Historie en Cultuur van het Nederlandsche Volk

in: De Reformatie, achtste jaargang, Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1927v, 9,68v (2 december 1927) a



Historie en Cultuur van het Nederlandsche Volk. Proeve van moderne geschiedenisopvatting, door Dr T.H. Fischer, „De Spieghel”, Uitgeversbedrijf, Amsterdam. MCMXXVII


„Elck syn tydt”, — zoo is de spreuk, die met haar fraaie letters het titelblad van dit werk versiert en — zijn gedachte, zijn inhoud, zijn redeneermethode typeert.

„Elk zijn tijd”, zoo heet het hier.

„De gangen der eeuw zijn Zijne”, zoo zegt, zoo zingt een andere stem b.

En dat is de stem der profetie, der Godsopenbaring.

De stem van een, die met God is getreden op Zijne hoogten.

*

Het is gevaarlijk, op ornamenten van titelpagina’s af te gaan, als men een werk beoordeelen moet of zelfs maar inleiden.

Het geval wil echter, dat de „Voorrede” een prachtigen kommentaar levert op de spreuk van daareven.

De auteur van dit werk is zich er ter dege van bewust, dat hij een knuppel werpt in een vaderlandsch hoenderhok. Hij zegt zelf: „Hier wordt voor het eerst” (spatiëering van mij, K.S.) „een eerlijke poging gedaan, om de geschiedenis van Nederland in modernen, kultureelen geest te behandelen, eenvoudig en aanschouwelijk”.

Hoe de schrijver zich verhoudt tegenover de dieperliggende vragen van levens- en wereldbeschouwing, die aan alle geschiedbeschrijving moeten vooraf gaan? Deze zin zegt er iets van: „De geschiedenis van een volk kan niet in ál hare deelen gelijkmatig behandeld worden. Naarmate de ontwikkeling vordert, geraken de menschen meer en meer in de macht der omstandigheden. De mensch als soort, wel is waar, wordt hun de baas”. |69a|

Hoe hij zich verhoudt tegenover de belangrijke kwestie van natuur en geest, van onder- en bovenbouw in de menschelijke saamleving (zooals men het wel abusievelijk heeft genoemd) blijkt uit deze redeneering:

„De oudste bewoners dezer gewesten kampeerden aan den rand der bosschen, die voor hun uitbreiding een onoverkomelijk beletsel waren; de tegenwoordige bewoners vervaardigen bosschen of roeien ze uit, al naar hun lust. Maar de mensch als individu profiteert daar slechts matig van. Onze voorouders gingen op jacht waarheen ze wilden, braken takken af, legden vuren aan en velden desnoods boomen. Hun nageslacht mag het bosch gewoonlijk niet betreden zonder een kaart van den opzichter, en loopen tusschen de voetpaden is streng verboden, om van het afbreken van takken of het aanleggen van vuren maar te zwijgen. Zoo perst men ons leven in een steeds enger gareel. Maar uit nood en pijn wordt de geest geboren. Gelijkelijk met onze lichamelijke beheersching wast onze geestelijke vrijheid. De geschiedenis van het ontwaken van het hooger bewustzijn is oneindig belangrijker dan die van ruzie en brutaal egoïsme”.

Hoe de schrijver zich verhoudt tot de gedachte, dat Nederland een eigen taak en plaats heeft en dat in het Nederlandsche volk zich een eigen plan Gods realiseert, kan men uit deze opmerking afleiden: „De geschiedenis van het Nederlandsche volk, ekonomisch en kultureel wonend in het hart der West-Europeesche wereld, laat zich niet als een zelfstandigheid behandelen. Ons land valt herhaaldelijk binnen cirkels, waarvan het middelpunt elders ligt. Een rationeele geschiedbeschrijving heeft daarmede rekening te houden. In het aannemen of afwijzen der zich aanbiedende kultuurelementen teekent zich dan vanzelf het nationaal karakter tegen de omgeving af”.

*

Wie dit alles leest, zal van dezen auteur niet verwachten, dat hij de geschiedenis van het Nederlandsche volk bezien wil of kan uit een bepaalden gezichtshoek. Hij ruikt hier een z.g. neutraliteit, al liggen in de enkele hier boven afgedrukte zinnen reeds even zooveel uitspraken, die volmaakt in strijd zijn met de neutraliteitsgedachte, en die wel degelijk een bepaalde, met name te noemen verhouding tegenover de vraagstukken van leven en wereld verraden.

Maar als om allen twijfel uit te bannen, en ook deze beide beide beweringen van daareven waar te maken, eindigt de auteur zijn voorrede met dezen merkwaardigen volzin:

„Wat mijn persoonlijke opvattingen betreft” (alsof die niet reeds lang duidelijk waren!, K.S.), „ik hoop, dat men mij eerst zal houden voor Krypto-katholiek, dan voor Calvinist, en ten slotte voor vrijzinnig. Het laatste is de waarheid”.

Eerst schijnbaar katholiek.

