtenwereld”. Enkele bladzijden verder verklaart de hoogleeraar, dat hij bij zijn onderzoek „iets ontdekt” heeft, „dat nog onbekend was en tevens van groot belang voor de vraag der echtheid” (van den brief). En — als hij gesproken heeft over de kosmische gedachtensfeer van Paulus,en heeft aangetoond, dat diensvolgens de prediking van Paulus niet opgaat in de verkondiging van heil en verlossing alleen voor uiteengerukte zielen van individueele bekeerde menschen, maar in een aanwijzing van Gods reddenden greep, waarin Hij het heel-al besluit, dan zegt hij ten slotte: „Kruisiging en opstanding krijgen, wanneer wij ons deze kosmische gedachtensfeer van Paulus en zijn lezers goed indenken, hun oude — voor ons nieuwe — beteekenis terug”.

Op dit laatste punt nu komt naar voren de gedachte, die ik zooeven reeds aangaf: hier legt de Groninger professor accenten, die in de theologie van Bavinck en Kuyper reeds eerder gelegd zijn. Veel van wat hij zegt, zal voor meer dan één onder ons den gloed van het nieuwe hebben kunnen; maar voorzoover het niet een opvatting betreft, die iets anders is, dan wij uit eigen overtuiging en belijdenis opbouwen, kan in meer dan één van zulke gevallen gezegd worden: het is voor een gereformeerde alleen dàn nieuw, als hij verzuimd heeft te lezen, wat zijn eigen voorgangers hem op tafel gelegd hebben.

Wie durft zich verzekeren, dat dit geval niet dagelijks voorkomt?

*

Het is niet noodig, hier in te gaan op allerlei bizonderheden, of aan te wijzen, op welke bepaalde punten de auteur van het hier besproken werkje de dingen anders ziet, dan wij plegen te doen. Het is niet een recensie, die hier bedoeld wordt; en, als het op positief aanbevelen voor ons volk aankomt, dan weet ieder bij voorbaat reeds, dat wij in dit blad toch terecht komen bij de Korte Verklaring van den Bijbel (met nieuwe vertaling), uitgegeven door den heer Kok.

Maar we vragen enkele hoofdlijnen te vinden, die het gesignaleerde verschijnsel uitwijzen.

Welnu: in het trekken van de groote lijnen blijkt prof. De Zwaan ook hier duidelijk anders te willen dan wij; en niettemin schatten te vinden, die voor ons reeds gedolven zijn, al zijn ze natuurlijk niet altijd even sterk aan het licht blootgesteld.

*

Prof. De Zwaan wil anders dan wij, zoo zei ik. Hier en daar komt zijn bepaalde overtuiging aardig om den hoek gluren. Ietwat grimmig zegt hij: Paulus was geen dogmaticus maar een zendingsman (d.w.z. „allereerst en allermeest een man van het levende woord”). Wij zouden zeggen: omdat hij dogmaticus was, was hij zendingsman, kon hij het zijn en kon hij het zoo goed zijn. Vooral zeggen wij dat, nu prof. De Zwaan als het erop aankomt, maar van een paar heusche dogmatici het bestaan erkent. Dogmaticus, zegt hij, „dogmaticus, zooals een Nederlandsch predikant het somtijds poogt te wezen, dat is alleen weggelegd voor Nederlanders en Schotten”. Dàt is dus de ééne manier, waarop men dogmaticus heeten kan; en wij zullen dit sombere privilege niet voor Paulus opeischen. Maar, „dogmaticus zooals de Reformatoren dat waren”, aldus meent Prof. De Zwaan, heeft Paulus |102c| ook al „niet kunnen zijn”. Daar wordt het wat anders, en zien wij het anders: de dogmatiek van de Reformatie heeft aan Paulus’ bron gedronken en het water niet bedorven, gelooven wij. Eerder doet dat, wie van Paulus een „philosophie der historie” meent te ontvangen, waarvan in den Efezerbrief de „kern” zou te vinden zijn, een „kern”, die daar „behandeld” zou worden. Vooral het zóó gestelde dilemma: geen dogmatiek, maar wel een philosophie, bevredigt ons niet.

