Iets over den predikant, de cultuur en de theologie

in: De Reformatie, achtste jaargang, Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1927v, 30,240v (4 mei 1928) a



De vraag, welke de positie is van den predikant in het huidige cultuurleven, en hoe zijn wetenschappelijke vorming zich afteekenen moet in het tegenwoordige geestesleven, houdt in dezen tijd vele menschen bezig.

Voor den gereformeerden mensch heeft de gereformeerde theologie in dezen haar eigen woord te spreken.

Voor haar deel toch wijst zij af de voorstelling, die in theorie door niet-gereformeerde denkers en in de praktijk (helaas) door in eigen oog allergereformeerdste „leeraars” van „oud-gereformeerd” allooi gehuldigd wordt, dat n.l. het Woord enkel waarde heeft als een „geopenbaarde heilsleer”, neergelegd in de boeken van Oud en Nieuw Testament. Want het Woord Gods, dat is toch immers veel meer dan „heilsleer”? Ook is de kerk geen „Heilsanstalt”, maar het mystieke lichaam van Christus. Ook is voor het besef van den gereformeerden belijder het ambt van den predikant niet te taxeeren naar zijn „cultureele” waarde; vooral niet, als de cultuur den taxateur benoemen mag. Gereformeerden meenen aan den bedienaar van het ambt een hoogere positie te moeten wijzen: hij is medearbeider Gods, door wien Christus zelf zijn profetie bedient. Daarom kan het niet allereerst de vraag zijn, inhoeverre hij bekwaam blijkt tot „productieven” aanwijsbaren arbeid; want in het niet-aanwijsbare ligt zijn werkzaamheid wel allereerst en wat hij „produceert” is slechts het mindere, het secundaire van zijn werk: Godzelf — zoo men den term behouden wil — „produceert” en is daarin de „Eerste Oorzaak”.

Uit deze inzichten vloeit voort, dat in het raam van gedachten een poging om de plaatsbepaling en waardschatting van den kerkelijken ambtsdrager te laten beheerschen door de vraag, inhoeverre hij aansluiting geven kan aan het „cultuurleven” van onzen tijd, een achteruitgang is, wanneer zij althans gesteld wordt uit het gezichtspunt „der” cultuur, en niet uit dat der genade en der openbaring. De „dienaar des Woords” mag niet beginnen met de vraag, inhoever hij „aansluiting” heeft; hij heeft een „norma normans” „een gezaghebbende regel voor denken en doen, voor leer en leven”, te brengen, niet uit menschelijke, maar uit Gods autoriteit gegeven. Zijn werk gaat dus uit van de onderstelling dat de „aansluiting”, die zijn werk bij den mensch van zijn eeuw vindt òf mist, zijn ambtelijk bestaan allerminst rechtvaardigt òf veroordeelt, — maar dat omgekeerd de erkenning van dat Woord onder wie hem hooren op het „cultureele leven” zelf levend en krachtig inwerken zal, zuiverend en scheppend. Hij moet dienaar van het „Woord” zijn. Werpt men hem tegen, dat het Woord instrumenteele beteekenis heeft alleen als „onderdeel van de organisatie”, en dat dienovereenkomstig ook het door den ambtsdrager verkondigde woord niet anders behoort te zijn dan het noodwendige onderdeel eener gemeenschappelijke, georganiseerde breed-menschelijke, sociale, cultureele, geestelijke actie, omdat zóó alleen de prediker zich in het gelid schaart van wie „productieven arbeid” verrichten, dan heeft hij daartegen weer een dubbele bedenking. De eerste is, dat hij als mensch natuurlijk dadelijk in het gelid gaat staan met iedereen, maar dat het Woord, dat hij te brengen heeft, vóór alle gelederen uit wil gaan. En de tweede is, dat het Woord niet een onderdeel van „de organisatie”, maar de saambindende macht der organisatie zelf is; Christus vergadert door het Woord en den Geest Zijn heilige, katholieke, christelijke kerk. En wil men tenslotte hem tegenvoeren, dat het „Woord” dat hij zijn leven lang in handen draagt, een gegeven, statische grootheid is, die „aan de hand van uitlegkundige studies aan de goê gemeente kan worden voorgezet” 1), dan heeft hij ook daartegen weer zijn tegenopmerking. Als hij gereformeerd denkt, zal hij aanstonds tegenwerpen, dat het Woord mèt de werking van den Geest gepaard wordt door denzelfden God, die het gegeven heeft en die in de Schriftwording zoowel als in de Vleeschwording van den Logos één samenhangend werk niet maar gewrocht heeft, maar nòg elken dag werkt; die dan ook het Woord nog dagelijks effect geeft en door die levende, onweerstandelijke, nooit-onderbroken effectueering Zijn raad volvoert en de wereld brengt tot consummatie, mèt de kerk. Dit geloof protesteert met klem tegen de matte, bleeke voorstelling van hen, die meenen, dat de drager van het Woord Gods in het beste geval slechts kan hopen, „een gegevene, statische waarheid in de geschiedenis te kunnen benaderen” en dat dit werk dan synoniem zou zijn met de waarachtige „theologie van het Woord”. Want de dienaar van het Woord heeft niet een waarheid, maar de Waarheid te brengen. Zoolang hij tot het spreken van „waarheden” zich beperken zou, weet hij zijn werk mislukt; en een preekmethode, die hem niet verder brengen zou, dan tot het vermogen van inventie en mededeeling van „waarheden”, och, laat men die maar gerust „improductief” noemen. Want wat de prediker te brengen heeft, is de Waarheid. En die is niet |240c| „statisch”, zoo min als God het is, God, die zijn Geest zendt en door Hem het Woord Gods in de Schrift dienstbaar stelt aan de toekomst van het Woord Gods, dat vleesch werd, dat is, was en komen zal en alle dagen komt.

