Een antwoord van Prof. Haitjema

in: De Reformatie, achtste jaargang, Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1927v, 18,135-137; 19,143v; 20,151-153, 21,159v; 22,167-169 (3 februari — 2 maart 1928) a



I.

Hedenmorgen ontving ik een overdruk van een artikel b, dat prof. dr. Th.L. Haitjema schreef in „Onder Eigen Vaandel”; een tijdschrift, welks titel minder Barthiaansch klinkt en meer verzekerd en militant is, dan men van een orgaan, waarvan prof. Haitjema het adres der redactie vormt, zou verwachten.

In dit artikel geeft prof. Haitjema een antwoord op de artikelen, die ik indertijd aan deze plaats publiceerde over „De Paradox in de Religie” c; en tegelijk op het onder dienzelfden titel uit omwerking en aanvulling daarvan verkregen opstel, dat opgenomen werd in mijn „Bij Dichters en Schriftgeleerden” d.

Nu trof het, dat volgens besluit der redactie, aan mij de beurt der hoofdartikelen zou zijn. Het plan, dat ik eerst voor die hoofdartikelen had, laat ik nu nog even rusten. Het lijkt me noodig, eerst prof. Haitjema van antwoord te dienen. Wat ik voornemens was nu aan den kop van ons blad te geven, komt nog wel, hoop ik. En de lezers, die zuchten zouden: „alweer polemiek”, mogen bedenken, dat polemiek een heel goed ding is, dat meer hun denken helpt, dan ik weet niet hoeveel zoetelijks; immers, het scherpt hun denken, en geeft hun het voorrecht, dat ze niet alleen in de schotels, maar ook in de keuken mogen zien. Want alle irenische schotels worden toch in een polemische keuken klaar gemaakt, waarin ze allemaal messen dragen. Zoo is het leven nu een keer.

*

Prof. Haitjema kan het niet nalaten, enkele onvriendelijkheidjes te lanceeren, die den hoogleeraar als zoodanig niet eeren, omdat ze niet haar beide voeten zetten in een voorafgaand betoog, doch soms de plaats bekleeden, waar beter een argument kon staan.

Ik laat ze prof. Haitjema alle behouden.

Maar op één van die bittere pilletjes wil ik toch even een kleine sectie doen.

Het artikel opent met dezen fameuzen zin:

„Het Assensche Nieuw-Calvinisme heeft tot veiligstelling van de Gereformeerde waarheid een fel offensief geopend tegen de theologie van „de paradox”.

Waarna prof. Hoekstra (in diens boek over Twijfel) e, Dr Kraan (in zijn „Openbaring en Mysterie”) f en ik (om mijn artikelen en opstel in bovengenoemd boek) als vertegenwoordigers van dit „Assensch Neo-Calvinisme”, ook wel geheeten een „veiligstellend Calvinisme” (met het „licht journalisten-veldgeschut” van zoo’n woord „veilig-stellen” jaag je tegenwoordig ook heel wat menschen uit de omgeving weg) voor den dag gehaald worden.

Drie wetenschappelijke rubriceeringen dus.

„Assensch-gereformeerd”.

„Neo-Calvinistisch”.

„Veiligstellend Calvinisme”. Hetwelk te verstaan is van geestelijke assuradeurs.

Prof. Haitjema kent echter, naar ik meen, de verhoudingen slecht; en maakt het zich wel wat |135b| heel gemakkelijk, door op die manier al dadelijk voor zijn lezers de tegen hem aangebrachte argumenten in een onvriendelijk licht te zetten. Ik zal maar niet vertellen, dat ik aan de Asser synode geen deel heb gehad, evenmin als dr Kraan. Wel wil ik in het voorbijgaan erop wijzen, dat de onvriendelijke qualificatie van prof. Haitjema voor onze studenten iets te zeggen heeft. Dr Kraan heeft tegen prof. Haitjema geen onvertogen woord gesproken; maar alleen zakelijk geargumenteerd. Dr Kraan is een oud-strijder der G.S.B.; en prof. Haitjema is tegenwoordig soms haar gast. In zijn mond is de qualificatie „Assensch-gereformeerd” niet bepaald vriendelijk. Aan welken kant ligt hier het loketjes-maken? Waar staat men het eerst klaar met een stempeltje en een étiketje in een wetenschappelijk debat? De studenten zullen moeten kiezen tusschen hun gast en hun oud-praeses; en als ze soms ook al vinden, dat dr Kraan tegen sommige wetenschappelijke stellingen van prof. Haitjema is, omdat hij „Assensch” is, dan moeten zij het maar doen. Maar ik gelóóf niet, dat zij zich zóó gemakkelijk ervan af zullen maken als prof. H. dezen keer. Ik verwacht een beetje meer respect bij hen voor hun oud-praeses. Een respect, dat zich betoont in rustige overweging van zijn argumenten, zonder de populaire rubriceering van dit wetenschappelijk bedoelde tijdschrift.

Maar er is nog meer. Prof. Haitjema klaagt erover, dat zijn voorliefde voor de theologie van de paradox „tot voor korten tijd als een onschuldige eigenaardigheid in een wetenschappelijk godgeleerde, „die de Gereformeerde belijdenis van harte liefheeft”, werd aangemerkt (hij beroept zich hier op een niet nader aangeduide recensie van dr K. Dijk), — maar dat thans „van verschillende zijden alarm geroepen wordt”.

Nu geloof ik, dat het best te begrijpen is, dat voor eenige jaren het boek van prof. Haitjema (Hoogkerkelijk Protestantisme) onder ons welwillend ontvangen is. Een recensie wordt wel eens vlug geschreven; en bovendien is de tijd, waarin de gereformeerde wetenschap haar vertolkers en verdedigers op de katheders van Nederland vrijwel miste, nog zóó kort achter ons, dat we al erg blij waren, dat hier en daar op belangrijke posten weer een gereformeerde stem klonk (Een bewijs, dat de „Asser” gereformeerden welwillend pleegden te luisteren ook naar wat van hervormde zijde opkwam voor de gereformeerde dogmata). Bovendien is de strijd tusschen gereformeerd en niet-gereformeerd vroeger om àndere vraagstukken gegaan, dan in den laatsten tijd geschiedt. Het is te verstaan, dat de vreugde om het feit, dat ook te Groningen weer de stem der „confessie” zou beluisterd worden uit den mond van een zich als confessioneel aandienend en als zoodanig gaarne aanvaard hoogleeraar, zóó groot was, dat men meer lette op wat dezen hoogleeraar met ons vereenigde, inzake oudere strijdvragen, dan dat men dadelijk naging, of, wat hij in het nieuwe probleem der christelijke geloofskennis (met name het kentheoretische) te berde bracht, ook consequenties zou kunnen hebben, die het fundament der gereformeerde confessie zouden vermogen om te stooten. Voor mij is de vriendelijke ontvangst van prof. Haitjema in onze pers een bewijs te meer, dat hij goed zou doen, in een wetenschappelijk debat met mannen als prof. Hoekstra en |135c| dr Kraan niet direct te spreken van Assensch-neo-calvinisme. Als de kring van Assen zóó inquisitoriaal was, dan zou hij prof. Haitjema niet zoo vriendelijk zijn tegemoet getreden.

Maar wat wil prof. Haitjema hier met die recensies doen? Weet hij het niet, dat dr J.G. Ubbink eigenlijk de eerste is geweest, die erop gewezen heeft, dat die vriendelijke recensies in de gereformeerde pers van zijn „Hoogkerkelijk Protestantisme”, juist met het oog op de paradoxale moot in dat boek, wel tot de gewichtige oorzaken van nadenken konden gerekend worden 1). Ik weet niet, of Prof. Haitjema dr Ubbink tot de Assensche nieuw-calvinisten rekent; het doet er ook niet toe; want zijn referaat ging aan Assen vooraf en onder hen, die in de hoofdzaak met dr Ubbink meegingen, waren er ook, van wie bekend is, dat zij het praedicaat „Assensch” niet op prijs stellen.

En als Prof. Haitjema de brochures leest van dr Geelkerken, die vóór de Asser synode geschreven zijn, dan zal hij moeten erkennen, dat iemand, die de paradoxenleer van prof. Haitjema aanhangt (niet maar zoo af en toe er een journalistieke ode aan wijst, maar ze consequent gelooft en toepast), met geen mogelijkheid in staat zou zijn, de brochures van dr J.G. Geelkerken te schrijven. Deze geschriften zijn van a tot z met de leer van de paradox onvereenigbaar. Hoe dit feit nu weer te vereenigen valt met wat het orgaan van dr J.G. Geelkerken zoo al schrijft en fantaseert over Karl Barth (annex de paradox), tja, dàt is weer een àndere vraag. Daar zal de psychologie wel bij te pas moeten komen, vrees ik. Maar ik geloof wel, dat het hier opgemerkte aanleiding geeft tot de vraag: waarom haalt U nu met geweld Assen weer erbij? Moet dat misschien anderen of Uzelf suggereeren, dat het ondenkbaar is, dat in de Ned. Herv. Kerk — om maar iets te noemen — iemand bedenkingen opperen kan tegen Uw stellingen om dezelfde redenen, die de door U geciteerde auteurs hebben aangevoerd?

Prof. Haitjema zou het debat verhelderen, als hij handelde, óók nu, naar de wijze der rustige mannen van wetenschap: elk argument op zichzelf bezien en niet er bij halen, wat er niets mee te maken heeft. Dat het verzet tegen hem specifiek Assensch is, en daaruit te verklaren, dat is een rechtvaardiging van eigen denkresultaten, die juist zóóveel te vroeg komt, als de argumenten te laat komen.

*

Trouwens, er komt nog wel wat meer om déze oorzaak te vroeg in het artikel van den hoogleeraar. Hij kon, zich „onder eigen vaandel” — heelemaal niet paradoxaal — scharende, heel makkelijk zeggen: die menschen van het Assensche vaandel, dat zijn nu de „neo-calvinisten”. Lectoris salutem, òf anders lectori sat. Maar prof. Haitjema weet natuurlijk, dat in de lijn van het betoog, dat tegen hem gericht is, de uitspraak ligt: prof. Haitjema heeft Calvijn, althans op dit ééne punt, losgelaten. Dat wil dus zeggen: op dit punt is prof. Haitjema geen goed calvinist. Dat de hoogleeraar nu in zijn eersten zin reeds beweert: mijn opponenten hebben Calvijn niet zuiver bewaard („neo-calvinisten”!) is wel wat te gemakkelijk; want het gaat er juist om, dit te bewijzen, en |136a| de klacht voor zichzelf af te wijzen, door de argumenten, die men er voor aanvoerde, weg te redeneeren.

*

Behalve over de „gewichtige oorzaken van nadenken” verschillen prof. Haitjema en ik ook over de „gewichtige oorzaken van blikken en blozen”.

Indertijd heb ik gewezen op den tekst uit Johannes’ Evangelie, dat het vleeschgeworden Woord ons God „verklaard heeft”. „En” — zoo zegt dan prof. Haitjema — „en zonder blikken of blozen wordt dit thema uitgewerkt op deze wijze: het Woord heeft ons van God „exegese” gegeven”.

Maar waarom zou ik blikken of blozen? Het staat er zoo in het Grieksch: „hij exegetiseerde” g. Natuurlijk is dat heel anders bedoeld, dan wanneer thans een theoloog de „exegese” beoefent. Maar indien prof. Haitjema aan de uitspraken van de Schrift zich aansluiten wil, dan komt het op de beteekenis van het grieksche grondwoord aan. Hierom werd door mij op deze uitspraak van Johannes gewezen, omdat het „uitleggen” van Christus (Hij heeft „geëxegetiseerd”) altijd onvereenigbaar blijft met de grondstelling van prof. Haitjema: dat A gelijk is aan B; dat het in de geloofskennis gaat om een waarheid, die, als ze tot u doorgedrongen is, doet zeggen: het is zóó, maar het is óók ànders (niet: òf-òf, maar èn-èn). Als ik het grieksche woord: Jezus Christus exegetiseerde, misbruiken zou door de dwaze stelling: we hebben dus uit Christus’ mond een wetenschappelijke exegese, dan was dit woorden-spel. Maar als prof. Haitjema niet wil uitgemaakt zien, of het grieksche woord van daareven toelaat òf verbiedt, te gelooven, dat Christus’ „exegese” „de grondwet van ons redelijk denken verbreekt” (zooals prof. Haitjema wil) dan staat tegenover mijn spelen met woorden, zijn te weinig ernst maken met het Woord.

Eerst als van Johannes 1 : 18 exegese gegeven is, kan beslist worden, wie hier heeft te blikken en te blozen.

En, nu we toch aan de exegese toe zijn, en aan de „bewijsplaatsen” van de Schrift: ik weet het wel, dat men over de waarde van „bewijsplaatsen” zeer verschillend denken kan; en over de aanwending ervan, gelijk ze tot nu toe gebruikelijk was, nog meer. Dit neemt evenwel niet weg, dat wij de uitspraken der Schrift toch wel degelijk tot grondslag willen nemen van wat wij gelooven; ook, wanneer het over het begrip der „openbaring” gaat.