Zoo zijn er meer dingen, die wij anders zien en zeggen.

Neem b.v. de kwestie van de „kerk”. Prof. De Zwaan zegt: de gedachte aan een „kerk” kon nog niet opkomen. Bewijs: Paulus verwachtte nog in zijn dagen de wederkomst van Christus. Maar dat gelooven wij zóó niet. Juist uit kracht van zijn geloof in de parousie ging hij de kerk vergaderen, die er wàs krachtens Christus’ wil. Als prof. De Zwaan een apart hoofdstuk wijdt aan dit thema: „Christus’ lichaam niet de „kerk”.”, dan zeggen wij: het is maar de vraag, wat gij onder de „kerk” verstaat; en onwillekeurig zijn we een klein beetje bang, dat de auteur ook hier meer aan „Nederlandsche en Schotsche dominees” gedacht heeft, die hem niet aanstaan, dan aan de groote, wijde, kerk-idee, zooals die ontwikkeld werd door reformatoren, van vroeger en later. Ik geloof, dat, wie het woord „kerk” laat staan in zijn zuivere idee, en dan nòg met nadruk in het algemeen de stelling poneert: „bij Paulus is „het lichaam van Christus”, zeker niet de „kerk”, zich min of meer bezondigt aan het euvel, dat prof. De Zwaan ergens bestrijdt: het euvel, dat men Paulus niet heelemaal laat uitspreken, en, eer hij zijn kerk-begrip heeft uitgeput, wegloopt met de gedachte: kerk, nu ja, dat is een ding, dat Paulus’ groote geest niet kan aangeprezen hebben onder den breeden, kosmischen naam „lichaam van Christus”. Maar — is voor ons in het woord „kerk” niet zoowel de gedachte aan een „breed” begrip als die van een „zuiver wezen” tegelijk uitgedrukt? Neen, wij aanvaarden hier geen tegenstellingen, zóó, als prof. De Zwaan ze stelt in dit citaat:

Zelfs als Paulus het hier heeft over het werkelijke leven, het functionneeren van het leven zijner Christelijke kringen, brengt hij ons nog niet in zoo iets als „kerkorganisatie”. In ditzelfde hoofdstuk (4 : 11, 12) zegt hij b.v.: „Christus heeft gegeven sommigen tot evangelisten en sommigen tot herders en leeraars tot opbouwing des lichaams van Christus”. Bijna zou men zeggen „tot opbouw van de kerk” . . . maar dat staat er niet! Dat kon er ook niet staan, daar Paulus verwacht met de zijnen „den Heer tegemoet te gaan in de lucht” . . . wat heel iets anders is dan apostolische successie, bisschopsmijter, dekanaten, patriarchaten en wat dies meer zij!

Ja, bisschopsmijters, dekanaten, patriarchaten en wat dies meer zij (b.v. theologische professoraten en Groninger of andere scholen) zijn inderdaad wat anders dan „den Heere tegemoet gaan in de lucht”. Toch is dat geen tegenstelling, die Paulus aanvaarden zou, en wat de kerk betreft, die is wat anders dan „een aardsch instituut met prebenden, rechten, goederen, waardigheden en imperialistische pretenties”; héél wat anders ook. Als prof. De Zwaan zegt, sprekende over Paulus’ gezegde, dat Christus heeft gegeven apostelen en profeten en evangelisten en herders en leeraars:

Er is niets „institutairs” in dit alles! Want zij allen, zegt hij — en dáárom gaat het — „zijn van Christus gegeven”. Van Christus gegeven . . . on-ambtelijker kan het wel niet! Dat is een anti-hiërarchisch, een anti-kerkistisch woord. Dat woord komt voort uit de sfeer, waarin hij had gesproken over het „lichaam” van Christus.

dan antwoorden wij natuurlijk weer: het ééne (van Christus gegeven zijn) sluit het andere (de ambtelijkheid, het instituut) niet uit, maar in. Reeds de „zuiver Israëlietische” opvoeding van Paulus — àls men daaruit redeneeren wil — wijst hierop.