Wie dan ook uit deze overwegingen den predikant nog aandienen durft onder den naam „dienaar van het Woord” — en de tijden zijn weer gunstig voor de aanvaarding van dezen eertitel — die zal met te sterker aandrang willen behouden, daar, waar b.v. dr Snethlage in zijn „Kerk, Cultuur en Arbeid” wil overboordwerpen. De studie van de wereld, de taal, van den bijbel (hebreeuwsch, grieksch, etc.) kan wie zóó ziet niet in den ban doen, onder voorgeven, dat Oud en Nieuw Testament geschriften zijn van een „cultuur, die duizenden jaren van de onze afstaat”: want zij geven geen cultuur, doch openbaring van Gods wil, en beschrijving van geschiedenis in heel bizonderen zin; een geschiedenis, die opvoert tot den Pinksterdag en uit de alsdan langs organischen weg uit alle voorgaande eeuwen gevonden en gefixeerde ideeën en werken Gods den weg afteekent, waarlangs de mensch van het heden „met zijn hoog opgevoerde techniek, zijn verbijsterende economische vraagstukken, zijn artistieke intuities en zijn onvermoeiden wetenschappelijken arbeid” onherroepelijk gaan zal (vgl. a.w. blz. 126). Studeert de theoloog „de geschiedenis van het Joodsche volk”, dan blijft de moderne denker aan dat studievak een anderen naam weigeren; maar de orthodoxe is met den naam „geschiedenis van het Joodsche volk” niet tevreden. Hij studeert tegeijk in de openbaringsgeschiedenis, èn in die van het christendom en zijn oorsprongen. Deze studie is hem niet „overwegend retrospectief” (blz. 126), maar vooral introspectief. Hij kàn ze niet ontbeeren. Want hij zal, als hij de absoluutheid van het christendom aanvaardt, Oud en Nieuw Testament, en „de wereld” van die twee, evenmin kunnen missen als het fundament onder zijn huis.