Wat doet nu prof. Haitjema met het bewijs uit de Schrift in dit debat?

In de artikelen, die ik hier gaf over „De Paradox in de Religie” heb ik gepoogd, stuk voor stuk de door prof. Haitjema als bewijs voor het paradoxaal karakter der waarheid aangevoerde teksten te bespreken, en aan te toonen, dat zij door hem geheel ten onrechte voor dat doel waren aangewend, omdat hij erin lei, wat er niet in lag. Merkwaardig is, dat de hoogleeraar thans van geen van die teksten iets zegt. Het eenige antwoord op wat ik dienaangaande opmerkte, is in deze woorden besloten:

„Natuurlijk, Ds Schilder moet zich beijveren om alle paradoxen weg te werken, ook uit den inhoud der H. Schrift. Hij redeneert en redeneert . . . want hij moet de hoogere eenheid vinden” . . .

Even wachten. Dit is weer te gemakkelijk. Indien prof. H. werkelijk meent, dat ik kunstmatig de paradoxen wegwerkte uit de door hem genoemde plaatsen, dan moet hij aantoonen, dat ik valsch exegetiseerde en elementen eruit wegwerkte, die er in opgesloten lagen. Zoolang hij dat niet doet, is dit een te gemakkelijke ontkenning van mijn bewering, dat prof. Haitjema in die bijbelplaatsen lei, wat er volstrekt niet in begrepen was.

De hoogleeraar vervolgt:

„Stuk voor stuk meent hij (K.S.) mij (prof. H.) de Schriftbewijzen voor het paradoxaal karakter der heilswaarheid uit de hand te kunnen slaan . . . Alsof ik „bewijzen” had willen geven waarop ik verder mijn „redeneeringen” bouw!”

Dit laatste wil Prof. H. dus niet van zich gezegd hebben. Het valt tegen. Afwijzing van een ongeoorloofd tekstgebruik beteekent nog niet dat men niet allereerst de Schrift met gezag moet laten spreken, om daarop redeneeringen te bouwen. Ik geloof, dat deze zelfverdediging van prof. Haitjema heel onopzettelijk en onwillekeurig de klacht |136b| ondersteunt, die ten opzichte van Barth eens geslaakt werd: dat n.l. de „teksten” van de Schrift als paradigmen voor zijn stelsel vaak moesten dienen, inplaats van normatieve uitspraken te mogen worden, die zijn denken hadden te leiden en te beheerschen. Want inderdaad, wij mochten van prof. Haitjema verwachten, dat hij „redeneeringen bouwt” op „teksten”; en ze laat vallen, als die „teksten” werkelijk iets anders blijken te zeggen, dan hij eruit afleidde. Waartoe diende trouwens dit Schriftbewijs, in Hoogkerkelijk Protestantisme, als het zoo bedoeld is, als nu gezegd wordt?

Verder zegt de hoogleeraar:

„Met godsdienstwetenschappelijke wijsheid van Clemen en Deissmann word ik zelfs verslagen, waar ik beweerde, dat Paulus’ woord in Gal. 2 : 20 („ik leef, doch niet meer ik, . . .” enz.) paradoxaal is. Ik kan het niet helpen, dat ik liever naar Calvijn grijp en bij hem in de uitlegging van Gal. 2 : 20 lees: „het is een paradox, huiveringwekkend voor de rede (a ratione abhorrens), dat ge, waar ge toch oogenschijnlijk leeft zooals alle menschen, toch ontkent, dat het uw eigen leven is . . .”

Dit is dan het slot van het artikel. De klap op de vuurpijl.

Maar wat ervan te zeggen?

We zullen maar niet al te zeer uitmeten, dat prof. Haitjema het latijn van Calvijn hier verkeerd vertaalt. En dat hij het eigenlijk in zijn tegendeel verandert. Want het loopt tenslotte weer hierover: het leven van den christen (niet meer ik leef, doch in mij leeft Christus) is wel tegen de „rede” van den „natuurlijken” mensch, maar het is niet in dien bijzonderen zin paradoxaal voor den „geestelijken” mensch (1 Corinthe 2). Zóó is het gezegd van den kant van het „Assensch neo-calvinisme”. En nu moet prof. Haitjema niet volstaan met het feit, dat er nu iets van een klank „paradox” bij Calvijn voorkomt. Wie gebruikt het woord „paradox” niet? Maar prof. Haitjema zal moeten aantoonen, dat in Calvijns kommentaar op Galaten 2 : 20 het begrip „paradox” beteekent, wat hij ervan maakt: een verbreking van de grondwet van het redelijk denken. Daarover en daarover alleen, loopt de strijd. En op dat punt laat prof. Haitjema zijn wapenrusting ongebruikt. Hoe kan de hoogleeraar zich met dien enkelen klank: „paradox”, in Calvijns kommentaar op Gal. 2 : 20, verblijden? Reeds dadelijk is door ons naar dien tekst heengewezen, (in verband met Peter Brunner en Prof. Haitjema zelf) en is gevraagd, of de tekst paradoxaal was in dien éénen bepaalden zin, ja dan neen?

Met wat Calvijn boven zegt, is iedereen in het „Assensch neo-calvinisme” het natuurlijk roerend eens. Alleen werd dezerzijds opgemerkt, dat prof. Haitjema het er niet mee eens was, omdat hij het woord anders opvat dan Calvijn.

Weer loopt de hoogleeraar dus over de pit van het betoog, de kern van de kwestie heen.

Indien zijn betuiging, dat hij „liever naar Calvijn grijpt”, indruk maken zal, dan moet de hoogleeraar ons eens toonen, dat Calvijn zegt: A is hetzelfde als niet-A; A is B. Een enkel voorbeeld diene ter verduidelijking. Een man als Schaeder 2) zegt óók: ja, het geloof is paradox. Maar straks gaat hij even luid zeggen: het is niet paradox . . . in den zin, waarin het door prof. H. bedoeld wordt; en geeft hij uitvoerige critiek op Kierkegaard.

Kom, laat òns ook eens grijpen naar Calvijn. Lees hem maar eens na op 1 Corinthe 2, het machtige hoofdstuk, waarheen we tegenwoordig weer terug moeten keeren. Prof. Haitjema ziet den grooten hervormer Calvijn zelf „waarschuwend den vinger opheffen” tegen mij. Hij hoort Calvijn, in zijn vermaning zeggen: „het geloof strekt zich uit naar wat nog komen moet, wat nu nog niet bestaat. Want zoodanig is hier (op aarde) de toestand der geloovigen, dat zij veel meer dooden gelijk zijn dan levenden . . ., dat zij menigmaal van God verlaten schijnen, en den dood steeds nog in zich omdragen . . .”

Maar wat heeft dat met het vraagstuk te maken, of nu inderdaad juist de „geestelijke mensch”, de mensch, in wien de „Geest” gesproken heeft en spreekt, tot de ontdekking komt, dat God de grondwet van het redelijk denken verbreekt? Prof. Haitjema leze eens, wat |136c| Calvijn zegt over 1 Cor. 2. Als Paulus zegt, dat de „geestelijke mensch” (die dus niet meer denatuurlijke”, onwedergeboren mensch is) „alle dingen onderscheidt”, dan verklaart Calvijn, dat die geestelijke mensch een zóó vaste en sterke kennis heeft van de verborgenheden Gods, dat hij met zekerheid de waarheid onderscheidt van de leugen, en de goddelijke leer van de menschelijke verzinsels, en dat hij volstrekt geen wartaal spreekt. Natuurlijk mag men niet vergeten — aldus gaat Calvijn verder — dat dit voorrecht van den geestelijken mensch niet in zijn persoon zijn oorzaak vindt, maar aan het Woord Gods te danken is; immers, dat Woord volgen zij, en hun oordeel wordt op grond van dat Woord Gods gevormd. De geloovige, geestelijke mensch „onderscheidt” alle dingen, leert Paulus. En Calvijn leidt daaruit af, dat God hun den geest der onderscheiding geeft; zij behoeven niet te twijfelen tusschen waarheid en leugen; integendeel zij kunnen weten, en vaststellen. 3)

Als Calvijn zoo „halleluja zingt” — om met prof. Haitjema te spreken — dan doet hij geen letter af van wat zooeven prof. Haitjema in herinnering bracht, toen hij Calvijn hoorde zuchten over de geloovigen, die meer dooden dan levenden gelijken. In hetzelfde verband toch zegt Calvijn, dat de geloovige nog telkens grove onwetendheid heeft en gevaar loopt, tot dwaling te vervallen. 4) Máár: — dat doet niets af van het voorgaande. De oplossing is gemakkelijk: zegt Calvijn. Immers, naar de mate van de geestelijke gaven, die God door den Geest aan den wedergeborene geeft (den „geestelijken mensch”), naar die mate zal hij, naar waarheid, en met zekerheid, als geestelijk mensch zich zijn oordeel vormen. 5) En zoo komt er een leerambt, dat als met den mond Gods spreekt; een gave, die daarna heel de kerk toekomt. 6)

Dit zijn toch wel andere klanken, dan prof. Haitjema liet spreken. Waar is hier de paradox van Barth en Haitjema? Prof. Haitjema heeft telkens voor een deel op den „geestelijken” mensch overgedragen, wat Paulus van den „natuurlijken” mensch zegt. Maar dat mag niet. En hij mag van Calvijn zooveel citeeren, als hij wil, om te bewijzen, dat de hervormer het geloof bóven de rede, bóven het begrijpen (ook van den „geestelijken mensch”) verre uit ziet gaan. Wie heeft dat betwist? Dat behoeft prof. Haitjema heusch niet tegen het „Assensch neo-calvinisme” te verdedigen. Daar weet men het ook wel, dat de geloofskennis bij Calvijn „de bevatting van hem, die haar bezit, verre te boven gaat”, gelijk ze ook langs gansch anderen weg tot stand komt, dan waarin wij gewoon zijn tot kennis te geraken. 7) Maar: bóven de rede uitgaan, is iets anders dan: de rede aan het kruis geslagen zien, en dat door God zelf, die haar zou doen ontdekken: A is B. Haitjema zegt: het geloof is het kruis voor ons redelijk denken. Calvijn zegt: het geloof is geen sacrificium intellectus; het offert het redelijk denken niet op (het wordt er integendeel in geheiligd, gezuiverd, hersteld, verlost). Het „schenkt ons een zekere en heldere kennis van wat ons anders onbegrijpelijk zou wezen”.

En wat die beperktheid van ons denken betreft: „God heeft met die beperktheid rekening gehouden door slechts zóóveel te openbaren als ter zaligheid geweten moet worden en wij verdragen kunnen. Op zichzelf beschouwd is daarom de |137a| kennis, die wij uit de Schrift putten, allerminst duister. Alleen in vergelijking met de zooveel rijkere kennis van het hiernamaals kan ze raadselachtig genoemd worden”.

Voor al deze beweringen, die ik letterlijk overnam uit de dissertatie van Dr S.P. Dee (Het Geloofsbegrip van Calvijn, bl. 87) h zijn latijnsche citaten te vinden (ter zelfder plaatse).

En daaruit blijkt, dat, niet wie het hiermee eens is, doch wie prof. Haitjema volgt, in dezen — als ’t bewust volgehouden wordt — „neo-calvinist” is.

Het is jammer, dat al die dingen op het tapijt moeten komen. Maar het is noodig, vooral nu wij een blad hebben, dat zoo nederig is en tegelijk zoo diep psychologisch inzicht verraadt als ds Buskes ten toon spreidde, toen hij in het verzet tegen Barth allemaal farizeïsme zag. Zoo gemakkelijk heb ik het nog nooit beleefd.

*

Ik vraag nu nog even geduld voor een vervolg, in het eerstkomende nummer. Dan kom ik meer tot de hoofdzaak.




II.

Prof. Haitjema heeft, aangevallen van verschillenden kant (prof. Hoekstra, dr Kraan en mij) op zijn „theorie van de paradox” (dat n.l. in het geloof de grondwet van ons redelijk denken doorbroken wordt) zich daartegen verweerd. Ten onrechte meent hij, dat speciaal het „Asser” nieuw-calvinisme zich in dien aanval op zijn paradoxen-leer laat herkennen. En als hij spreekt van „nieuw-calvinisme”, in zijn bestrijders, en zelf tegenover hen zich op Calvijn schijnt te beroepen, dan wordt onzerzijds daartegenover gesteld, dat hij in dezen Calvijn niet met recht aanhaalt en dat op dit punt zijn verweer niet juist is.

We komen nu een beetje dichter bij het eigenlijke doel, als we nog even letten op iets, dat, schijnbaar van ondergeschikt belang, toch groote beteekenis heeft.

In mijn opstel over „De Paradox in de Religie”, heb ik, op bl. 147 van „Bij Dichters en Schriftgeleerden” gezegd: „het vleeschgeworden Woord heeft onder ons niet maar geflikkerd, doch gewoond, het heeft een katheder bezet en ons God geëxegetiseerdi.

Over de laatste uitdrukking sprak ik reeds in het voorgaande artikel.

