Barbusse — over Jezus

in: De Reformatie, achtste jaargang, Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1927v, 1,5 (7 oktober 1927) a



Henri Barbusse, Jezus.

Vertaald en ingeleid door G.W. Melchers. Amsterdam, Em. Querido’s U.M. 1927.


Barbusse — en die over Jezus?

De echte Barbusse?

Ja, de echte. De Barbusse van „De Hel” b en van „Het Vuur” c.

En hij meent, dat de Jezus, dien hij ontworpen heeft en in dit boek doet spreken, óók alleen de echte is. „De schrijver, publiek persoon, heeft niet het recht, zich te vergissen, want als hij zich vergist, laat hij ook anderen het doen”, zoo schrijft hij. Wie zich aldus inleidt in het schrijversgilde moet het wel heel erg meenen.

Dus is voor Barbusse zijn Jezus de echte. Hij komt daar nog op terug in een ander boek, straks, dat voor de zuiverheid van zijn constructie argumenten aanvoeren zal. Zoo althans kondigt hij zijn naaste programpunten zelf aan.

*

De schrijver van verboden lectuur, immers van „De Hel”, schijnt er wel op te rekenen, dat er kerkmenschen zullen zijn, en nog wel anderen ook, die zouden willen vragen: „moet gij over Jezus spreken? Wat weet gij van Hem? „De Hel” staat voor uw rekening; zoudt gij over dien, die „van de hemelen” is, kunnen geven goede, althans waarachtige getuigenis? Gij?” Tenminste, hij zegt, bij wijze van excuus of van waarschuwing voor wie hem mocht afwijzen bij het kerkportaal:

„Ik, ook ik, heb Jezus gezien. Hij heeft zich aan mij geopenbaard in de schoonheid der nauwkeurigheid. Ik heb Hem lief; ik druk Hem aan mijn hart, en ik zal hem anderen betwisten, indien dat noodig is”.

Ik zal me wel niet bedriegen, als ik onderstel, |5b| dat niettemin het overgroote meerendeel onze lezers daar een pijnlijk contrast in vindt: een auteur, op wien ter oorzaak van pornografie (De Hel) het vonnis van ook nog anderen dan een hollandschen dijk-dorp-gereformeerde-in-doorsneê ligt, en die dan daarna zonder boete, zonder eenigen gang naar het Canossa des lezenden volks, een boek over . . . . Jezus schrijft.

Toch moet het hen niet zoo erg verbazen. Want zóó ligt het conflict eigenlijk niet in de feiten.

In de eerste plaats zijn er, die het boek van daar straks niet „zonder meer” als pornografie willen gekarakteriseerd zien. Zij veroordeelen het wel als „sociaal” verschijnsel, omdat het niet op de markt van Jan(-tje) en alleman(ne-tje) mag geworpen worden. Maar zij zeggen: de auteur heeft een zielsconflict willen teekenen. En niet minder een sombere levensbeschouwing willen geven. De jacht van de levensdrift, de opstijging tot het hoogtepunt van haar natuurlijke genieting aan den eenen kant; en dan onmiddellijk aan den anderen kant de donkere afgrond van vermoeidheid, de greep der helsche zielverstorende machten; och ja, is dat het leven niet? Geen oogenblik kan het leven op zijn hoogten blijven staan; de inzinking volgt dadelijk op de culminatie van het levensgenot. Het is de hel: gepijnigd worden voor een schijn van een moment, en zelfs dien schijn geen seconde kunnen vasthouden. In het moment der volmaakte overgave aan den levensdrang reeds de hel in de oogen zien, en geen uur verzadigd zijn.

Ik zeg het nu opzettelijk in heel neutrale termen; maar zelfs met deze gebrekkige weergave voelt men, dat de auteur van de hier genoemde boeken niet pornograaf heeft willen zijn; waarmee natuurlijk zijn boek nog niet is vrijgesproken.

En dan, niet alleen aan déze zijde zou Barbusse de zuiverheid van een contrast, als daar straks uitgesproken werd, betwisten. Hij zou óók zeggen: ik màg over Jezus spreken. Ik kàn over hem spreken. Wie verstaat hem beter dan ik? De verzoekingen van de geplaagde menschen, die in het als pornografie op zij geworpen boek van daar straks met felle kleuren geteekend zijn, zouden die niet zijn geweest in de ziel van Jezus? Hij is niet de Jezus der Schriftgeleerden, zondeloos, „asceet” (wat ten onrechte door den vertaler wordt gezien als het ideaal, dat velen zich in Jezus willen laten herkennen). Neen, Jezus’ ziel was een diepe afgrond. Hij was een mensch van uiterste bewogenheid. Daarom past hij in het raam van de verzoekingen, waarvan de auteur dat andere boek vol gemaakt heeft.