Zoo is er meer. Als prof. De Zwaan meent, dat Copernicus het antieke, dat wil dan volgens hem zeggen, ook het bijbelsche wereldbeeld (het „beeld van het kleine, gesloten heelal”) heeft „vernietigd”, — dan gelooven wij, dat het meer in de lijn ligt, te zeggen: Paulus gaf geen wereldbeeld; ook hier is weer een antithese, die ons niet juist voorkomt: Copernicus was niet pro, en evenmin contra Paulus. En wij vinden het jammer, dat men het zeggen moet, vooral als het een boekje betreft, dat een anderen keer wèl zoo heel duidelijk weet te zeggen, dat kerkelijke jurisdictie, en ambtelijkheid heel wat anders is, dan wat Paulus’ geest zelf heeft beziggehouden en door hem in woorden is uitgegoten. Waarom deze onderscheiding tusschen onze terminologie en zijn hartstochtelijk verlangen ook hier niet volgehouden?

Dat prof. De Zwaan over de inspiratie der Schrift en over de analogie daarvan totaal anders denkt dan wij, blijkt b.v. ook wel uit de manier, waarop hij verband legt tusschen Paulus en de andere auteurs van bijbelboeken, of uit een enkel zinnetje als dit: dat „Paulus zelfs gemeend schijnt te hebben, dat de gansche schepping als werk Gods oorspronkelijk niet onderworpen was aan de phthora, maar dat zij dit lot heeft moeten deelen met den mensch” (phthora wil zeggen: verderf, iets anders dan een eventueel ophouden van levensprocessen, voorzoover dit naar en krachtens de „ordinantie” van de schepping mocht aanwezig zijn geweest in den oorspronkelijken staat der dingen).




II.

Maar nu de andere kant van de medaille: het boekje van prof. De Zwaan zegt soms prachtige dingen; prachtig, omdat ze zoo door en door, ik zou zeggen: Calvinistisch zijn; en dan Calvinistisch, in den breeden stijl van Kuyper, en met het wijde perspectief van Bavinck.

Ik noem een paar détails.

De auteur heeft een afzonderlijk hoofdstuk gewijd aan het thema: „Evangelie tegenover Fatalisme”. De bedoeling wordt gauw duidelijk:

De brief aan de Efeziërs maakt in de eerste plaats front tegen en zeker fatalisme, dat wellicht voor de menschen, aan wie hij was gericht nog meer natuurlijk was dan voor bewoners van rustiger streken.

Wat onder „fatalisme”, die „ziekte van den wil” te verstaan is, zegt de auteur in deze woorden:

Goed en beter zijn klein-menschelijke appreciaties. Straks vergaat ons zonnestelsel en is het heelemaal uit. Wat weten wij van eenig doel? De natuur loopt in kringen: misschien dat ze, na vernietiging van ’t bestaande, weer begint op dezelfde of weer begint op een andere manier. Ze kan best nog veel samengestelder zijn dan wij weten — voor ’t „occulte” wordt dan ruimte gelaten — maar zinledige kringloop blijft haar laatste geheim. Daaraan houdt men vast, en dàt is, tenslotte, fatalisme.

Wanneer haar raderwerk den mensch verplettert of hem opherft, wanneer het volkeren en „culturen” doet opbloeien of vergaan, ’t is alles „Schicksal” — iets wat met de gegeven schikking van de dingen nu juist zóó uitvallen moest. Wil of wijsheid schuilt er niet achter. De mensch is als een mot in een bontjas. De eene jas gaat den koelkelder in en de mot vriest dood, de andere naar een kleerkast op zolder en de mot verheugt zich in een talrijke nakomelingschap en wat dies meer zij.

En nu zegt prof. De Zwaan, dat hierin de heerlijkheid van Paulus’ brief ligt:

Tegenover het Schicksal, dat mechanisch werkt en als een machine het menschelijk stof verpulvert of opwervelt, stelt Paulus Gods Raad, die het individu opneemt in een organisme, waar alles zijn verborgen zin en plaats, taak en doel heeft.