Maar ook de voor-laatste kan geen genade vinden in de oogen van prof. Haitjema, „Het vleeschgeworden Woord heeft een katheder bezet”.

Deze beeldspraak noemt prof. Haitjema „ongelukkige beeldspraak van ds Schilder”. En hij zou ze „ongetwijfeld hebben laten passeeren als ze niet een duidelijk symptoom ware van de rationalistische geesteshouding van het geslacht, dat zich heden ten dage geroepen acht de zuivere traditie van Kuyper’s en Bavinck’s theologie ongerept te bewaren, en ondertusschen de stellingen dezer mannen doorloopend intellectualistisch, „de rede eerend”, vervlakt”.

Dat is voorloopig wel genoeg. Men voelt al reeds waar het naar toe moet: de bestrijders van prof. Haitjema zijn roomsch . . . Een paar regels verder staat dan ook iets, dat op die bewering wel wat lijkt.

Nu geloof ik, dat die „ongelukkige beeldspraak” nog zoo heel „ongelukkig” niet is. En — dat ze eigenlijk heelemaal geen beeldspraak is doch een mededeeling uit de heilige geschiedenis.

Als prof. Haitjema heeft gelezen, dat ik tot haar rechtvaardiging verwees naar de Schrift (evenals ook toen ik sprak over het vleeschgeworden Woord, dat ons God exegetiseerde, en in het algemeen over de „klaarblijkelijkheid”), dan weet hij althans, dat ik die z.g. „beeldspraak” aan den bijbel meen te hebben ontleend.

Ik verwees er voor naar Matth. 26 : 55: Dagelijks zat Ik bij u, leerende in den tempel.

En ook wees ik op Luc. 21 : 37: Des daags nu was Hij leerende in den tempel.

Het spreekt vanzelf, dat deze „teksten” ons niet zouden kunnen helpen in dit betoog, als dit nu alles was. Maar als men ze leest in samenhang met heel de Schrift en met den doorgaanden zin van de evangeliën, dan krijgen ze wèl hun beteekenis. Natuurlijk is het woord „katheder” |143b| anders te verstaan, dan de katheder van een hoogleeraar. En toch is er verwantschap. Want het is meer dan spelen met woorden, in dit geval. Reeds heb ik in dit blad (7e jaargang, no. 17) geschreven over „De Katheder van Jezus” j. Het nr, waarin dit opstel opgenomen is, zal wel aan prof. Haitjema toegezonden zijn, omdat hij in dat zelfde nr bestreden wordt.

Het komt in de aanwending van deze „beeldspraak” — de term is van prof. Haitjema, doch lijkt me niet juist, want ik heb geen beeldspraak bedoeld, maar volle werkelijkheid — het komt, zeg ik, hierop aan, te bedenken, dat het grieksche woord „zitten” (dagelijks „zat” ik bij u, vergelijk veel andere plaatsen) verwant is met het eveneens grieksche woord „kathedra”. Nu heeft Jezus „zittende” geleerd. Het zou te groote gemakkelijkheid zijn, als men op dit enkele gegeven een theorie ging bouwen, als er niet meer in den bijbel te vinden was. Maar het is óók al te gemakkelijk, als iemand zou zeggen: deze „ongelukkige beeldspraak” dient nergens voor; het woord zegt mij niet. Immers, het „zittende leeren” heeft onder Israël wel degelijk beteekenis. Jezus heeft niet alleen zich den profeet betoond, die „staat” en „roept” in Johannes 7, als de officiëele leeraars van Israël „zitten” op het feest in den tempel, precies als hiërarchische kerk-vorsten, maar hij heeft óók „gezeten”. En dat was toch nog wel iets meer, dan een geïnspireerde mededeeling, dat Jezus vermoeid was, of een gemakkelijke houding aannam. Neen, het heeft deze beteekenis, dat Jezus zich officiëel onder de leeraars plaatst; dat hij niet alleen de roepende profeet, doch ook de betoogende leeraar is; dat hij niet alleen (als hij „staat” en „roept”) tegen den ongeestelijken mensch zijn rede, die van boven getuigenis geeft, uitspreekt als een regen van vuur, doch dat hij ook daarna in positieven arbeid zijn eigen boodschap, hoezeer hemelsch van oorsprong (Joh. 3), hier beneden bewaart en effect doet hebben, en ze giet in den menschelijken leer-vorm. De overgang van het werkwoord „zittende leeren” tot het andere: „van een kath-eder leeren”, is heusch geen woordenspelletje van mij. Als ik me niet vergis, heb ik ze ook aangetroffen bij prof. De Zwaan. En om enkele citaten te geven, moge ik verwijzen naar prof. Grosheide, die opmerkt, dat men in het Oosten doorgaans zittend onderwijst (Jezus verzamelt dan ook leer-lingen), zooals blijkt uit Markus 4 : 1; 9 : 35; 13 : 3; Lukas 4 : 20. De „zittende houding” verraadt den officiëelen, den beroeps-leermeester; want „tot op den dood van Gamaliël I, Paulus’ leermeester, zat de meester, stonden de leerlingen. (Komm. Mt. 45, 161). Zie ook Matth. 13 : 2. Aan „inlegkunde” behoeft niemand te denken. Erkende exegeten als Zahn zeggen b.v., dat Christus, door zijn nederzitten, waarbij dan misschien in het geval van de bergrede een steen hem tot kathedra gediend heeft, opzettelijk te kennen geeft, dat Hij niet maar (als in Joh. 7) „staan” en „roepen”, en zijn profetisch „neen” zal stellen tegenover het college van Israëls leeraars, maar óók zijn eigen „ja” uit-een-zetten zal in een langere voordracht. De „kathedra” is het symbool van het leerambt, zegt Zahn. Matth. 23 : 2 (zie noot Matth. 5 : 1). En slechts bij uitzondering, als het meer op het profeteeren, dan op het „leeren, het onderwijzen” aankomt, stond een prediker, Hand. 2 : 14, 13 : 16, |143c| Joh. 7 : 37 (Zahn). Door te gaan zitten onder de zittende rabbi’s en volksleeraars maakt Christus zich kenbaar als profeet, die ook zijn openbaringsinhoud langs de banen van het menschelijk denken weet te doen heengaan; die niet vraagt, of Religion lehrbar ist; want zijn boodschap kòmt wel van boven, maar gaat met ons mee hier beneden, en wordt daar werkzaam en overwinnend.

Deze dingen zijn niet zonder beteekenis. Oude Joden reeds, aanbidders van rabbijnen en van rabbinale wijsheid, hebben vaak getoond, dat zij geen tegenstelling zien tusschen katheder-onderricht en transcendente waarheid. Rabbi Jehosjoea, b.v., die eens den tot katheder bestemden steen van Rabbi Eliezer kuste, onder plechtige verzekering, dat deze steen-katheder geleek op den berg Sinaï, en dat de man, die erop „zat”, op de heilige bondsark geleek (Zie Strack-Billerbeck op Matth. 26 : 55, vgl. andere plaatsen), die man met zijn steen-kussenden mond is mij ten slotte op dit eene punt liever en schijnt mij dichter bij de waarheid, dan wie het wijzen op Jezus’ katheder — mensch onder menschen, leeraar onder leeraars, katheder onder katheders — rangschikt onder de „ongelukkige beeldspraak”. En als we nòg een vergelijking erop wagen mogen, welnu: dan is, al verschillen wij ook van meening met hem, Emil Brunner ons nog liever dan Prof. Haitjema. Neen, Emil Brunner, in zijn boek „Der Mittler”, gaat ook niet op onze wegen. Wat hij van de paradox zegt en van Kierkegaard citeert, is sprekend genoeg (S. 297, 301/2) en het is de oorzaak waarom ook zijn werk ons wel begint te wapenen tegen Schleiermacher (de ethischen), maar tenslotte ons nog meer afneemt dan deze. Maar toch: hij heeft over den katheder van Jezus wel meer nagedacht dan prof. Haitjema laat blijken, als deze het heeft over „ongelukkige beeldspraak”. Jezus, zoo zegt Emil Brunner, beweegt zich midden in de zedelijk-religieuze traditie van zijn volk, en eert deze. De tempel is hem heilig. In de synagoge leert hij op de manier van de rabbijnen (van een katheder, zouden wij zeggen, nach Rabbinerart). En hij, Brunner, zegt, volkomen terecht, dat eerst na erkenning en in-rekening-brenging van deze gegevens, het probleem van Jezus’ messiasschap kan worden aangepakt (330/1).

De kussende rabbi Jehosjoea en ik zijn twee.

En Emil Brunner en die rabbi en ik zijn er waarschijnlijk wel drie.

Maar ze hebben, meen ik, op prof. Haitjema (voorzoover deze zijne apologie betreft) althans dit voor, dat zij, ook bij een gewoon-menschelijken „katheder”, de lijnen van de transcendente en de immanente werkelijkheden ontdekken, en zich niet van katheder-meditaties ontdoen door een gebaar tegen „ongelukkige beeldspraak”. Waar het Woord is, daar heeft het in hun oogen altijd zijn eigen heerschappij. Het Woord is altijd ongebonden en kan een katheder wel aan, omdat het zich ervan bedient, en nooit erdoor beschadigd wordt; want het kiest souverein zijn eigen vormen voor zijn inhoud.

Inderdaad, het gaat zélfs bij dien „katheder” om diepe vraagstukken. Het grof geschut, dat prof. Haitjema in stelling brengt, als hij het „Asser neo-calvinisme” maar dadelijk rangschikt onder hen, die niet eens meer af-glijden naar, maar reeds |144a| rondom vastgezogen zitten in „rationalistische geestesgesteldheid”. Neen, ik zal me hier wel wachten voor de bewering, dat prof. Haitjema, als hij een bijbelsche mededeeling onder de ongelukkige vormen van beeldspraak rangschikt, daarmee den bijbel te kort wil doen, of niet rekent met de menschwording van den Zoon Gods.

Maar ik geloof toch wel te mogen zeggen, dat heel het vraagstuk van de vleeschwording des Woords hier achter ligt. De parallel is vaak getrokken, ook door Bavinck, tusschen Christus’ goddelijke en menschelijke natuur eenerzijds en het Woord Gods en de Schrift anderzijds. Juist als men die beide elementen telkens handhaaft, het goddelijke goddelijk latende, en het menschelijke als volkomen en zuiver menschelijk eerend, juist dàn begint het probleem pas. En zoo is het ook hier. Laat Jezus’ katheder een gewone katheder zijn, een leeraarszetel, zooals er onder Israël duizenden waren; en laat hem van dien zetel spreken in menschentaal, tot menschenharten, de werkelijkheid omtrent God (hetgeen Hij gezien en gehoord heeft, Joh. 3), dan begint daar pas het probleem van de „spanning”. Hoe is de verhouding tusschen het goddelijke en het menschelijke? Hoe de relatie tusschen den vorm der prediking en haar inhoud, als de Zoon preekt van een katheder? Hoe is tusschen Logos en ratio k hier verband gelegd? Maar als men aan het echt-menschelijke ook maar iets te kort zou doen, of ook een bepaalden trek in het bericht van Christus’ menschelijke leer-werkzaamheid verwaarloozen zouden en onder de te verwaarloozen gegevens begraven, of als men verklaart niet in te kunnen zien, hoe zelf-openbaring Gods van een katheder is te wachten”, dan hebben wij wel problemen genoeg, maar in het vraagstuk der geloofs-kennis hebben we dan geen probleemstelling meer van de gereformeerde confessie. Dan bouwen we de belijdenis niet uit, en hebben haar niet verdiept, maar haar eenheid verbroken. Toch zal het vraagstuk van de wegen onzer geloofskennis niet te scheiden zijn van de christologie. En toch zal de theologie hier het eerste woord moeten nemen en niet de filosofie. En het katheder-gegeven is, als men de kwestie zoo stelt, minstens even groot en even vol van mysterie, als de krib van Bethlehem en het kruis van Golgotha, en — die andere „katheder”, die thans voor Christus, ook als Profeet, in den hemel geplaatst is, nu hij „zit” aan de rechterhand van den troon der majesteit in de hemelen.

*

’t Was maar een illustratie, maar ze toont op eigenaardige manier dat prof. Haitjema langs zijn „bestrijders” heen redeneert.

Zij bewijst ook, dat hij zichzelf wel vrijmoedig begeeft onder het gezelschap der „in spanning” levende en in „spanning” denkende menschen, maar in dat gezicht op zichzelf en de zijnen, een spanningswoord van anderen wegdoet op den grooten hoop der ongelukkige beeldspraak-vormen.

Want juist als men denLogosop eenkathederziet, juist dàn komt het mysterie, en — zoo men het woord nu „eens” hebben wil — de spanning.

Prof. Haitjema heeft zich zóó spoedig van dit alles afgemaakt, dat hij eigenlijk zichzelf tegenspreekt. Hij verwijt aan de Asser neo-calvinisten (onder wie dan ook ik gerangschikt word) een „vreemd zijn” aan het „eschatologisch moment aller geloofskennis”; wij „redeneeren althans er heel gemakkelijk over heen”. Zoo heelemaal zonder spanning; rationalistisch dus.