*

Deze beschouwing nu over taak en plaats van den dienaar des Woords brengt den gereformeerde in conflict met de meerderheid. Een conflict, dat zijn aard het best laat kennen, als men van beide kanten zijn verlangens uitspreekt met betrekking tot den studiegang van den aanstaanden predikant. Immers, in wat voorafging ligt de rechtvaardiging van een der voornaamste verlangens, die uit gereformeerden mond uitgesproken worden: ik bedoel: den principieelen eisch, dat men breke met de door de wet ontworpen faculteit van godsdienstwetenschap. Over de kwestie is veel geschreven en repetitie zou eentoonig worden. Máár: het gaat hier om een levensbeginsel. Een beginsel, dat niet slechts vordert, dat de christelijke religie een betere plaats in den studiegang krijge, dan die van in wezen gelijkwaardige met elke àndere „religie”; een beginsel, dat zèlfs niet met de bestudeering van de christelijke religie tevreden is; doch dat God, den geopenbaarden God, als object der theologische wetenschap wil erkend zien; en dat voorts elk studievak wil subordineeren aan dit groote object.

Het vraagstuk van „theorie” en „praktijk” in de predikantsopleiding houdt met dit inderdaad „pium votum” wel nauw verband. Om den zooeven gestelden eisch aan te dringen zullen utiliteitsargumenten op den achtergrond moeten blijven en behoeft een herinnering aan de „curieuse” en niet al te blanke geschiedenis van de verandering van de theologische faculteit in een faculteit van godsdienstwetenschap niet te worden uitgebuit, al kon het gemakkelijk gebeuren. 2) Zelfs de eerlijkheid zou erbij te pas kunnen komen, in een betoog, dat men niet „theologie” noemen moet, wat geen theologie is. Maar veel sterker dan dit alles klemt de overweging, dat een predikant, die zijn leven lang over God heeft te spreken en Hem heeft aan te dringen aan de gewetens der menschen, Hij bij de tegenwoordige rijksuniversiteiten vindt niet in het centrum, maar in de periferie van zijn studiegang; niet in de faculteit zelf, maar in een dépendance, niet in hoofdgebouw, maar in bij-bouw; want daar is, met veel andere dingen, ook de leer omtrent God ondergebracht, — indien men ze nog zoo noemen wil. Tusschen zijn laatste college en zijn eerste ambtelijke verrichtingen, tusschen ontvangen en geven, tusschen zweetkamertje en consistorie ligt voor den discipel dezer rijksuniversiteiten, als hij bewust leeft, een worsteling; de logica van de faculteit is iets, dat overwonnen moet worden. Tenminste, daar waar de Nederlandsche wetgeving, en geen vrije keus, haar bepaald heeft. Wie zal zeggen hoeveel scepticisme, en erger, de neutrale, onpartijdige (!) nevens-stelling van alle religies in de godsdienstwetenschap op haar geweten heeft? Met een, hoe zorgvuldig ook bereide, toegift van orthodoxe dogmatiek is men niet klaar: want behalve het bezwaar, dat men zóó tegen God en tegen den stijl zondigt, blijft het andere, dat de ware orthodoxie óók geen haeresie duldt in haar plaatsbespreking, al zou het alleen reeds uit paedagogisch oogpunt zijn. Dogmengeschiedenis en ethiek mogen sinds kort onder de candidaatsexamenvakken een plaats gekregen hebben — een heele verbetering — de dogmatiek moet terugkeeren.

Loslating, niet van de neutraliteit (want die heeft men niet veroverd, omdat ze niet bestaat), maar van den schijn ervan, en daarbij het zoeken naar éénheid in gedachte voor iedere faculteit, zal den één een brandmerk der onwetenschappelijkheid, den ander een rangschikking onder de onmogelijkheden, een derde beide waardig schijnen. Wat evenwel, om met het laatste te beginnen, die onbereikbaarheid betreft, och, er zijn er ook, |241a| die wat door de wet van 1876 op het program gezet is, onder de onbereikbaarheid rubriceeren en die een loopje nemen met den waan, dat men het ideaal van een faculteit voor godsdienstonderwijs praktisch zou hebben verwezenlijkt. En wat de wetenschappelijkheid betreft, een man als Bavinck heeft toch het pleit gevoerd voor de onderbrenging van de historie der godsdiensten en van de wijsbegeerte van den godsdienst bij de litterarische faculteit. Hij heeft het gedaan, mede in aansluiting aan Gunning en Meulenbelt. Het is ook tenslotte altijd weer waar, dat de prijsgeving van het neutraliteitsbeginsel en de roep om een positieven geloofsinhoud de wetenschap niet beknibbelt, maar verder brengt.