Is deze kijk nu iets nieuws? Voor velen, die aan den zoeten, suikeringen kost van lieve preekjes gewend zijn, ja. Maar het is niet iets nieuws, voor wie Kuyper heeft gelezen over „den troost der eeuwige verkiezing”; wie Bavinck heeft gevolgd over „verkiezing en genadeverbond”; wie uit gereformeerde dogmatieken heeft leeren denken over de kerk als organisme èn als instituut, de kerk als zichtbaar èn onzichtbaar, als één en absoluut, |108c| als nieuwe menschheid, niet universalistisch, maar wel universeel; en wederom: wèl universeel, maar ook particulier, en toch nooit particularistisch.

Het is ook niet nieuw, voor wie begrepen heeft het verband, dat de gereformeerde verkiezingsleer legt tusschen „uitverkiezing en verantwoordelijkheid”; tusschen uitverkiezing en kerk-behoud, tusschen zaliging der kerk en redding der wereld, tusschen redding der wereld en wedergeboorte aller dingen.

Is het niet, alsof ge een gereformeerd protest tegen de versuikering van het woord „liefde” hoort, als ge bij prof. De Zwaan in hetzelfde verband van dit hoofdstuk leest:

het is de hartstochtelijke reactie van Paulus’ vurige ziel op de individualistische vereenzaming, op de Verdinglichung, op de tot-ding-makende, menschneerhalende gedachten, die zijn kudde bedreigen! Houdt elkander vast: God heeft u samengevoegd tot één geheel!

Daarom ook in zijn brieven ’t woord agapé. Dat is niet ons individualistische „liefde”, nog minder het sentimenteele Duitsche „Liebe”. Het is een woord uit de sfeer van den wil, van het kiezen en blijven bij een keuze.

Ja, de gedachten van Paulus nemen prof. De Zwaan nog krachtiger mee. Prachtig en kort is zijn schildering van het fatalisme, de noodlots-leer en den wil daartoe, van het geslacht, waaraan Paulus schrijven en preeken mocht in zijn dagen en in zijn omgeving. Leerzaam — zoowel voor het ontwerpen van het beeld dier oude tijden, als ook voor het waarschuwen tegen de ziekten van onzen eigen tijd — is b.v. deze opmerking:

Er heerschte in die streken een strooming, die zich bewoog in de richting van een monotheïsme, van de vereering van slechts éénen god als het ware Opperwezen. Maar tegelijk hadden de philosofen dat opperste wezen zóó in ’t verheven, het vage en afgetrokkene gebracht, dat „fatalisme” bijna onvermijdelijk werd.

Onvermijdelijk, tenzij men in „syncretisme” heil zocht. En dat geschiedde.

Wat dan verder praktisch uitgewerkt wordt.

En nu komt de triomfantelijke tegenstelling: Paulus contra den geest van zijn tijd:

Fatalisme is — wij merkten het reeds vroeger op — een ziekte van de persoonlijkheid, een inzinking van den wil. Het treedt op, wanneer God voor den mensch een x is geworden en het groot geheel des levens geen zin meer heeft. Welken zin zou het ook nog hebben, als alles vanzelf gaat, nergens vandaan komt en nergens toe dienen kàn?

Als God geen wil kàn hebben, waar zou de mensch de pretentie aan ontleenen iets te „willen”? IJdelheid der ijdelheden!

Daar treedt Paulus naar voren: „Paulus, een apostel van Jezus Christus door den wil Gods”. Zoo begint de Ephesenbrief als met een klaroenstoot. Hij daagt den aartsvijand uit. Hij gaat recht af op dien Goliath, wiens wetenschappelijke godheid ex definitione géén wil is, maar een vage kracht; een iets, geen iemand; een zinloos kringloopproces, geen levende God der historie!