Maar in hetzelfde artikel schrijft de hoogleeraar ook, nadat hij heeft herinnerd aan het door mij gebruikte beeld van de zoldering, waarboven God de waarheid kent en de eenheid ziet van wat ons, die onder den zolder staan en opzien naar boven, een tweeheid schijnt:

„Het beeld is niet onaardig, alleen moet de toepassing wat anders zijn: Barth weet zijn plaats onder de zoldering (= in dit aardsche leven) en roemt in Gods genade, die een zondaar verzoent en op verlossing doet hopen. De calvinist Schilder springt onder een jubelend halleluja telkens tegen de zoldering aan, om door krampachtige „redeneeringen” de hoogere eenheid te grijpen, die in de volle verlossing, in de opneming in Gods heerlijkheid, pas geschonken wordt.”

Ik geloof niet, dat deze „beeldspraak” van prof. Haitjema heel veel verder brengt. Ik zal er ook niet verwoed tegen aan springen. Maar ik zou |144b| wel willen vragen, of, als het nu inderdaad zóó stond, het „aanspringen” tegen den zolder niet eerder eschatologische beleving is, dan het rustig op den beneden-vloed blijven staan? Indien de paradoxen-leer, dat Gods openbaringswaarheid verticaal ons platte vlak snijdt, ons niet doet „springen”, ons niet in heftige „bewogenheid” brengt en in de „spanning”, dan maakt ze ons quietistisch, passief. Ik geloof, dat het gevaar niet denkbeeldig is. En ik heb al gezegd, waarom ik dat geloof l. Ik geloof zelfs, dat men op het standpunt van Prof. Haitjema (als het maar consequent doorgevoerd werd) niet eens meer zijn polemiek met anderen kan volhouden. De vaderen der confessie hebben b.v. tegen de leer van Rome inzake het heilig misoffer en de transsubstantiatie, onder meer (!) ook geopereerd met argumenten, ontleend aan de rede des menschen, met katheder-wijsheid. Rome’s opvatting, zeiden ze, is niet alleen boven de rede (dat hindert niet, dat willen we juist zien als eerste voorwaarde voor allen geloofsinhoud), maar ze is ook tegen de rede. Ik geloof, dat de confessioneele hoogleeraar Haitjema tegen Rome anders polemiseeren zal, dan de confessioneele vaderen deden. En ik geloof ook, dat zijn ken-theoretisch standpunt weer zijn exegese beïnvloeden moet, zoodat, als hij maar consequent toepaste, wat hij leert, zijn dogmatische verschillen verdoezeld moeten worden in ’t lest, en zijn confessioneel-zijn bij hem volmaakt anders zal zijn te verstaan dan b.v. bij dr Kromsigt, dr Schokking, om van de medewerkers van het kerkblad (De Gereformeerde Kerk) maar te zwijgen en van ds Lingbeek geheel en al.

Maar dit doet thans niet ter zake. Indien men geen quietist wil zijn, maar juist in een „spanningsvol” leven het waarachtige bewijs ziet, dat God ons heeft aangeraakt en dat zijn waarheid ons heeft „doorsneden”, welnu, is het dan zoo èrg, dat een calvinist „springt naar den zolder”, om te grijpen het mysterie wat daarachter ligt?

Och neen, het is heelemaal niet erg. En dat wil prof. Haitjema ook niet beweren. Maar hij ziet in dat zoeken naar de eenheid een vermetelheid, terwijl wij juist gelooven, dat het is gehoorzaamheid, een „hijgen”, naar de „geboden” (geboden zijn hier natuurlijk niet alleen wetsartikelen, maar ook openbaringswoorden in algemeenen zin). En hij heeft niet gezien, dat de Calvinisten, die hij bestrijdt, niet alleen in spanning zijn als ze grijpen met tastende handen „naar den zolder”, maar dat ze het werken al dadelijk beneden „bij den katheder”. Daar was op den beganen grond de spanning van God en mensch in eenigheid des persoons. Een paradox, in den zin van Calvijn, niet van Haitjema.




III.

Prof. Haitjema heeft, aangevallen van verschillenden kant (prof. Hoekstra, dr Kraan en mij) op zijn „theorie van de paradox” (dat n.l. in het geloof de grondwet van ons redelijk denken doorbroken wordt) zich daartegen verweerd. Ten onrechte meent hij, dat speciaal het „Asser” nieuw-calvinisme zich in dien aanval op zijn paradoxen-leer laat herkennen. En als hij spreekt van „nieuw-calvinisme”, in zijn bestrijders, en zelf tegenover hen zich op Calvijn schijnt te beroepen, dan wordt onzerzijds daartegenover gesteld, dat hij in dezen Calvijn niet met recht aanhaalt en dat op dit punt zijn verweer niet juist is.

Die onjuistheid blijkt b.v. in zijn verwerping van de gedachte, dat het vleeschgeworden Woord een „katheder” — leer-stoel — zou hebben bezet; een uitdrukking, die evenwel niet zoo spoedig moest terzijde geworpen worden, omdat ze niet alleen uit de Schrift afkomstig is, maar ook de „spanning”, waarvan prof. H. zoo gaarne spreekt, levendig houdt, en — vergroot en werkelijk maakt.

Als iemand nog meenen mocht, dat de kwestie van de „katheder van Jezus” in dit geding niets te beteekenen heeft, dan wil ik in dit derde artikel erop wijzen, dat we toch inderdaad hier het conflict in zijn wortel raken.

En tevens wil ik trachten te bewijzen, dat prof. Haitjema, die zich wil legitimeeren als calvinist, met een citaat uit Calvijn, en dienovereenkomstig zijn opponenten wil teekenen met het suggestieve woord: neo-calvinisten, op dit punt Calvijn geheel en al verloochent.

*

Om dit laatste te bewijzen, kom ik nog even terug op het slot van prof. Haitjema’s artikel. Niet zonder verheffing van stem verklaart de hoogleeraar, dat hij, liever dan mijn argumentatie inzake zijn Schrift-gebruik te aanvaarden, „naar Calvijn grijpt”.

Prof. Haitjema heeft dus naar Calvijn gegrepen. Hij heeft het citaat niet van een ander, b.v. van Peter Brunner, maar heeft Calvijn zelf opgeslagen.

Goed.

En Prof. Haitjema heeft bij Calvijn — uitlegging op Galaten 2 : 20 — dit gelezen:

„Het is een paradox, huiveringwekkend voor de rede, dat ge, waar ge toch oogenschijnlijk leeft zooals alle menschen, toch ontkent, dat het uw eigen leven is . . .”

Het is jammer, dat niet alleen Prof. Haitjema de foutieve vertaling van het latijn van Calvijn heeft gegeven, waarop ik reeds in het voorbijgaan wees, maar dat hij ook nog op een andere manier het latijn van Calvijns tekst onzuiver weergeeft. 8)

Maar nog meer valt te betreuren, dat de hoogleeraar het misverstand, dat bij Peter Brunner met betrekking tot dezen zin van Calvijn blijkt te bestaan, ook bij zichzelf aanwezig toont, hetzij dan „voor het eerst” (als hij Calvijn zelf ter hand nam) „of bij vernieuwing” (als hij Brunner op zijn woord geloofd heeft.

Immers, Peter Brunner en Haitjema doen beide hun best, om te bewijzen, dat Calvijn hier een paradox stelt, terwijl de nuchtere waarheid is, dat hij er juist een wegredeneert.

Ik moet de lezers, die geen vreemde talen |151b| kennen, ditmaal vergeving vragen, dat ik in een noot wat citaten geef. Zij kunnen die noten laten rusten, en voor anderen hebben ze haar nut.

Want — om ter zake te komen, als men maar goed leest, wat Calvijn zegt — zie 9) hieronder het citaat — dan blijkt, dat Calvijn niet zegt: ik zie een paradox; maar hij redeneert zóó:

1. Paulus’ woorden (in Gal. 2 : 20) moeten zóó en zóó verstaan worden.

2. Men zou daartegen kunnen inbrengen: maar dat is toch niet juist, dat strijdt toch met de rede, dat is een stelling, die voor nuchtere redeneering terugschrikken moet, die daar niet tegen bestand is.

3. Evenwel, op die tegenwerping, dat de rede het niet rijmen kan, antwoordt Paulus, dat het geloof de eenheid ziet; gij leeft als christen wel een gewoon lichamelijk leven („in het vleesch”), maar uw eigenlijke bestaan ligt in het niet zintuigelijk-waarneembare. Het geloof ziet geen paradox (geen innerlijke tegenstrijdigheid) daar waar de opponent van Paulus een paradox stelt.

Gaat het nu aan, dat men zich op Calvijn beroept, om hem de paradox in de schoenen te schuiven, die hij juist wegwerkt? Als men naast den latijnschen zin uit Calvijns kommentaar op Galaten nu eens den tekst van zijn fransche preek over denzelfden tekst gelegd had, zou te eerder gebleken zijn, dat niet Calvijn, maar een denkbeeldige bezwaarde tegen Paulus’ uitspraak het verwijt, (de tegenwerping) van paradoxaliteit had gericht. Zoodra Calvijn die paradox kan wegredeneeren, heeft hij Paulus’ woord en zijn exegese daarvan gehandhaafd. Een exegese, die op paradoxen rust, begeert hij juist niet. 10)

In Galaten 2 : 20 zegt Calvijn dus niet (op de manier van prof. Haitjema): dat de waarheid, die het geloof grijpt, strijdt tegen logische denkwetten, maar dat ze ontgaat aan de waarneming (sensus, niet ratio). Dat is toch wel heel wat anders.

*

Intusschen, dit is het eenige niet.

Wie Calvijn leest, ziet hem telkens „zich beijveren om alle paradoxen weg te werken uit den inhoud der Schrift”. Dit verwijt prof. Haitjema mij; maar Calvijn valt, àls het een oordeel is, onder hetzelfde oordeel.

Let eens op dit contrast: Barth-Haitjema zeggen: men moet de paradox niet wegwerken, want men grijpt pas de geloofswaarheid, als men ziet, dat God ze ons oplegt, dat alleen in de paradox (rede-doorbraak) de waarheid ligt. Maar nu Calvijn? Als hij in zijn kommentaar op Romeinen 6 : 1 toegekomen is aan de woorden: „Wat zullen wij dan zeggen?”, dan merkt hij op, dat het geen wonder is, dat het vleesch (de bedorven rede van den zondigen „natuurlijken” mensch) op klippen stoot, omdat de inhoud der prediking aan die (onwedergeboren) rede allerparadoxaalst voorkomt. Maar het geloof, dat zich een christelijke „leer” opbouwt, „grijpt naar de hoogere eenheid” — die prof. Haitjema zoo volstrekt verbiedt te zoeken, — want: — het wil geen absurditeiten in zijn leer. Terwijl prof. Haitjema — alweer verwarrend den „geestelijken” en den „natuurlijken” mensch — zijn repliek inleidt met een motto uit Calvijn (dat er voor de menschelijke rede niets „absurder” is, dan te hooren, dat God sterflijk mensch wordt, enz.), daar zegt Calvijn: |151c| ge moet wel verstaan, dat de niet-christelijke rede het absurd vindt, maar de christelijke leer die absurditeit weet te doen versmelten. 11)

Is het afgaan op dit motto, en op den klank van het absurde, niet al te veel een klankentheologie geworden? 12)

En is het niet te gemakkelijk, op onjuiste vertalingen een theorie te bouwen? 13)

En is het niet een verwarring van begrippen, als de uitspraak van Calvijn, dat het geloof grijpt naar wat men niet zien kan, wordt uitgelegd in dezen zin, dat het geloof „ziet” een waarheid — en een tegenwaarheid, A, maar ook B? 14)

*

Het paradoxale (verbreking der logische denkwetten), — Calvijn moet er niets van hebben. Zoodra hij ziet, dat schijnbaar twee gedachten elkaar uitsluiten, zegt hij: vergeet niet, dat er toch een eenheid is. Om een voorbeeld te noemen: in Galaten 2 : 19 zegt Paulus eerst: „ik ben door de wet der wet gestorven”. Paulus is gestorven dus. Hij laat erop volgen: „opdat ik Gode leven zou”. Er is dus leven in gestorven zijn. Dat klinkt paradoxaal, maar Calvijn merkt op: dat lijkt maar zoo. Immers: dat sterven is eigenlijk geen wezenlijk sterven, maar het werkt een beter leven. Dus niet: dood is leven (A is B), maar: beëindigen van een doodstaat is overgang tot leven; leven is leven; A is A 15). God, zegt Calvijn, God redt ons uit een schipbreuk; en brengt ons zoo tot het leven. Dat is niet paradoxaal. Want in den zin van Haitjema is paradoxaal: God laat ons verdrinken en dat is nu: ons redden uit het water. Met paradoxale klanken vergenoegen we ons niet. We houden prof. H. aan zijn eigen definitie: dat God verbreekt de wetten van het logisch denken. Daaraan moet men niet willen ontsnappen in zijn verdediging.