*

Zóó blijft vóór alle dingen de gereformeerde belijder volharden bij den eisch, dat men bij het theologisch onderwijs weer een critisch geloofsbeginsel vooropstellen zal.

Die eisch hangt niet maar in de lucht, doch heeft óók voor de praktijk zijn beteekenis. Een theologisch onderwijs, dat — ik citeer Roessingh — wel alles leert weten van de priesterkleeding onder Israël, of van zijn offerwinsten, of van den brief van Barnabas, maar dat van God, en van Zijn zelfopenbaring weigert uit te gaan, vraagt reeds voor een vrijzinnig besef accentverlegging. Misschien is het woord „verdieping” wat meer op den man af, en daarom ook nog in vrijzinnigen mond. Maar een gereformeerde heeft met „accentverlegging” of „verdieping” niet genoeg gezegd; hij moet blijven staan op fundamenteele verandering; op een andere basis.

En deze houding zal hem nog veel meer eischen aan den predikant en dus ook aan diens vorming, doen stellen.

Ik denk hier aan de bestudeering van de Schrift. Ik zou niet graag generaliseeren, want een bevredigend en betrouwbaar overzicht omtrent „de” prediking is niet gauw te verkrijgen. Maar er dringen toch wel stemmen door van predikanten, die pas beginnen, ze hebben een massa geleerdheid, maar ze hebben geen boodschap, en àls ze die wèl hebben zullen, dan hebben ze daarvoor te weinig aan hun studiegang dank te weten. Aan zijn studie moet een theoloog méér danken, dan dat hij den weg weet tot de kommentaren en in het algemeen in staat is, het leven van zijn tijd te kennen. Hij moet zijn ambt kunnen aanvaarden als een, die „de boodschap gehoord” heeft, aan de academie. Indien incidenteele „proeven” van exegetische vaardigheid in willekeurig te kiezen bijbelteksten en perikopen meer dan thans aan de rijksuniversiteiten pleegt te geschieden, een plaats krijgen àchter een inzicht in de grondregelen der hermeneutiek, zal de winst niet alleen dee zijn, dat, om een speciaal (maar niet individueel) geval te noemen, doctoren in de theologie ophouden, de exegese van Genesis 2 („de slang”, de „boomen”) te beoordeelen en — te beslissen, naar analogie van gelijkenissen en apokalypsen, doch ze zal, in het algemeen gesproken, ook — en dat is winst voor den Zondag — leeren preeken. Ja, preeken. Nog eens, statistieken zijn onmogelijk. Maar er zijn wel gedrukte preeken, en radiopreeken; soms zelfs worden deze laatste nog eens weer gedrukt door den radio-actieven leeraar. Met alle bescheidenheid zou ik willen opmerken, dat er honderden preeken gehouden worden, die wel een bijbeltekst boven zich hebben, maar die ook uit den Koran af te leiden zouden zijn, of uit De Veda’s of De Kleine Johannes of uit de verzen van J.A. dèr Mouw of de sprookjes van Grimm. Ik heb een preek gelezen, eerst per radio, toen door den druk verspreid, van een ernstig man, over een tekst uit Jesaja. Maar behalve de foutieve vertaling van den tekst, — zelfs populaire lectuur had den prediker kunnen inlichten — verdroot in de uitwerking van den tekst de volstrekte afwezigheid van iets specifiek jesajaansch. Dit voorbeeld staat niet alleen. Zou het alleen liggen aan den discipel, of óók aan het onderwijs? Preeken van enkele professores designati lijden aan hetzelfde euvel. En als er een man opstaat, die een boek schrijft onder den toch wel actueelen titel: „Wie predigen wir dem modernen