God een x geworden: dáár is óók de 20e eeuw. Maar: — de wil Gods vooropgesteld, het welbehagen zoo kras mogelijk gehandhaafd, in de verkiezing het hart der kerk gesteld; uit Gods welbehagen alles afgeleid, daar is de groote barmhartigheid en het krachtige wereldvermaan van de gereformeerde, bepaald calvinistische theologie. Het is wat Kuyper heeft gegrepen en tot bekeering heeft gebracht: het is wat zijn geest heeft geboeid en zijn pen heeft lenig gemaakt. „Fatalisme en individualisme”, zegt prof. De Zwaan, worden in den Efezerbrief bij den wortel aangepakt; en het is niet eens noodig, curieuselijk te onderzoeken, welk individualisme hij hier bedoelt (dat van den eenen redacteur van ons blad, die zegt: individualisme is heel iets anders dan subjectivisme; dan wel van den anderen redacteur, die zegt: tusschen individualisme en subjectivisme is geen stap). Want in elk van die gevallen is het dit, wat wij van Kuyper en Bavinck in de laatste jaren herhaaldelijk hebben kunnen hooren.

*

De Zwaan: prediker van Paulinische, en daarin vanzelf apologeet van gereformeerde, Kuyperiaansche gedachten, dat blijkt ook, als men hem hoort over individualisme en solidariteit:

Tegenover de eenzaamheid van den heidenschen individualist, stelt Paulus het collectivisme, het solidarisme van het volk der Openbaring. Zooals die zich, over alle verschillen heen, één wisten met elkander en in hun solidaire, instinctieve eenheid van geest God als hun God achter zich wisten, zóó moet het zijn met de Christenheid. Gij zijt „één lichaam”, zegt Paulus.

En vooral verheugen wij ons, als we den Groninger hoogleeraar aan het woord hooren komen over „individualisme en uitverkiezing”. Tegenover het fatalisme van Paulus’ eeuw (de mensch een marionet; de wereld in vergeefschen kringloop gevangen) treedt de verkondiging der uitverkiezing, zegt hij.

En die uitverkiezing, wat wil die? |109a|

Is de uitverkiezingsgedachte echter niet door en door individualistisch? Kan iemand ontkennen — als men ziet, hoe zij in het zieleleven van sommige menschen werkt — dat zij daar vrijwel als een soort „Christelijk” fatalisme optreedt?

Het antwoord is ferm en frisch, zóó, dat Kuyper het niet veranderen wilde:

Men stond tegenover God niet in isolement, maar collectief als het „volk Gods”, als de „heiligen”, als „Abraham’s zaad”, als de „erfgenamen der goddelijke beloften”.

Dat komt voorop. Het individueele element komt eerst daarna. En het „individualisme” met zijn eenzaamheid en vereenzaming, zijn ik-middelpuntigheid bestrijdt Paulus daarom met al de kracht van een ziel, die weet wat voor eenen vijand zij te lijf gaat.

En eindelijk: — want we kunnen niet meer noemen — in deze lijn van gedachten ligt ook de mogelijkheid van het vinden der goede, Kuyperiaansche orde tusschen deze twee: de „eere Gods”, èn de „eigen zaligheid”.

Prof. De Zwaan is telkens aan het toornen toe, als hij spreekt over de zelfzuchtigen, die alles laten cirkelen om de eene vraag: „hoe wordt mijn dierbaar ikje zalig?” Het verkleinwoord heeft hij niet alleen hier gebezigd (het „ikje”), maar — en dat was consequent in de typeering — ook bij het begrip zaligheid: deze menschen zoeken hun eigen dierbaar „zaligheidje”.

Het is een lust, te hooren, hoe uit Groningen geprotesteerd wordt, tegen veel, wat reeds veel vroeger Kuyper heeft moeten verwerpen in den kring der ethische theologie, der piëtistische mystiek, der eigenwillige vroomheid, en te beleven, dat de tegenstelling tusschen Luther en Calvijn, gelijk hij die greep en aan de menschen tot in onderdeelen uitgewerkt heeft, hier door De Zwaan in bescherming genomen wordt, of liever, als in Paulus’ eigen apostolisch woord gegeven aangetoond wordt.

En als we dan De Zwaan hooren spreken over den kosmischen Christus, die niet een eilandje van zaligen voor nette kerkmenschen floreeren doet, maar die de wereld komt veroveren en God daarin als God handhaven, en die in dat proces, en om het te bereiken en te volmaken, zijn kerk zich vergadert, zoodat het „eigen ikje” met zijn dierbaarheden er heelemaal aan gelooven moet, dan zeggenwe: wij gelooven u niet meer, althans niet alleen, om uwentwil (al zijn we u dankbaar voor uw manier van zeggen) maar wij gelooven u ook reeds om wat ons allang geleerd was.