*

En nu behoeft prof. Haitjema niet aan zijn bestrijders te verwijten, dat de z.g. calvinistische koningsmensch — te veel eer! — redeneert en redeneert; of, dat ze vergeten, dat wij op aarde zondig zijn, of de „rede eeren”.

Zij weten het ook wel, dat de rede door de zonde verdorven is; dat de zondige mensch de leugen liefheeft, en uit zichzelf niet tot de waarheid komen wil en tegen wat ze nog ervan greep, vijandig staat (Rom. 1). En als zij het al niet wisten, dan zou Calvijn het hun wel geleerd hebben. 16) Hij heeft zelfs tegen Pighius met hand en tand verdedigd, dat de rede moet wedergeboren worden.17)

Maar zij weten nog meer.

Zij weten ook, dat de geloovige met bewustheid die redeneering „des vleesches” overwinnen moet; dat hij dat kan, in beginsel, niet doordat zijn denken gebroken wordt, maar omdat het verlost is, en door de liefde anders en beter en uit de eenheid des geloofs ziet.

Het is weer Calvijn, die het zoo zegt.

Als Calvijn 2 Petrus 1 : 19 leest en verklaart, dan zegt hij, dat weliswaar aan de ongeloovigen de Schrift „duister” is, maar dat de gehoorzaamheid de geloovigen de Schrift als een lichtend licht doet zien 18).

Prof. Haitjema zal zeggen: daar wil ik juist naar toe.

Maar het is toch niet daarheen, dat hij gaat. |152a|

Want zijn opvatting is, dat God onze rede kruist, en alle logische denkwet. Calvijn evenwel zegt, dat God onze bedorven rede breekt, en ons tot de ware „logica” in den Logos terugleidt.

En nu wordt niet „de” rede doorbroken, maar de valsche rede (de vleeschelijke).

En dat is niet een daad van God, die op ons neerploft als een paradox; waarbij we verpletterd worden; maar het is, volgens Calvijn, behalve een werk van den Barmhartige, toch ook een daad van den verlosten mensch zelf; een daad, die hij bewust, God en zichzelf kennend, kan verrichten met zijn vrijgemaakt verstand. Hij wordt niet slechts gebroken, maar hij breekt ook zelf. Zijn rede wordt niet alleen geofferd, maar hij offert (en daarin is hij „koningsmensch”) —, hij offert zelf zijn bedorven rede-bedenksels. Zoo wordt hij een levende offerande Gods, zegt Calvijn. 19) En aldus wordt de geloovige gelijk aan Abraham. Want Abraham was bereid Izaäk te offeren. Waarom? Omdat hij, zooals Kierkegaard wil, geloofde in het ongerijmde? Neen, omdat zijn geloof wist, dat het op de een of andere manier toch „rijmen” zou . . . bij God („hij sprong tegen den zolder aan”, wat Prof. H. zoo leelijk vindt) 20). En toen Abraham, in het geloof, dat Gods beloften niet de grondwet van zijn denken breken, maar dat zijn denken die grondwet nog niet gegrepen had, Izaäk prijsgaf, toen stelde God een dier in de plaats van Izaäk, als offer. Gelijk dat dier aan het offervuur prijsgegeven wordt, zoo moet, zegt Calvijn, onze vleeschelijke rede in het vuur; en daarin zullen we ervaren, dat de naar de hoogere eenheid grijpende rede des geloofs haar loon heeft: Izaäk leeft, en de belofte heeft het menschelijk denken, dat den moed had, het „vleesch” het vertrouwen op te zeggen, doen ervaren, dat God uit de engte van de schaduw des doods (en der paradox) de ziel in de ruimte zet van de paradox-looze eenheid van Gods raad en daad, van zijn verborgen en geopenbaarden wil, van middel en doel. 21)

Wie ziet hier geen verschil tusschen Calvijn en Haitjema?

Haitjema zegt; het ligt ook aan God, dat onze rede gebroken wordt, en dat ze gekruist wordt (onze logische denkwet). Letterlijk schrijft hij:

„Het paradoxale komt noch uitsluitend aan het subject toe, noch uitsluitend aan het object. Het ligt in de sfeer tusschen die beide in: gegenereerd uit het object, geconcipiëerd uit het subject.” 22)

Maar daar zit het anti-calvijnsche juist. Ik, zoo laat Calvijn den zondigen, doch verlosten, mensch zeggen, ik heb de oorspronkelijke mij geschonken rede verduisterd door mijn zonde; en God van zijn kant geneest nu wat ik heb krank gemaakt. Zegt Barth, dat Jeremia en Hananja, Jakob en Esau, het allebei mis hebben, dan antwoordt Calvijn: maar dat is al te absurd, dat een niet wedergeborene en een wedergeborene aldus op één lijn mogen gesteld worden; want er is een wezensverschil. (Tusschen Calvijn en Haitjema ligt dan ook o.m. het begrip en de consequentie van de wedergeboorte). 23) Neen, zoo protesteert Calvijn, de ongeloovigen worden door Paulus wel tentoongesteld als verijdeld in hun verstand 24), maar het christelijk leven staat dan ook daarmee in antithese. 25)

En wederom, is volgens Barth de leer, zoodra ze „leer” geworden is, aan het oordeel, de krisis, van alle „leer” onderworpen, Calvijn schrijft in één zijner brieven, dat er een diepgaand, een wezenlijk verschil is tusschen de wijsbegeerte, èn die leer, welke God tot Zijn eigen verheerlijking, ons geschonken heeft. 26)

En ten derden male: heeft Prof. Haitjema Assensche kwade dampen geroken in een pleit voor de klaarblijkelijkheid der openbaring (wel te onderscheiden, maar niet te scheiden van de doorzichtigheid der Schrift), — Calvijn zegt, dat de Satan haar ontkent. 27) Zegt Barth-Haitjema: A is gelijk aan B, Calvijn protesteert ertegen: hij beroept zich op den „sensus germanus”. 28)

Zeggen Barth-Haitjema, dat God als het volstrekt-Andere moet gekend worden, en dat Hij pas ervaren wordt in het „staunen” (verstomd staan), Calvijn, die ook van „verstomd staan” weet te spreken, ziet daarin het wezen der openbaringsdaad niet, maar haar eerst later rijpende vrucht, die dan evenwel aanbidding wordt, en deze wordt weer gewekt, doordat God, wel verre van ons dood te slaan door paradoxen, zich aan ons onverstand, onze ruwheid en botheid eerst conformeerde! 29) |152b|

En nog zijn we niet klaar met de tegenstellingen. Maar als ik er thans mee ophoud dan blijf ik vragen: aan welken kant staat Calvijn? Prof. Haitjema wil „uit de inspiratie van het paradoxale levenm. Calvijn echter wil door gehoorzaamheid en geloof en geduld het paradoxale overwinnen. Abraham zag niet het ongerijmde, maar geloofde, d.w.z. hij sprak zijn rede tegen en zei: maar toch rijmt het. En alle geloovigen zijn daarin kinderen Abrahams. Hen inspireert, ondanks het paradoxale, waarop zij meenen te stuiten, het geloof aan de eenheid Gods. Die eenheid, die zij gelooven in Zijn verstand en besluit en wil en daad. Zij bevinden niet, dat God hun wegen „snijdt”, maar dat Hij tot hen afdaalt en met hen meegaat. 30) Zij gelooven niet, dat God de paradox „genereert”, en daarom weigeren zij daarvan de „conceptie”. Ze vechten er tegen. Zij weigeren de romantiek van een God, die hen neerwerpt door zijn bliksems, want zij werden tot Hem gebracht, doordat Hij Zijn majesteit inhield, en temperde, en haar uitstraling naar hun vatbaarheid regelde. En zoo leidt Hij ze over tot den hemel, waar zij „staunen” zullen en toch niet vergaan, omdat dáár het wonder het gewone, het onweer het weer, het vuur het klimaat geworden is. Want hun geloof was geen wetenschappelijke worsteling, (al bracht het die mee), maar leven. En leven groeit op in gewenning; en om een wonder te onderscheiden en te noemen, moet het leven eerst op kracht gekomen zijn.

Tenslotte: al wat hier boven gezegd is, brengt op filosofisch gebied ons geen stap verder. Eerst als men het zóó ziet, begint de moeilijkheid om het zich te realiseeren. Maar daarover loopt het nu niet. Prof. Haitjema wil als theoloog optreden, en als theoloog Calvijn voor zich opeischen. Daarom is slechts de vraag, of Calvijns theologie uitkomsten geeft, die met prof. Haitjema’s denkbeelden congrueeren. En dat blijkt niet het geval te zijn.




IV.

Prof. Haitjema heeft, aangevallen van verschillenden kant (prof. Hoekstra, dr Kraan en mij) op zijn „theorie van de paradox” (dat n.l. in het geloof de grondwet van ons redelijk denken doorbroken wordt) zich daartegen verweerd. Ten onrechte meent hij, dat speciaal het „Asser” nieuw-calvinisme zich in dien aanval op zijn paradoxen-leer laat herkennen. En als hij spreekt van „nieuw-calvinisme”, in zijn bestrijders, en zelf tegenover hen zich op Calvijn schijnt te beroepen, dan wordt onzerzijds daartegenover gesteld, dat hij in dezen Calvijn niet met recht aanhaalt en dat op dit punt zijn verweer niet juist is.

Die onjuistheid blijkt b.v. in zijn verwerping van de gedachte, dat het vleeschgeworden Woord een „katheder” — leer-stoel — zou hebben bezet; een uitdrukking, die evenwel niet zoo spoedig moest terzijde geworpen worden, omdat ze niet alleen uit de Schrift afkomstig is, maar ook de „spanning”, waarvan prof. H. zoo gaarne spreekt, levendig houdt, en — vergroot en werkelijk maakt.

Dezelfde onjuistheid blijkt niet minder hierin, dat prof. Haitjema niet alleen door hem als bewijsmateriaal gegeven uitspraken van Calvijn tegen haar eigen bedoeling in verknipte, maar ook voorbij ziet, in het algemeen gesproken, dat Calvijn de paradox (in strikten zin) zoo stellig mogelijk verwerpt en niet rust, eer ze uit zijn redeneeringen weggewerkt is. Het bij Calvijn markante verschil tusschen de valsche uitkomsten der door de zonde bedorven rede en de rede van den verlosten, wedergeboren mensch, heeft prof. H. meermalen voorbijgezien in zijn constructie van Calvijns gedachtencyclus in dezen.

Na al, wat in het voorgaande artikel opgemerkt is, schrik ik niet terug voor de bewering, dat prof. Haitjema met enkele grondleggende gedachten van Calvijn niet vertrouwd blijkt te zijn. Hij spreekt van een „hoofdstelling, waar (z)ijn aanvallers zich allen in verschansten”, en haalt dan tegenover hen Calvijn (althans wat prof. Haitjema voor enkele uitspraken van Calvijn hield) aan. Niettemin zijn het ditmaal juist centrale gedachten van Calvijn zelf, welke de tegenstanders van prof. Haitjema naar voren schoven.

Zoo doet het b.v. zeer eigenaardig aan, te lezen in prof. Haitjema’s verweer, dat „ook” Dr Kraan „verklaart, dat de openbaring eenerzijds voor allen zonder onderscheid verstaanbaar en duidelijk moet wezen, opdat de verantwoordelijkheid des menschen gehandhaafd blijve en niet één ongeloovige te verontschuldigen zou zijn (Joh. 9 : 41)”. Deze meening van dr Kraan wordt min of meer beschouwd, althans bejegend, als een standpunt, door hem persoonlijk ingenomen, en nu komt prof. Haitjema, heel belangstellend, met een poging tot „verkenning van de stelling (z)ijner bestrijders”.

Maar moet men nu hier nog deze stelling „verkennen”?

Als men zich het gracieuse privilege van het hanteeren van den term „neo-calvinist” veroorlooft, dan behoort men op een afstand te rieken, dat dr Kraan (en ook andere opponenten van prof. Haitjema) hierin niets nieuws zeggen, doch herhalen wat Calvijn telkens en telkens weer gerepeteerd heeft.

Gaarne wil ik ook hier enkele uitspraken aanhalen. |159b|

Daar is b.v. de klaarblijkelijkheid der openbaring, zooals die beleden wordt meer speciaal in de leer van de doorzichtigheid der Heilige Schrift.

Om Prof. Haitjema recht te doen, stel ik voorop, dat hij in zijn verweer zich heeft onthouden van „een opzettelijken aanval op” de „stelling als stelling, dat de openbaring Gods „klaarblijkelijk” is”. Prof. Haitjema voegt daaraan dit toe:

„Ik zal mij wel wachten, daarop aan te vallen. Want . . . die stelling kan zoo bedoeld zijn, dat ik het er van harte mee eens ben.”

Jawel. Maar, indien Prof. Haitjema zichzelf gelijk gebleven is — gelijk hij ons verzekert — dan kan hij het toch met de stelling, dat de openbaring klaarblijkelijk is, in geenen deele zóó eens zijn, als Calvijn het was.

Prof. Haitjema immers noemt niet alleen God, maar ook de paradox het „ganz-Andere”; het volstrekt andere. Hij wil niet graag te kort doen aan de beteekenis van het „ganz-Andere”, van het Evangelie, van het geloof, — voor de intellectueele sfeer van des menschen geest.