Het moet gezegd worden, dat de auteur het zóó geméénd heeft ook.

Zijn Jezus, zooals in dit boek geschetst wordt, hééft ook inderdaad in zijn leven den zelfden strijd als de figuren uit „De Hel”. Het wanhopig makende vergrijp van haast alle litteratoren, die Maria Magdalena schetsen als de vrouw van zinnelijkheid en onreinheid, — immers een verkrachting van het evangelisch bericht — komt ook in dit boek voor. En dat is het niet alleen. De „Jezus” van dit boek is de sensueele, zoo goed als ieder ander in de oogen van dezen auteur. Niet slechts in een scherp geteekend tijdsgewricht maar in den opgang van zijn leven is er de probleemstelling van „De Hel”:

„Het verlangen maakt U gek . . . . en de stem zwelt. Maar het afgodsbeeld blijkt ledig en valt in stukken. Toen zeide ik: Wat hebben wij gedaan?”

En deze verzoeking van lévende menschen is voor Barbusse zoo algemeen-menschelijk, zij is zóózeer de vervulling van de goddelijke levenswet, dat de schrijver ze aanvaardt als juist in den diepen mensch Jezus aanwezig. Het is deze levensbeschouwing, welke zich uitspreekt in dit woord, ook al weer aan Jezus zelf in den mond gelegd:

„Zalig zijn zij die treuren, want zij zullen vertroost worden. Onzalig zij, die getroost zijn, want zij kunnen niet meer treuren. Maar de kroon is weggelegd voor wie beproefd is. Gelukkig de ongelukkigen, die veel hebben liefgehad”.

Hier wordt de Christus van den Bijbel tot een gelijkvloerschen referent, die achter een kathedertje niet zonder lof het thema dicteert van moderne romankunst.

Maar hiermee is tegelijk bewezen, dat de Jezus van Barbusse niet die van den Bijbel is. Barbusse’s Jezus-figuur is een versmelting van typen uit Barbusse’s Hel en uit Waldemar Bonsels’ romans; hij heeft de heftige bewogenheid èn het stille gedroom van gene èn van deze in zich vereenigd. Maar zijn evangelie is dan ook geen blijde boodschap; het is èrger dan pornografie; het is erger dan een aanslag op het christendom; want het is daarvan een allervrijmoedigste ondergraving.

Het Godsbegrip van Barbusse is het onze niet. Zijn Jezus peinst:

„Wanneer ik zeg, dat God iets is buiten ons, dan maak ik een beeld. Ik maak van den hemel een ding en van den donder een persoon. En dat is grof en zinnelijk. God is in ons. Dus is hij niet elders”.

Zijn Bijbel is de onze niet. Niet alleen erkent Barbusse geen onderscheid tusschen wat de kerk noemt: „kanonieke” tegen „apokriefe” boeken, want hij gebruikt ze door elkaar met gelijke gezagserkenning als „bronnen” voor zijn Jezus-beeld, maar |5c| ook bedient hij zich van bijbelsche uitspraken op een manier, die met de eerste regelen van goede uitlegging spot.

Het Messias-begrip van Barbusse is ook het onze niet. Zijn Jezus houdt wel lange redevoeringen als Zarathustra van Nietzsche, maar evenals Nietzsche’s Zarathustra zijn het voornamelijk alleenspraken. Wie doet er wat mee? Ik denk weer aan Waldemar Bonsels, van wiens romantypen en figuren gevraagd is: wie wèrkt er in de boeken van Bonsels? Barbusse’s Jezus praat veel met zichzelf, en ook met een enkele, die met hem zoo onder een klein dak of onder den nog kleiner makenden hemelkoepel zit. Maar hij is geen profeet, die Nehemia zelfs zou kunnen nabootsen, over wien hij toch als kind reeds droomt. De zoon van Maria is als de schooljongen bij u in huis; hij vertelt alles en vooral nog wat erbij van Michiel Adriaenszoon de Ruyter, maar hij zal straks netjes zijn dasje strikken en misschien wel zóó’n nèt heertje worden, dat hij niet eens weet, in welke beteekenis het hollandsche zelfstandig-naam-woord „want” voorkomen kan. Geen wonder, dat Barbusse’s Jezus zich ten leste vraagt:

„Wat heb ik gemaakt van mijn jeugd en mijn kracht? Wat heb ik gezegd met mijn stem, die eens verstommen zal? Wat heb ik toegevoegd aan de werkelijkheid, dat waarde heeft en den menschen van dienst kan zijn, alle dagen, dat ik strijd? Iets middelmatigs, maar niet genoeg. Ik heb haast niets gedaan en ben bang voor den avond”.