Mag ik nog één citaat?

Ik lees op bl. 71:

Wanneer men nu tegenover Golgotha nog staat met die zoetvoerige gevoeligheid, die b.v. in het typisch negentiend’eeuwsche, sentimenteele „Ecco Homo” van Guido Reni is uitgedrukt, dan zijn we wel zeer ver van Paulus verwijderd!

Maar heel dicht bij hem staat b.v. Chesterton, wanneer hij in een van zijn minder bekende boeken, The New Jerusalem, bij de Doode Zee aldus mediteert over Sodom en Gomorra: „die dingen zijn een zaak van weerzin en schrik, niet omdat ze ver weg zijn, maar omdat ze vlak bij zijn. In onze hersenen, en zeker in de mijne, zijn dingen begraven even gruwelijk, als wat daar onder die bittere wateren ligt. En, als Christus niet gekomen is om dáár den strijd mee aan te binden zelfs tot in de duisternissen van het menschelijk brein, dan weet ik niet waarvoor Hij is gekomen. Zeker niet alleen om te spreken over bloemen of over socialisme . . . . De stem, die we in de evangeliën hooren, heeft het gezag van een man, die tot een leger spreekt. De hoogste noot van die stem is veeleer overwinning dan vrede. Toen de discipelen voor het eerst waren uitgezonden, front makende naar de vier hoeken der wereld, zijn zij teruggekeerd om hun meester te loven. En in dat uur van zegepraal zeide Hij niet: „Alle dingen zijn slechts aspecten van één harmonieus geheel”, en ook niet: „Het heelal ontwikkelt zich door vooruitgang tot volmaaktheid”, en ook niet: „Alle dingen loopt uit in het nirwana” of: „De dauwdrup verglijdt in de blinkende baren”. Hij zag op naar den hemel en sprak: „Ik zag den Satan vallen uit den hemel als een bliksem!”

„De strijd met den draak” heet het IXe hoofdstuk van Chesterton’s boek, waaraan ik deze citaten ontleende. En om dien strijd gaat het als Paulus zoo sterk aanhoudt op feiten, op heilsfeiten. Hij is geen man van psychologische theorietjes over bekeering, wedergeboorte, heiligmaking.

Hij is de man, die aan den lijve ondervonden had, welke krachten worstelen om de toekomst der menschheid.

En als ik dat daar zoo zie staan, dan komen enkele gedachten vanzelf naar boven.

Om me maar aan te sluiten bij het laatste woord: zijn er niet, die in Chesterton nog meer nuttigs lezen kunnen? Van hem is het droef verhaal van den man, die genoeg had van zijn eigen land; scheep ging naar een ander, rondzwalkte op zee; eindelijk terecht komt aan een kust, die hij als uitheemsch en zeer ver verwijderd land begroet, totdat hij tot de ontdekking komt, dat hij in zijn eigen land langs een omweg — en blijkbaar met te weinig stuurmanskunst en zonder kompas, althans zonder recht gebruik daarvan — terecht gekomen was. De ontdekkingsreiziger . . . . Zoo zijn er velen, zegt Chesterton, die hun eigen orthodoxe vaderland verlaten; op zoek gaan |109b| naar wat nieuws; het nieuwe met vreugde groeten, en ach, het was allemaal het oude.

Neen, dit is niet een geringschattend oordeel over prof. De Zwaan; want zijn werk, hoezeer wij er soms tegenover mogen staan, is superieur en zijn boek bevat inderdaad (ik liet maar hier en daar iets ervan zien) zeer veel dingen van eigen vinding en opvatting. Maar ik heb het oog op de velen, die uit gereformeerde kringen komen, niet meer weten, dat om déze polen zich het denken van hun eigen theologen van den laatsten tijd zich telkens en telkens weer bewogen heeft, en die nu door geschriften als dat van prof. De Zwaan zich een „nieuwe” wereld zien opengaan; een wereld, die misschien wèl voor de meeste leerlingen van De Zwaan veelszins nieuwe accenten heeft, maar niet voor hen, die de grondlijnen van Kuyper en Bavinck hebben gekend (ik spreek natuurlijk over de grondgedachten).