Menschen?” — en diezelfde geeft dan een Praktische Auslegung des N.T. (Fr. Niebergall), dan zien we een groote armoedigheid bij dien toch overigens wel groote. Lijnen van Godsopenbaring — zoo goed als nergens. Ingaan op een speciale theologische gedachte, die den tekst en den context recht doet, — een zeldzaamheid. Met geweldige stukken als Openbaring 11 heeft de prediker „nichts zu schaffen”; maar als een meisje of een soldaat aan Simon Petrus zegt, dat zijn galileesch accent hem verraadt, wel, dan krijgen de theologen, hetwelk is, overgezet zijnde: de omtrent God geleerden, des hoogleeraars — want dat is hij — wijsheid mee: ze kunnen het gegeven wel gebruiken bij de begrafenis b.v. van iemand, wiens heele leven een „spraak” van bijbelsch christendom had, die hem „openbaar maakte”. Ik geloof, dat er minstens enkele ook Nederlandsche tientallen blij zijn met de vondst. Maar waar is bij zulk geknutsel en gepeuter van dezen valschen schijn van vernuft de godgeleerdheid, waar is de bijbel, waar is de openbaring, waar de lijn, de heilige geschiedenis? Ik hoor geen preeken, maar lees er wel, van verschillende schakeering. Ze laten telkens de verzuchting opkomen, dat er veel welwillende, hoogstaande predikers zijn, die bij al hun bezit toch één ding missen: een inzicht in de groote lijnen der openbaring. Men kan afgeven op den tijd der Voetianen, die aan de proponenten vragen voorlegden als deze: of het op sabbath geoorloofd was, brand te blusschen, een omgevallen aschpot op te rapen, een vloo of luis te dooden. En men kan dan ook concludeeren, gelijk gebeurt, dat hier een tekort aan „cultuurleven” openbaar wordt; „men weet niet,” waarop men zijn energie moet richten, en in schutterige ijver isoleert men zich van „de wereld en de wereldsche dingen”. 3) Maar |241b| wie het hiermee eens mocht willen zijn, die vergete niet, dat deze en dergelijke casuïstische rariteiten uitloopers waren; en er is geen uitlooper, of er is een tak, een stam, een wortel, iets, dat de moeite waard is. Maar er zijn er ook, die alleen dáárom voor „uitloopers” bewaard worden, omdat hun eigen wortel niet òpgeloopen is; die misschien niet te weinig „cultuurleven”, maar in elk geval wèl te weinig theologisch vermogen bezitten. Liever Voetianen, die achter kleine kwesties groote vraagstukken zien liggen, dan theologen, die den brand van Petrus’ ziel of de omgekeerde aschpotten van Jerobeam of de vlooien of luizen van Egypte niet weten ter sprake te brengen in een uur, waarin het „wijde uitzicht op God” niet alleen beredeneerd doch ook geòpend wordt. Liever Voetiaansche ongelukjes dan Niebergallsche délicatessen. Als ik fermen honger voel, heb ik meer aan een misbaksel van een heuschen brood-bakker, dan aan een welverpakte en -geslaagde bonbon. Geloof in de hoogheid der Schrift, die meer is dan hebreeuwsche en antiek-christelijke litteratuur, leert ons een taai verzet tegen den wensch van sommigen, dat de inleiding op O. en N.T. minder tijd in beslag zal gaan nemen. Juist omgekeerd; laat ze meer tijd krijgen, en dan niet zoozeer de preciese ordening der perikopen als wel de heilige geschiedenis der openbaring doen zien — en men zal weer preeken over Jesaja kunnen verwachten, die ook wezenlijk wat met Jesaja te maken hebben. En wat daar verder volgt: Jeremia, David, Johannes, Paulus.