En als iemand nu vraagt, hoe de hoogleeraar in de praktijk dit alles in daad en in woord omzetten wil, dan geeft hij zelf daarvan een openhartige mededeeling. Immers hij schrijft:

„Ik eindig met een enkel woord over de bijzondere methode, die deze paradoxale zienswijze noodzakelijk met zich brengt, zoodra bij dit gezichtspunt de religieuze waarheid zal worden uiteengezet.

Het is de methode der hoogere synthese, de methode der via media, zooals ik die b.v. poogde toe te passen in het stuk van de kerk, het ambt, en het sacrament in mijn Hoog-kerkelijk Protestantisme. Het geldt gedurig een schetsen van twee gedachte-lijnen, die absoluut aan elkander tegenovergesteld zijn, die het dogmatisch denken niet zelf creëert, maar telkens vindt in de historie van de ontwikkeling der theologie. Zoo wordt de geest, die deze gedachte-lijnen dóórdenkt, voorbereidt op het hartstochtelijk conflict met „het paradoxale”, dat niet toelaat, dat wij absoluut kiezen tusschen beide lijnen van ontwikkeling, maar ons dringt om ze beide nu eens te negeeren, dan weer te affirmeeren.” 31)

De lust bekruipt me, deze woorden eens van nabij te zien. Maar ik bedwing dien lust, al wil ik graag verzekeren, dat er vele vragen opkomen hier. B.v.:

Wat is absoluut tegenovergesteld? (vooral als men begonnen is, te gelooven aan de waarheid van het paradoxale?)

Of: waar is de centrale gedachte in deze theologie?

Of: waarom moet men zich beperken tot de gedachte-lijnen, die het denken vindt in de historie der theologie; vindt men daar wel de absolute tegenstellingen; en zoo ja, vindt men ze er genoeg?

Of: wat doet men hier met de Schrift? Waar blijft ze eigenlijk? Wat is ze eigenlijk nog meer dan een reusachtig magazijn van geschikte paradigmen, waarop ge uw kracht kunt beproeven, om er de paradox in te vinden?

Of: wil men zoo de waarheid niet vinden van tusschen de onwaarheden, en het „gansch-Andere” niet zoeken in het midden van het heelemaal-niet andere, en de levende waarheid niet tusschen de doode dogmata en zoo heel veel meer?

Maar wij onthouden ons ook nu van critiek.

Om Calvijn is het te doen. Niet eens om |159c| de vraag, of Calvijn gelijk heeft. Maar om de andere vraag, of prof. Haitjema moet optreden voor de ooren van ons volk (ook van ds Lingbeek, dien ik wel eens hooren wilde over deze zinnen) als de trouwe discipel en interpreet van Calvijn.

En ik hoor Calvijn spreken.

Ik hoor hem zeggen: dat Abraham al zóó helder en klaar (clairement) de openbaring kreeg, en dat God door Mozes zóó familiair, zóó vertrouwelijk (ainsi familièrement) heeft gesproken, en dat God daarna nog door profeten en door het evangelie een zóó veel gemakkelijker (plus facile) en zoo heldere kennis van Zijn Woord gegeven heeft, dat wij niet mogen twijfelen aan zijn wil om ons te toonen, wat goed en recht en eerlijk is. 32)

En ik hoor hier tweeërlei conflict uitroepen tusschen Calvijn en Haitjema.

Het eene conflict is materiëel: Calvijn schaamt zich het woord „familiair” niet, noch den term der „klaarblijkelijkheid”, om de gangen en wegen der bizondere openbaring te teekenen; doch Haitjema moet daar niet veel van hebben.

En het tweede conflict is formeel, maar tenslotte nog veel belangrijker: Haitjema redeneert uit de denkwetten, uit de „historische ontwikkeling der theologie”, en ik weet al niet wat voor rationeels en subjectiefs meer, en Calvijn gaat uit van het feit der openbaring, die haar eigen wetten heeft, haar eigen vormen schept, en een werk is van den Almachtige, die ons zóó „familiariter” toespreken kan, omdat Zijn vormen wel altijd minder zijn dan Zijn wezen en weliswaar nooit dat wezen adaequaat kunnen uitdrukken, maar toch ook altijd door Hem zóó gekneed worden, dat ze passen in zijn opvoedingswerk van kerk en enkele personen.

En ik luister weer naar Calvijn.

Ik hoor hem doorredeneeren over dat laatste, wat ik daar even opmerkte, dat n.l. de openbaring van God niet van haar vormen afhankelijk is, maar haar vormen souverein kiest en beheerscht. Calvijn zegt, dat daarom die bizondere openbaring ook volgens eigen methode effect heeft, en die effecten zelf schept. Daarom is het onvergeeflijk, het is monstrueus, om, bij zóó groote helderheid van het evangelie nog plaats open te laten voor de goochelwoorden van den duivel. Daarom mag volgens Calvijn Paulus de Galatiërs wel verwijten, dat ze betooverd zijn; is ’t geen schande, dat zij, die toch met zóó groote stelligheid, zóó openlijk, zóó familiair (vertrouwelijk, passend, rustig) en zoo daadwerkelijk onderricht waren, zóó spoedig weer uit hun vastheid uitvielen? 33) Want Paulus had die Galatiërs toch zoo „doorzichtig” onderwijs gegeven, dat het niet zoozeer bloote leer was, als wel een levend en uit-gedrukt beeld van Christus.

Nu, ja, zal iemand tegenwerpen, maar niet iedereen kreeg ook een brief van Paulus, een brief, die door theopneustie verkregen was . . .

In orde. Maar vergeet niet, dat Paulus niet van zijn brief spreekt, maar van zijn mondeling onderricht, gegeven van een „katheder” . . .

Goed, zal iemand blijven tegenwerpen. Maar dat was dan ook hetgeen Paulus zei (het object voor de Galatiërs). Maar als nu dat door den Geest uit Paulus’ mond geperste onderricht tot het subject der Galatiërs komt, en door hen opgenomen wordt in het „p-l-a-t-t-e--v-l-a-k” |160a| van hun redeneerend verstand, hoe staat het er dan mee?

Wel, zegt Calvijn, ze hadden zulk een inzicht, zulk een kennis gekregen, dat men die kon vergelijken met de aanschouwing van den Christus. 34) Wat Haitjema noemt: bij het kruis van Christus komen, en daar met uw rede verbroken te worden, dat hadden de Galatiërs (behalve dan dat laatste) ondervonden. Ze waren aan den voet van het kruis geweest, ze hadden Christus gekruist voor oogen geschilderd gehad, en — dat was nu allemaal gebeurd, toen zij dogmatisch begrippen en een stelsel van gedachten kregen. Want in die vormen werkte de Geest Gods, levend makend en verlichtend. 35) Maar in die vormen werkte Hij dan toch.

Ja, ja, máár, zoo zal men volhouden: Paulus is toch nog altijd een ander dan anderen. Wat zijn onderricht bereikt, mag maar niet op één lijn gesteld worden met wat de anderen leeren aan de christenen. Maar weer is Calvijn om dit tegen te spreken. Overal, waar het Evangelie gepredikt wordt, daar wordt men gebracht onder het kruis, daar wordt Christus voor oogen geschilderd. 36) De leeraren met gewone katheders op normale platte vlakken, zijn als de mond van God. 37)

Ja, maar nu voor het laatst, zoo hoor ik iemand nog zeggen, maar dit bewijst nog niets tegen de stelling, dat de Galatiërs, op de manier van prof. Haitjema, voortdurend bezig behoorden te blijven, met „het schetsen van twee gedachte-lijnen, die absoluut aan elkander tegenovergesteld zijn,” die ze vonden in de historie van de ontwikkeling der theologie (er was toen ook al dogmatisch verschil genoeg, en er waren meeningen en stellige contra-meeningen); en dat zij dan tot hun ziel en geest mochten zeggen: ziel, gij hebt vele leermeesters, maar geest, waag het niet tusschen beide partijen absoluut te kiezen; maar ga om beurten beide stroomingen negeeren èn affirmeeren.

Maar wie dat beweert, die moest toch eigenlijk maar eens voor zijn straf de citaten overschrijven van Calvijns kommentaar, waarin hij toont, hoe Paulus de Galatiërs verwijt, dat ze niet één bepaalde leer àffirmeerden en de àndere hardnekkig négeerden. Of waarin Paulus volgens Calvijns exegese zich uitput in vermaningen, om zich te weer te stellen tegen de ketterijen, gelijk die vermaningen gericht worden tot Timotheus en Titus. Ik onthoud me hier van citaten; want ze zijn voor het grijpen. Tegenover Haitjema’s eisch, dat de geloovige denker „aan den inhoud der beide gedachte-lijnen aansluiting” zoeken zal, opdat „door woord- en zin-symbool (let goed op) iets van de religieuze waarheid dóórlichte”, stelt Calvijn Paulus’ roepen tot de Galatiërs, dat ze betooverd zijn, de waarheid ongehoorzaam werden, en protesteert hij met heel zijn ziel, elk oogenblik, en overal. Hoe waren trouwens zijn ferme (voor ons geslacht veel te scherpe) woorden tegen de ketters te verstaan, als hij, óók van hùn redeneering, het eene uiteinde had moeten vasthouden, om zoo de „via media”, het tusschen hun stelling en zijn eigen tegen-stelling gelegen pad der paradoxale waarheid, te vinden? Hoe kan men meenen, dat Calvijn daarvoor te gebruiken is? En hoe kan men Calvijn spannen voor den wagen der paradoxenzoekers, als men hem telkens en telkens weer, men zou haast zeggen, tot vervelens toe, in zijn kommentaren en preeken hoort wijzen op de bekende plaats uit Deuteronomium, volgens welke het openbaringswoord niet te halen is van overzee, noch los te werken, of te veroveren uit den diepen afgrond, maar nabij is, in den mond en in het hart? Ook ik heb op dien tekst gewezen in mijn „Bij Dichters en Schriftgeleerden” en met verwijzing naar Romeinen 10 er bij gezegd, dat aan deze plaats, dezen „jubel” om de klaarblijkelijkheid door Paulus heel de christologie opgehangen wordt (wat trouwens geheel in de lijn ligt, men denke aan de eenheid tusschen het Woord Gods, vleeschgeworden en in de Schrift geopenbaard, maar in beide gevallen de ééne zelfde Logos). Prof. Haitjema (zie mijn artikel I) heeft die bijbelaanwending gelezen met de conclusie, dat het ongelukkige beeldspraak was (althans wat in denzelfden zin gezegd werd). Ik wreek me niet, maar vraag:

wat hij met Calvijn doet, die onophoudelijk met dienzelfden tekst argumenteert 38), en daarbij:

hoe hij toch eigenlijk wel denkt over zijn eigen |160b| beeldspraak, dat n.l. in het kruis van Christus God en de zonde dwars door elkander heen gaan als de beide balken van het kruis?39)




V.

Prof. Haitjema heeft, aangevallen van verschillenden kant (prof. Hoekstra, dr Kraan en mij) op zijn „theorie van de paradox” (dat n.l. in het geloof de grondwet van ons redelijk denken doorbroken wordt) zich daartegen verweerd. Ten onrechte meent hij, dat speciaal het „Asser” nieuw-calvinisme zich in dien aanval op zijn paradoxen-leer laat herkennen. En als hij spreekt van „nieuw-calvinisme”, in zijn bestrijders, en zelf tegenover hen zich op Calvijn schijnt te beroepen, dan wordt onzerzijds daartegenover gesteld, dat hij in dezen Calvijn niet met recht aanhaalt en dat op dit punt zijn verweer niet juist is.

Die onjuistheid blijkt b.v. in zijn verwerping van de gedachte, dat het vleeschgeworden Woord een „katheder” — leer-stoel — zou hebben bezet; een uitdrukking, die evenwel niet zoo spoedig moest terzijde geworpen worden, omdat ze niet alleen uit de Schrift afkomstig is, maar ook de „spanning”, waarvan prof. H. zoo gaarne spreekt, levendig houdt, en — vergroot en werkelijk maakt.

Dezelfde onjuistheid blijkt niet minder hierin, dat prof. Haitjema niet alleen door hem als bewijsmateriaal gegeven uitspraken van Calvijn tegen haar eigen bedoeling in verknipte, maar ook voorbij ziet, in het algemeen gesproken, dat Calvijn de paradox (in strikten zin) zoo stellig mogelijk verwerpt en niet rust, eer ze uit zijn redeneeringen weggewerkt is. Het bij Calvijn markante verschil tusschen de valsche uitkomsten der door de zonde bedorven rede en de rede van den verlosten, wedergeboren mensch, heeft prof. H. meermalen voorbijgezien in zijn constructie van Calvijns gedachtencyclus in dezen.