Want: „elck syn tydt”.

Daarna: schijnbaar calvinist.

Want: „elck syn tydt”.

Maar ten slotte wezenlijk vrijzinnig. Want de vrijzinnige heeft reeds lang den eerepalm der verdraagzaamheid voor zich opgeëischt. Hij is het, die met zijn ruim gezicht alle kanten uit kan zien, en die in elke richting, in elke strooming weet in te dringen met begrijpende liefde, zoodat hij slechts zich kan „inleven” in de cultuurhistorische en godsdienstige bewegingen, die de geschiedenis ons doet aanschouwen. Heeft het „katholicisme” zijn eeuw (heiligen, Maria, priesterschare, graallegenden, kruistochten, Christus-erotiek), dan geeft de ware vrijzinnige dat katholicisme een naam naar zijn aard en elk verschijnsel, waarin de „katholieke” geest zich kenbaar maakt en banen breekt, krijgt een naam naar zijn aard. Met verstand en liefde dringt dan de vrijzinnige schouwer in de voortbrengselen van den „katholieken geest” in en weet zóó goed te begrijpen, dat men zou denken: hij is zeker „katholiek”. Krijgt het Calvinisme zijn tijd (beeldenstorm, reformatie, dogma, kerkreformatie, synode, leer), dan is daar weer diezelfde zuivere „aanvoeling” en taxatie, die alles een naam geeft naar zijn aard, en weer calvinist schijnt, zóó zuiver wordt alles ontleed. Maar wie nu meenen mocht, dat dus de auteur in ’t geheim roomsch of calvinist is, die vergist zich. De vrijzinnige geest is in hem. Want eigenlijk was Adam, die aan de scheppingswonderen namen gaf naar hun aard c, het oer-type van den liberalen mensch: begrijpende, indringende liefde; zuivere taxatie; eerlijke dictie; en daarbij innige verwantschap met al wat om en naast hem leeft. Verwantschap n.l. met den dieperen, zuiveren, afgetrokken schoonheids- en levens-drang, die in alle schepselen, hoezeer onderscheiden, is.

Elck syn plaets. Maar één omvat hen allen. Dat is die namen geeft naar den aard aan álle ding. Roomsch en Dordtsch geven slechts namen aan zichzelf met liefde, en dan . . . . niet eens naar den aard.

Elck syn tydt. Maar één is de „ziener” — uitdrukking van den schrijver — die ze samen overziet en het wezen ervan verstaat.

*

|69b| Het spreekt vanzelf, dat een boek als hier voor ons ligt, voor ons volmaakt onbruikbaar is.

Het vraagt dan ook de aandacht als teeken des tijds. Het vraagt die aandacht niet zoozeer om zijn inhoud, als wel om het feit van zijn bestaan.

Neen, die inhoud is niet, zooals wij dien zouden willen. Over heel het boek hangt een matheid, die vermoeit. Deze Adam zingt de namen der dieren niet, maar kweelt ze. Het is alles even bleek en aristocratisch. Maar profetisch volstrekt niet; het woord „ziener” is geen naam „naar den aard”. De beeldenstorm wordt tegen misverstand verdedigd, doch het anarchisme ook („vrucht van maatschappelijke bijziendheid”. Als ’t niet erger is . . . .!). Elke poging tot critiek matigt zich in haar zoeken naar den algemeenen achtergrond, waaruit het gecritiseerde verschijnsel toch weer opkomt; dus wordt de blaam toch weer een lof, omdat de auteur de antithese nergens ziet en van een geest uit den afgrond niet weet. Het anarchisme, — een „blind voorthollen”, leest ge. En ge denkt: het wordt meenens! Maar het valt mee: het is „een blind voorthollen op den weg, door Rousseau ingeslagen”, en Rousseau staat niet tegenover Calvijn in den wortel. Die weg, door Rousseau ingeslagen, is trouwens „door de geheele linkerzijde nooit geheel verlaten”, zegt de auteur, en het anarchisme krijgt weer een ordentelijke plaats. En wat is dan die door Rousseau gewezen en door de linkerzijde nooit verlaten weg?

Luister goed naar de zachtmoedige patriarchale namen-naar-den-aard-gevende wijsheid: die weg van Rousseau is: „het vertrouwen in den mensch”. Dit laatste niet in tegenstelling met: vertrouwen op God; want een contrast als in Zondag 34 staat (afgoderij tegenover ware religie) is hier onbekend. Neen het is vertrouwen „zonder correctief!” „Vertrouwen in den mensch; doch zonder het correctief: oppassen voor degenen, die het vertrouwen niet verdienen”. Ziehier nu het anarchisme.

Na zooveel goedmoedige makheid en bleekheid „doet het” niet meer ontstellend „aan”, dat het communisme heet: „theoretisch een extreem burgerlijk Rationalisme”; noch, dat de coalitie, toen zij haar leuzen ophief van een staat, geregeerd volgens christelijke beginselen, zich schuldig maakte aan kiezersmisleiding.