Een boek als van De Zwaan stemt tot weemoed. Wat zou er meer te werken zijn met de gereformeerde gedachten, die De Zwaan ontwikkelt (al noemt hij den naam niet) als die naam „gereformeerd” niet zoo ontzaggelijk misbruikt werd. Wat zouden velen verstandig doen, als ze hun eigen Kuyperiaanschen bodem niet verlieten, om bij Kuyperianismen als hier prof. De Zwaan geeft toch weer terecht te komen.

Daar ligt in het boekje van prof. De Zwaan menige volzin, die tegen al wat ethisch is en als wat „Liebe” zegt, rechtstreeks gesproken is, ook door Kuyper en Bavinck. Als een gereformeerde dezelfde volzinnen zegt, maar dan in naam van de gereformeerde confessie (omdat hij warempel nog niet in zee stak zonder naar de sterren en het kompas te kunnen kijken), dan zeggen ze: geef ons liever wat anders. Ze zullen prof. De Zwaan en anderen misschien graag hooren spreken. En ze komen zoo toch weer terecht bij den imperialen (niet imperialistischen) geest van Kuyper, alleen maar: ze kwamen er bij toeval. Ze zullen een volgenden keer, ook al bij toeval, aan een ander strand landen. En dat is het droevige. Want ge hebt ze nog niet gewonnen, en nog niet overtuigd, en nog niet gereformeerd herkregen, toen ze, lezende de gereformeerde termen van De Zwaan (universeel christendom; verkiezing en gemeenschap; heils- en roepingsgodsdienst) zeiden: dat is prachtig. Ze komen pas terecht, als ze hun eigen bodem kennen, liefhebben en een kompas meenemen. Laat prof. De Zwaan het gelooven, er zijn heel wat Nederlandsche (en Schotsche) dominees, die uit de gereformeerde theologie (zonder haar verminking gezien) de groote lijnen hebben gegrepen, die hij als Paulinisch aandient. Laat zijn leerlingen wat meer respect krijgen voor het Calvinisme in zijn gezonden vorm. En laat die (jongere) Calvinisten zelf het bedenken, dat zij geen „vooruitgang” hebben, als zij langs den weg der toevalligheid weer eens zulke begrippen (als hier besproken werden) ontmoeten en voor zich annexeeren. Zij zullen eerst „vooruit” komen, als zij hebben genoten in wat hun zelf is gegeven, en verder bouwen in eigen stijl. Want met hier en daar bijeengelezen steenen bouwt men geen huis; ook niet, al zijn het steenen, die in een gereformeerd gebouw passen, zooals prof. De Zwaan er hier ongetwijfeld levert. Er moet een bestek zijn en een fundament en een eigen optrek. En wie dat eenmaal heeft, die kan boeken als prof. De Zwaan er hier een gaf, lezen met groote dankbaarheid: hij ziet een ander fundament; soms ziet hij een fundament ontbreken (prof. De Zwaan zegt dit hier en daar zelf); maar hij ziet ook, dat, zoo vaak de groote gedachten van Bijbel en Christendom iemand krachtig grijpen, tenslotte alles uitloopt op een prediking, die reeds voor eeuwen den naam „gereformeerd” zich heeft genomen.

Calvijn komt er telkens weer boven op; het is alleen maar wat verdrietig, dat sommige menschen het zoo vreeselijk deftig vinden, op hun eigen stadje te schelden, alsof ze ik weet niet waar, maar in elk geval in de stad der grandseigneurs van den geest geboren waren; pardon: die stad hadden gebouwd: zij zelven, heah.

Maar hun eigen kribbe kennen ze nog niet, ah . . . . .

De os kent ze wel, zegt Jesaja b.


K.S.






1. Overvloed van copy noodzaakte dit artikel in tweeën op te nemen. Uitg.




a.


b. Cf. Jes. 1:3.