Principieele afwijking van Calvijns grondleggende gedachten valt trouwens bij prof. Haitjema telkens te constateeren. Inzake de klaarblijkelijkheid der openbaring, de doorzichtigheid der H. Schrift, denkt hij anders dan ooit met Calvijns opvattingen zal te rijmen zijn. Zijn methode van „hoogere synthese”, van de „via media” heeft Calvijn op alle punten tegen zich. Calvijn redeneert uit het karakter der openbaring zelf, en gelooft, dat het aan háár eigen efficacia te danken is, dat zij een vaste, aan het kerkelijk leerambt toevertrouwde, en in resultaten van geloofswetenschap te fixeeren geloovige „leer” onderwijst.

En nu willen we nog eens in enkele korte antithesen saamvatten wat gezegd is of in het gezegde opgesloten ligt.

Haitjema zegt: stelling en tegen-stelling moeten telkens beide tegelijk worden aangevat: in het midden ligt de waarheid. Calvijn zegt: de Geest leert onderscheiden tusschen waarheid en leugen; hij is geen Geest der hoogere synthese (Haitjema), maar der these, waartegenover de leugen haar antithese plaatst. 40)

Haitjema wil in het algemeen de gedachtelijnen van de theologie (except dan de paradox voorloopig in de praktijk) telkens dringen naar het uiteinde van den weg, en dus naar den kant, waar de waarheid zelf niet is. Maar Calvijn noemt dit ridicuul; hij wil niet de eene stelling door de andere opheffen, maar de eenmaal uit het Woord geapprobeerde stelling bevestigen („door en door redeneeren”, hoe verwerpelijk Prof. H. dit ook vindt, en hoe gevaarlijk het inderdaad is). 41)

Bij Haitjema wordt een gefixeerde stelling, zoodra ze een tegenstelling tegenover zich heeft, dadelijk niet alleen aan den buitenkant, den zelfkant, van den helaas al te breeden weg der waarheid gebracht, maar ook onmiddellijk onder het niveau der bekeerings-werkelijkheid |167b| gebracht: het fijne goud is voortdurend aan het verdonkeren n. Hij zegt immers:

„dat de dogmatische arbeid, die het besliste kiezen absoluut schijnt uit te sluiten, toch inderdaad de ééne besliste keuze doorloopend veronderstelt, die zich in de bekeering voltrok. Het ware midden ligt niet in één vlak met de beide uitersten, die afgewezen moeten worden; het ligt hooger en daarom moet van beide uitersten iets vastgehouden worden” (vergeet niet, dat hier geen sprake is van aanvullings-waarheden, maar van stelling en tegen-stelling. K.S.).

Maar Calvijn zoekt de vrucht der bekeering o.m. ook in het vaststellen der leer (ze kan zich trouwens zonder leer ook niet eens herkennen als echt en zuiver); hij sluit daarbij de kerk en haar instituut niet uit. Hij bouwt een huis der kerk en een toren der waarheid zonder dat hij iemand erop laat spijkeren het bordje met het schandschrift: toren van Babel, huis der leugen. 42)

Haitjema wil altijd door onzeker zijn, durft niet kiezen, aarzelt. Calvijn zegt: als ik triumfeer, dan aarzel ik niet meer. 43)

Barth-Haitjema zien den hoogmoed in het vasthouden der klare onderscheidingen tusschen waarheid en leugen, en meenen, dat, indien maar de Geest ons drijft, wij die onderscheidingen wel zullen moeten zien als te overmoedig. Maar Calvijn keert het juist om: als wij maar ootmoedig en nederig zijn, dan zal de Geest ons de onderscheidingen wel leeren. 44)

De tegenstellingen zijn wel frappant, meen ik.

En wat dien hoogmoed van dat „seignorale calvinisme” betreft, prof. Haitjema meent ten onrechte, dat de calvinist, die het zóó ziet, zich niet bewust is, dat hij zondaar is. Want de calvinist dankt niet zichzelf, maar gelooft in de effectiviteit der openbaringsdaad van God. Alle roem is uitgesloten.

En Prof. Haitjema schrijft wel, serieus genoeg:

„Het geloofskritisch gezichtspunt in te nemen bij al ons theologiseeren wil wezenlijk ook dit zeggen, dat „de enkele” (Kierkegaard) als geloovige er heelemaal bij betrokken is, als hij denken en spreken wil over Gods openbaring. Welnu, de enkele is en blijft op aarde de zondige enkele, die zijn „zuivere rede” waarlijk niet zoo maar uit zijn zondige ik kan laten wegloopen.”

Maar wie beweert dat?

Niemand.

Maar dat is de kwestie dan ook niet. Prof. Haitjema klaagt, dat zijn bestrijders de zonde wegredeneeren; doch hunnerzijds wordt hem verweten, dat hij de wedergeboorte, en de verlichting van het verstand door den Geest der wedergeboorte (en der onderscheiding) buiten beschouwing laat, althans in de praktijk. Calvijn echter oordeelt, dat het licht der bizondere genade, indien het eenmaal in ons binnenste is ontstoken, toch altijd branden blijft 45); en de waarheid doet vinden, klaarder en volkomener, en dus — eschatologisch gesproken — met rijpende inzichten.

Over Calvijn is prof. Haitjema wel wat luchtig heengegleden. Zeker, Peter Brunner zegt het zoo. Maar hoeveel anderen zijn er niet, die het heel, heel anders zeggen? 46) Men moet kiezen; Calvijn wordt zwaar geplukt tegenwoordig; en de plukkers zijn veel, maar ook velerlei.

*

We stappen nu maar van Calvijn af en willen nog enkele bezwaren, die prof. Haitjema tegen mijn redeneering inbracht, onder de oogen zien.

Gemakshalve stel ik enkele kleinigheden op den |167c| voorgrond, om daarna met een laatste bezwaar van meer serieuzen zin, afscheid te nemen.

*

Wat het kleingoed betreft: In mijn „Bij Dichters en Schriftgeleerden” schreef ik, dat de gereformeerde gelooft in de eenvuldigheid van God. „Deze is hem de Eenvuldige”, zei ik. Hierbij teekent prof. Haitjema aan: „Ik dacht: de Drievuldige”; en hij zet een vraagteeken achter den term: dat God de Eenvuldige is.

Het vraagteeken dwingt ons, aan te nemen, dat de tegenwerping heusch ernstig bedoeld is. Laat mij daarom verwijzen mogen naar onze dogmatici Bavinck en Kuyper, als zij spreken over de simplicitas, de eenvoudigheid (eenvuldigheid) van God. 47) Bavinck zegt, dat de belijdenis der eenvoudigheid Gods (dat God „boven alle samenstelling verheven” is) een plicht is, een „roeping” is, aan de kerk gegeven, om alle deugden Gods gelijkelijk te eeren. En van deze roeping is de kerk zich bewust geweest, toen zij de eenvuldigheid (eenvoudigheid) Gods leerde. Krachtens deze roeping erkent de kerk óók den plicht, om zoowel „Gods absolute verhevenheid boven” àls ook Zijne „gemeenschap met de wereld” gelijkelijk tot haar recht te laten komen. Hier 48) volgt Bavinck dus denzelfden redeneergang, als ook ik koos in mijn uiteenzetting der bezwaren tegen de dialectische theologie van Barth: transcendentie en immanentie moeten gelijkelijk worden geëerd, en dat hangt ten nauwste samen met de eenvuldigheid Gods.

Dit wat Bavinck betreft. Het was in zijn zin, dat ik in mijn opstel over de Paradox voorop stelde, dat transcendentie en immanentie bij Barth-Haitjema tevergeefs gelijke erkenning vragen (zie hieronder ook nog over Wobbermin).

En wat Kuyper aangaat: prof. Haitjema zegt: „Is God eenvuldig? Maar ik dacht: drievuldig”. Tegelijk klaagt hij, dat ook ik de groote stellingen van Kuyper en Bavinck doorloopend intellectualistisch vervlak. Welja. Maar het is hiet van alle ironie ontbloot, dat toevallig juist over dezelfde redeneering, als we thans van prof. Haitjema mogen vernemen („eenvuldig”? ik dacht: drievuldig) dr A. Kuyper met prof. Doedes een levendige discussie gevoerd heeft in „Ex Ungue Leonem”. Doedes redeneerde óók zoo: God is drievuldig; dus kan Hij niet eenvoudig zijn. Maar dr Kuyper bestreed hem in genoemde brochure en kraakte op zijn college enkele harde noten over het geval. Hij merkte op, dat de argumentatie van prof. Doedes oppervlakkig was:

Hij toont zelf niet eens te weten, wat de kerk ervan leert. Hoe zou hij anders kunnen zeggen: God is toch drie Personen en hoe zou het dan een eenvoudig wezen zijn? Bij zulke tegenspraak houden we ons niet op . . . De tegenspraak is niet nieuw. Zij is reeds te vinden bij Tertullianus, Socinus en Vorstius; maar bij hen geschiedt het veel beter dan bij Doedes, zij hebben tenminste kennis van zaken. Ook de Remonstranten hebben de simplicitas Dei (eenvoudigheid Gods) bestreden . . . Wat bedoelt (volgens Kuyper zelf, K.S.) de uitdrukking „simplicitas Dei”? . . . Het tegenovergestelde van „eenvoudig” is „samengesteld”, tegenover „simplex” staat „compositum”. Eenvoudig is dus: niet samengesteld . . . En als dus Doedes komt en zegt: dat er van drie Personen gesproken wordt en dat dit meervoud is, dus dat God geen „eenvoudig” Wezen kan heeten, dan kan reeds de scholier, die aan de grammatica toe is, hem terechtzetten met de opmerking, dat wij b.v. nooit van den derden persoon |168a| eenvoud, maar wel van den derden persoon enkelvoud spreken . . . .

De opmerking van prof. Haitjema zòu dus haar recht hebben, als ik gesproken had van een enkelvoudig wezen Gods. Maar prof. Haitjema maakt bezwaar tegen den term: eenvoudig (-vuldig). Als ik nu aan het debat tusschen Kuyper-Doedes denk dan kan ik de opmerking niet weerhouden, dat ik een klacht over vervlakking van de gedachten, de „stellingen” nog wel, van Bavinck en Kuyper graag hoor, maar voorloopig nog niet via den Groningschen katheder. Tenzij dan met andere argumentatie. Want het blijkt, dat Bavinck mijn positieve bewering tegen Haitjema’s bedenkingen, en Kuyper mijn negatieve afwijzing van Haitjema’s bezwaar hebben beschermd. Men mag van hen verschillen, maar moet niet zoo gauw zeggen, dat in Groningen de stellingen van Kuyper en Bavinck zoo deugdelijk worden gehandhaafd en uitgewerkt, en dan nog wel tegenover het neo-calvinisme van prof. Haitjema’s te vroeg gepropageerde vrijmoedige verbeelding. Ik weet, dat Haitjema niet Doedes is. Maar als prof. Haitjema het stichtelijk vindt, te spreken van licht journalisten-veldgeschut, dan herinner ik mij, dat dr Kuyper zóó iets zag bediend door Doedes, bij gelijke interruptie als thans prof. Haitjema gaf. Ex ungue leonem; kleinigheden zeggen soms heel erg veel. 49)