Dit laatste staat in dat deel van het boek, waarin de auteur als vrijzinnige moet blijken.

Inderdaad.

Niemand zal hem nu nog verdenken van roomsche of calvinistische neigingen.

Maar het is wel merkwaardig. De begrijpende liefde schijnt zich wel te vermeien met wat roomsch en calvinistisch is en daartoe dood is, doch niet met wat denzelfden naam nog voert in het leven van vandaag.

*

Men moet niet te spoedig kwaad worden. Want de saeculariseering van kerk en christendom in elke periode, die de kerk doen overheerschen, maakt ook begrijpelijk, dat de vrijzinnige geest verwantschap voelt. De antithese is vaak verdoezeld; en daarom kan de hedendaagsche synthese-fantast zich meermalen aan een tijdbeeld van vervlogen dagen te goed doen.

Maar dat hij ze niet ziet — dat is ten slotte weer de kwestie van geloof of ongeloof.

Het is met Nederland als met Israël en zijn worsteling met de Baäls: men kan de feiten van een bepaalde periode zien, groepeeren, ordenen. Maar dan begint het pas. De een zegt: de baälsdienst is afval, de ander zegt: ik zie ontwikkeling d. Het is de vraag maar, of men achter de feiten een openbaringsfeit stelt, of men God als Openbaringsgod in de geschiedenis werkzaam ziet, ja, dan neen.

En daar komen we terecht bij wat me er toe bracht, dit boek te kiezen voor deze rubriek.

Ten slotte (zoo zegt men meestal, als men begint aan dezen kant; maar het moet straks worden: niet ten slotte, doch: om te beginnen!) — geschiedbeschrijving, ook cultuur-historische, is een vraag van geloof of ongeloof. Het knapper een werk als het hierboven genoemde zou geschreven worden, hoe gevaarlijker het zou wezen. Want het uitgangspunt deugt niet. Voor ons, die gelooven, kan deze auteur geen namen geven „naar den aard”. Want hij ziet ontwikkeling, waar wij afval constateeren. Hij verwaarloost niet alleen zijn eigen factoren (b.v. in de toch wel wat al te pover gestelde contrasten tusschen den man-aan-den-rand-van-het-bosch van de oertijden en ons geslacht, dat telkens stuit op: Verboden toegang, art. 471, Wetboek van Strafrecht), doch hij verwaarloost vooral den eenigen factor, die ontdekt moet zijn en in rekening gebracht om de geschiedbeschrijving te doen gelukken: dat is God, gekend in de openbaring. God, Wiens doel en raad af te leiden is niet uit de feiten zelf (ook de christelijke, ook de gereformeerde geschiedbeschrijving heeft minstens evenveel moeilijkheden en vraagteekens als de andere; ja hij heeft er veel meer), doch Wiens werk gekend wordt uit het openbaringswoord; en die zóó ons dwingt, beveelt, met die kennis tot de natuur en de geschiedenis te gaan. |69c|

Och neen — uit de geschiedenis lezen we ook niet af met het gemak van een schooljongen, die de cijfers, de getallen, de verhoudingen leest van het telraam. Heeft de Heere niet Israël verlost uit Egypte, de Syriërs uit Kir, de Filistijnen uit Kaftor? (Amos e). Maar juist omdat de moeilijkheid pas begint en eerst gezien wordt als men uitgaat van de antithese, van de gereformeerde belijdenis, juist omdat men pas grootsch werk leveren kan, als men uitgaat van de gereformeerde belijdenis omtrent Gods raad en daad, omtrent Zijn verkiezing en verwerping, Zijn voorzienigheid en welbehagen, juist daarom is een boek als van dezen auteur één doorloopende vermaning: — Steunt de Vrije Universiteit.

Want onze geschiedvorsching vraagt allereerst geloovige menschen, die het wagen durven met de stelling niet zoozeer van een naar Nederland getransponeerd Israël Gods, doch wel met de stelling van een in Nederland zich openbarenden God van Israël. Een God, die verkiest en verwerpt, die leven wekt en den dood tot bezoldiging stelt, en die alle cultuurworsteling laat zien uit den religieuzen strijd tusschen slangen- en vrouwenzaad. Een God, die ook algemeene openbaring geeft in de geschiedenis, doch die deze slechts laat vinden en beschrijven „naar den aard”, door wie in den tweeden Adam en in het van Hem sprekend Boek heeft gevonden en beleden de bizondere openbaring gegeven van boven, werkende beneden, tot aan de voleinding der wereld. Een boek als dit roept om de Universiteit, waar men de wedergeboorte gelooft, en den Logos ziet, ook, vóóral, als vleeschgeworden.


K.S.








a.


b. Cf. Hab. 3:6.


c. Cf. Gen. 2:19.


d. Dilemma van J. Ridderbos: Israël en de Baäls. Afval of ontwikkeling, Nijverdal (E.J. Bosch Jbzn.) 1915.


e. Cf. Amos 9:7.