De Jezus van Barbusse is tenslotte een protest tegen wat men pleegt te noemen het Paulinische Christendom. Hij laat Jezus met Paulus in gesprek komen. Als Paulus zegt: „Gods liefde zal ons terugkoopen” (loskoopen, redemptor) dan antwoordt Jezus: „Maar dat zijn vorstenvermaken”. Het verzoeningsdogma een gril van een tyran. Het accent leggen op het „toekomend eeuwig gewicht der heerlijkheid”? d Ook dat niet. Jezus zegt, bij Barbusse, tot Paulus:

„Aan de menschen verkondigen, dat zij niet zullen sterven, dat is aan de veroordeelden van hierbeneden inblazen den satanischen raad hun leven niet te leven, en maken, dat zij de weinige dagen, die zij hebben, verliezen onder het teeken van een levend lijk”.

Het evangelie der voldoening („een God, die door zijn lijden verlost”), zal straks door Paulus gepredikt worden; maar Jezus-van-Barbusse scheldt hem erom: „Demagoog!” Tenslotte heeft Jezus niets bereikt, maar Paulus alles. Jezus is door Paulus begraven. Jezus van Barbusse lijkt op den bleeken Hebreeër uit Nietzsche’s Zarathustra: als hij vermoeid is van zijn strijd, dan neigt hij zich gewillig over tot den dood. Maar tegenover dien onbegrepen, niet triumfeerenden Jezus staat dan de demagoog Paulus, die het in de wereld altijd wint:

„Toen zei hij, die mijn vermoord lichaam noodig had om het te nemen in zijn armen en het in het midden van zijn mythologie te stellen: Wilt gij zijn de koning der koningen? — Ik zeide: Onder mijn leerlingen zal men nimmer een soldaat der koningen en der gevestigde orde vinden. Maar onder mijn leerlingen zal men de soldaten der gerechtigheid vinden. — Toen zeide Paulus tot mij, Jezus: Gij weet niet wat gij zegt. Ik, die tegelijk ben Jood, Griek en Romein, ik ben sterker dan gij. Ga heen en predik. — Hij was van het soort, dat bouwt. Dat op deze aarde altijd slaagt. Hij was een geweldige farizeeër”.

Wij kunnen nu het boek wel dicht doen. Alles is hier verloren. Christus de groote revolutionair, maar van een niet populairen revolutiedrang. Wedergeboorte, voldoening, verzoening, bijbel, profetie, koningschap van Christus altemaal verzinsels. Paulus’ Christusprediking een vrucht van den nooit uitgesneden Farizeeuwschen wortel. En Jezus met zijn strijd alleen begrepen door een paar aristocraten van den geest, die in „De Hel” kunnen ademen en nochtans het hoofd omhoog heffen zeggen: Wij hebben ook Jezus er gezien.

Dit is een Jezus, tenslotte, naar Barbusse’s eigen beeld en gelijkenis. Hij, Barbusse, heeft zijn eigen vonnis geveld.

En voor ons blijft slechts de verzuchting, dat een man als deze, die toch ook fijne en diepe dingen zeggen kan, en die toch ook als litterator aan de hand van (modernistische, religionsgeschichtliche) theologen loopt, ons opnieuw bewijst, dat tusschen dichters en schriftgeleerden geen antithese behoeft te bestaan. Als wij maar de schoonheid van den Christus der Schriften vermogen te doen zien, dan zullen ook tot ons de dichters komen en de litteratoren zeggen: hij is de schoonste der menschenkinderen.

Maar dan moet er bij òns toch eerst wat anders gebeuren.


K.S.








a.


b. Cf. Henri Barbusse (1873-1935), De hel, vertaald door Andries de Rosa, Amsterdam (E. Querido) 1919.


c. Cf. Henri Barbusse (1873-1935), Het vuur (dagboek van een escouade), vertaald door Andries de Rosa, Amsterdam (E. Querido) 1918.


d. Cf. 2Kor. 4:17.