Iets anders. Men klaagt steen en been over der dominees volslagen gebrek aan inzicht omtrent de ziel die zij te „weiden” krijgen — tenminste in de jeugd van het ambtelijk optreden. Wie hier mee-klaagt, die erkenne, dat in de laatste jaren veel verbeterd is: de z.g. „ambtelijke vakken” worden overal veel rijker behandeld dan vroeger; aan godsdienstpsychologisch materiaal ontbreekt het niet; en het levend contact met de schare en de individuen zal toch altijd de hoofdzaak moeten doen. Maar zoover ik zien kan, wordt toch nog niet zóóveel gegeven omtrent de bestaande typen in het geestelijk leven, als mogelijk en wenschelijk is. Feit is, dat de meeste predikanten in de praktijk overrompeld worden door de ongedachte kennismaking met allerlei typen van vroomheid of vroomheidsvertoon, die in hun dagelijksch bestaan hun activiteit ter genezing vragen. Met zeer veel godsdienstpsychologie en godsdienstfilosofie gaat vaak een tekort aan elementaire kennis omtrent wat er in onze eigen polders en heuvels en duinen te koop is, hand in hand. Dit behoeft zoo niet te blijven. Materiaal ontbreekt niet; van de psychologische laboratoria zou met goeden wil de theologische faculteit voordeel kunnen trekken; en aan folkloristen en psychologen evenals aan psychiaters zou contact met theologen eveneens een grooten — ook correctieven — dienst kunnen bewijzen ter vergelding.

En als ik alles saamvatten mag, dan blijkt de begeerte van den Gereformeerden mensch een vraag om minder détails en meer lijnen. Tenminste, — àls het eene een offer vrààgt van het andere. Deze vraag is in de praktijk aldus om te zetten: desnoods minder losse en fragmentarische proeven van exegese, doch meer de exegese zelf, en meer hermeneutiek; als ’t moet minder jaartallen en meer stroomingen; geen zier minder van het verleden, doch vooral veel meer over zijn invloed op het heden. Minder critiek, maar meer gedachten; eerder resultaten van geleerdheid, dan bewijzen ervan. Liever wat minder van James en Starbuck en wat meer over een Veluwschen of Zeeuwschen boer. Voor de praktijk van het ambt meer gezicht op den mensch, en voor de praxis van het christendom vooral een gezicht op God. Een theologendom, dat van veel vreemde velden vruchten plukt en analyseeren wil, doch niet doet zien hoe God in onze wetenschap actueel wordt en brekend en bouwend over de wereld ging, totdat Hij, zonder caesuur te maken, die aanwijsbaar is, óók kwam tot òns, — kan den „parvenu” in theologicis niet richten. Dat is op één na het ergste oordeel (als men de theologie als formeele wetenschap beziet) en inderdaad het ergste oordeel, zoodra men materieel haar object, hetwelk is: de levende God, aanschouwt.

*

Zoo blijft bij den gereformeerden belijder ook in deze dingen de noodzaak van een eigen opbouw uit eigen beginsel bestaan. Ik zeg: de noodzaak.

Uit de erkenning van dezen noodzaak is de liefde voor Vrije Universiteit en Theologische School geboren en gerechtvaardigd. En de opscherping van die liefde is wel van zóó groot belang, dat een herinnering aan de verschillende gronden voor onze plaatsbepaling in het hierboven aangeduide geding niet overbodig is te achten.


K.S.






1. Snethlage, a.w.b 128, 129, passim.


2. Zie het overzicht bij Dr Bavinck: Godgeleerdheid en Godsdienstwetenschap, opgenomen in: Verzamelde Opstellen, Kampen, J.H. Kok, 1921, 39-42.


3. J. Petri, De pred. en de Cultuurc, 11.




a. Bewerking van passages uit ‘Over theorie en praktijk in de predikantsopleiding’, in: Jaarboek voor het protestantsch theologisch onderwijs, Groningen etc. (Wolters) 1927, 15-36. Zie daar voor verdere noten.


b. Cf. Jacob Leonard Snethlage (1886-1983), Kerk, cultuur, arbeid, Amsterdam (Paris) [1923].


c. Cf. Jacob Petri, De predikant en de cultuur, Utrecht (Ruys) 1919 (Practisch Christendom, serie 5, no. 2).