*

Onder „kleingoed” zou ik ook nog willen rangschikken mijn reeds vroeger gestaafde afwijzing van de aanklacht van prof. Haitjema, dat ik, door te spreken van een „zelfopenbaring Gods op de katheder”, die Hij voor Zijn Zoon gesticht heeft, paradoxaal zou zijn „tegen wil en dank”. Want het is niet paradoxaal, omdat het de grondwet van ons denken niet verbreekt, en het is niet „tegen wil en dank”, omdat ik niet alleen met Calvijn hierin zie de gelijke erkenning van transcendentie èn immanentie, maar ook aanvaard een geschiedenis der openbaring, waarin zich ontplooit en verbreedt en versterkt wat in beginsel gegeven is in de daad Gods, als Hj ingaat met Zijn openbaring tot ons. Wie dat „een nog niet te boven gekomen zijn van de phase der logische tegenstrijdigheden in (m)ijn theologisch denken” noemt, heeft die bewering gedaan ten koste van een zuivere probleemstelling. Er is geen sprake van, dat alleen „pro memorie de Godsopenbaring als Zelf-openbaring uitgetrokken wordt.” Want dat God Zichzelf, Zijn wezen openbaart, is de doorgaande getuigenis der gereformeerde calvinistische belijdenis. Prof. Haitjema neemt hier een oogenblik den schijn aan, alsof het verschil hierin zou zitten: dat hij zou zeggen: „God openbaart zichzelf”, en dat de z.g. neo-calvinisten zouden zeggen: „God openbaart kennis”. Hij vergist zich. Wij zeggen: de kennis is het gevolg, de vrucht der openbaringsdaad van God (en van wat daarmee Zijnerzijds gepaard wordt); maar Hij openbaart zichzelf. Het verschil ligt niet in het eerste lid, maar in het tweede lid van het woord „Zelfopenbaring”. Prof. Haitjema maakt van „openbaring” iets anders dan de gereformeerde theologie ooit gedaan heeft. En van haar uitwerking ook. Wanneer hij daarin Barth blijft volgen, dan zal het verschil, ondanks artikelen als het zijne (waarin het „Eigen Vaandel” der confessioneelen als groep wordt uitgeruild voor een eigenst vaandel) eens mòeten voor den dag komen. Een voorbeeld van den laatsten tijd? Wanneer Karl Barth met prof. D. Wilhelm Bruhn polemiseert over de „existentie” van den mensch, dan zoekt de een — Bruhn — die „existentie” in den „verborgen mensch”, die den „verborgen God” zou ontmoeten. Niet mee eens? Goed. Wij ook niet. Maar nu komt Barth zelf. Hij zegt tot Bruhn: dat hij, Barth, om te bepalen wat „existentie” in zijn mond beteekent, den Heidelberger catechismus opslaat, en met dezen belijdt, (overeenkomstig vraag 2, 5, 8, 12) van geen andere existentie te weten, dan van eene, die „in zonde en ellende” ligt. Staat er niet, zegt Barth, staat er niet, dat ik van nature geneigd ben, God en mijn naaste te haten; gansch en al onbekwaam tot eenig goed en geneigd tot alle kwaad; iemand, die naar het rechtvaardig oordeel Gods tijdelijke en eeuwige straf verdiend heb? Welnu, zoo gaat hij verder: zoo staat het met den „ziele-grond”. En daarom — aldus nog steeds Barth — appelleer |168b| ik daaraan, wanneer ik aan het „existentie-bewustzijn appelleer”. Daar hebt ge ’t weer: de natuurlijke en de geestelijke mensch worden niet onderscheiden in den weg van een historisch proces van wedergeboorte, geloofskennis en doorgaande verlichting des Geestes. Het effect der Zelfopenbaring en Zelfmededeeling Gods wordt anders gezien; tenslotte wordt het verdrongen in de veelheid der woorden. En als Bruhn aan Barth de vraag voorlegt, of ook bij Barth dan toch niet een zeker „hebben” van God aanwezig is, dan antwoord Barth: „neen; want als ik geloof, dat God mij heeft (bezit), dan belijd ik juist daardoor, dat ik Hem niet heb, niet bezit” 50). Wie dit calvinistisch noemt, of het zelfs ermee verzoenen wil, die heeft niet alleen in de prolegomena, maar ook in de hoofdstukken over God en over de kenbaarheid Gods en over de heilsorde de gereformeerde dogmatiek verlaten. Lees nog maar eens wat Calvijn zei in de geciteerde plaatsen en waar al niet? „In Christus zijn wij in den Waarachtige”, zegt Johannes o.

*

Tenslotte over 2 dingen van meer beteekenis nog een afscheidswoord.

Prof. Haitjema is, als ik het wel zie, bezig, zijn bestrijders te beschuldigen en daarin en passant — ik neem graag aan: onbewust — te bedekken, dat hij bezig is zich te retireeren. Maar tegen die manoeuvre heb ik bezwaar.

Wat is de kwestie? Eén van de oorzaken van het conflict ziet de hoogleeraar hierin, dat zijn aanvallers (meervoud) „absoluut verwaarloozen” de „beteekenis der verhelderende onderscheiding”, die prof. Roessingh maakte, als hij zegt, dat de één het „irrationeele” in God zelf ziet (het object des geloofs), en de ànder het betrekt op de wijze, waarop God gekend wordt (de kentheoretische vraag in de theologie). En zoo zegt dan prof. Haitjema — nu willen Kierkegaard en Barth en ik het „irrationeele” uitsluitend in „theologisch-kencritischen zin”, maar Otto bedoelt het in den eerste nzin. Derhalve hebben dr Kraan en ik zich aan een „dwaasheid” bezondigd. En de reeks van profeten van het irrationalisme, die dr Kraan en ik telkens geven (Kierkegaard, Otto, Barth) is dus „volkomen onjuist”. Aldus de hoogleeraar.

Daar staan wij.

Maar nu gaan we eens nadenken. Dan ontdekken we 2 dingen.

Allereerst, dat dr Haitjema niet zuiver weergeeft, wat gezegd is. Om bij mij zelf te blijven: ik gaf duidelijk aan, dat Barth de paradox als ken-theoretisch gegeven stelt (bl. 108); vervolgens, dat de terminologie van het „irrationeele uit een anderen hoek komt” (bl. 112, hierbij is aan de groep, waartoe Otto óók behoort, gedacht); en ik ging niet verder dan de uitspraak, dat het een het ander „ondersteunt”. Het artikel van Roessingh haalde ik trouwens zelf op dezelfde pagina aan. Men moet niet anders lezen dan er staat. Voor mij was het erom te doen, dat de gelijktijdigheid van de redeneering, zoowèl van den kant van Kierkegaard, als uit den tegenovergestelden hoek, tot gelijk resultaat leidt: de paradox, waarin men dan niet maar berust, doch triumfeert. De gelijktijdigheid van deze dubbele geestes-beweging leidde tot een ontmoeting, waarbij men elkaar de hand kon geven, de hand der verzoening. Prof. Haitjema weet trouwens zelf heel goed, dat in verscheiden theologische werken van den laatsten tijd op die gelijktijdigheid gewezen is; en het verband gezien is tusschen dezelfde menschen, die hij thans streng scheiden wil.

En hier kom ik terug op de anders te stoute bewering van een onbewuste manoeuvre: moet men nu heusch gelooven, dat prof. Haitjema zèlf óók van den aanvang af geweigerd heeft saam te gaan met Otto, dien hij thans een scheidbrief geeft, welken scheidbrief hij dan mij ostentatief voorhoudt? Het is moeilijk te gelooven. De hoogleeraar zegt, zichzelf trouw gebleven te zijn, „volkomen gelijk in beschouwing”. We zullen dan maar niet spreken over zijn „platonisch” zien van eertijds; maar wel hierop wijzen:

a. In zijn meergenoemd artikel in „N.Th.St.” zegt de hoogleeraar, dat de paradox is gegenereerd uit het object, geconcipiëerd uit het subject. God is het object. Hier is dus niet |168c| uitsluitend — gelijk het nu heet — de ken-theoretische weg bewandeld. God heeft óók eraan meegewerkt; en nog wel primair, zooveel als genereeren meer is dan concipiëeren.

b. Wil men zeggen: ja, maar bedoeld is, dat God genereert als Openbaarder van zichzelf, (niet als wezen in zichzelf), dan vraag ik me af, waarom dan een paar regels verder staat, dat het paradoxale niet enkel subjectieve levenshouding zijn kan, maar ook evenmin uitsluitend (dus toch wel mede) kan gezien worden als kenmerk van de objectieve, irrationeele werkelijkheid?

c. Waarom staat dan in dit artikel: „Het Ungeheuere (Otto) is overal”? Prof. Haitjema, die zoo vriendelijk was, mij na verschijning van „Bij Dichters en Schriftgeleerden” dit artikel in overdruk te zenden, heeft thans met inkt daardoor een streep gehaald. Maar ik vraag: sedert hoelang onderscheidt hij zoo streng? Mag hij kwalijk nemen, dat anderen parallellen trekken (ontmoetingen zien, meer niet), die hij ook zelf heeft gewild? Temeer, waar de hoogleeraar laat staan, dat hij zichzelf gelijk gebleven is?

d. Trouwens later in hetzelfde artikel worden Otto’s termen (mysterium tremendum etc.) weergegeven en — aanvaard (bl. 132). En Barth zelf neemt in zijn omschrijving van het begrip der religie Otto weer als getrouw getuige op (Dogm. I, 304). Het begrip der religie is nu eenmaal niet te scheiden voor een gereformeerd, confessioneel theoloog, van — God, zijn wezen en werk.

Het komt mij voor, dat prof. Haitjema den scheidbrief eerst onlangs gedateerd heeft, maar nu zijn opponenten verwijt, dat zij hem niet geantedateerd hebben. Maar het is nooit behoorlijk, te antedateeren. Eigen brieven mag men dat niet doen, laat staan die van anderen.

*

En nu nog een laatste woord over het „eschatologisch moment” in de theologie. Prof. Haitjema beweert, dat zijn bestrijders (meervoud) vreemd zijn aan het „eschatologisch moment aller geloofskennis” samen. Althans is hij, mildelijk sprekende, bereid te concludeeren tot deze uitspraak, dat wij „er althans gemakkelijk over heen glijden”. Och ja. Ik zal maar niet herhalen, dat ik op den jongsten Vrije-Universiteitsdag, toen ik tegen Barth-Haitjema opponeerde, aan dat eschatologisch moment opzette[lijk refereerde] p.

a. wat in den mond van prof. Haitjema „eschatologisch” heet, is het niet; het kan evengoed naar het oer-begin als naar het einde worden betiteld, wat hij wil.

b. wie de geschiedenis der bizondere openbaring aanvaardt, en God daarin krachtig en werkzaam van stap tot stap verder ziet gaan, die ziet en gelooft in elk moment van het heden Gods werking naar het eschatologisch einde.

c. als prof. Haitjema het zoo’n overmoedig werk vindt, „tegen den zolder aan te springen” (zie boven, art. II), waarom meent hij dan binnen de maat van het schepsel te blijven, als hij een (denkbeeldige) brug construeert naar het alleruiterste der dingen en der werken en der openbaring Gods?

d. De eschatologische werkelijheid, die de gereformeerde belijdenis aanvaardt, wordt door de paradoxale gedachte van prof. H. feitelijk losgelaten; want de consummatie aller dingen neemt in haar rijkdom op de voltooide en gezuiverde werkzaamheid van den tijd en haar vrucht. Niet alleen de eer en de heerlijkheid der koningen gaat in het nieuwe Jeruzalem, maar eveneens de eer en de heerlijkheid der profeten, der belijders, der leeraars. En ook, zoo men wil: de resultaten van de geloovige katheders . . . .

*

En hiermee heeft ondergeteekende, zijnde neo-calvinist volgens verschillende tegenover de gereformeerde kerken staande broeders, de eer, prof. Haitjema te groeten met een handgebaar in de richting van Calvijn.

Zou prof. Haitjema ons niet eens willen vertellen, of Georg Wobbermin z.i. ook al neo-calvinist is? Zoo hij antwoordt: ja; dan zwijg ik stil. Zegt prof. Haitjema: neen, dan verstout ik mij, en zeg:

dan is het wel zeer merkwaardig, dat ook Georg Wobbermin concludeert, dat de dialectische |169a| theologie het geloof rationaliseert, en de immanentie Gods te kort doet, zoo niet ze geheel verwaarloost? 51)

Men zal goed doen, de argumenten, tegen Barths theologie ingebracht, rustig te wegen. Anders vervalt men in de fout van het blad, dat ingezonden stukken plaatst tegen het „etiketteeren” van andersdenkende medechristenen, doch dat niettemin rustig toeziet als prof. Haitjema hen, die hetzelfde zeggen als vele buitenlanders, rangschikt onder de neo-calvinisten, of Assen-lieden, en dat welhaast hem hierin overvleugelt door te ontdekken, dat het verzet tegen Barth farizeïsme is.

Waarvan Wobbermin vreemd opzien zou, en met hem tientalen anderen in het overigens te prijzen buitenland.

Ja, dat buitenland. Zou het ons niet te veel met zijn prolegomena soms afvoeren van onze eigen legomena? Want hoe moet het nu, als een confessioneel hoogleeraar een vraagteeken plaatst achter de uitspraak, dat God eenvuldig is, terwijl de confessie begint met art. 1: Wij gelooven allen met het hart en belijden met den mond, dat er is een eenig en eenvoudig geestelijk wezen hetwelk wij God noemen?


K.S.






1. Natuurlijk is dit geen term uit een kerkrechtelijke procedure. Zie Dr J.G. Ubbink, Het Irrationalisme in onze hedendaagsche psychologie. Uitg. v. d. Geref. Psych. Studie-vereeniging.


2. Theozentrische Theologie, IIer Teil, Leipzig, 1914, S. 139v., 142v.


3. Sensus ergo est: facessat hic omne carnis acumen: solus est spiritualis qui tam stabilem ac solidam habeat mysteriorum Dei notitiam, ut certo discernat veritatem a mendacio, doctrinam Dei ab hominum commentis, minimeque hallucinetur, . . . Nota hanc praerogativam non hominis personae, sed verbo Dei tribui, quod spirituales in indicando sequuntur, et quidem a Deo sibi cum vera intelligentia dictatum . . . Praeterea nota verbum diiudicandi, quo significat apostolus non tantum illuminari nos a Domino ad perspiciendum verum: sed spiritu quoque discretionis instrui, ne inter verum et falsum dubii pendeamus: sed statuere possimus quid fugere et quid sequi oporteat.


4. Senti(a)mus nos semper circumsideri multa ignorantia errandique periculo esse obnoxios.


5. Solutio est facilis . . . Quatenus ergo regeneratus est quisque, pro gratiae sibi collatae mensura recte et certo indicat, non ultra.


6. Incertum est loquaturne de fidelibus in universum, an de ministris duntaxeat: uterque enim sensus contextui non male congruet. Quamquam malo ad ipsum et alios fideles ministros specialiter referre. Dicit ergo, servos Domini, quod a sensu carnis remotissimum est, spiritus magisterio doceri, ut tanquam ex ore Domini intrepide loquantur: quod donum gradatim postea ad totam ecclesiam defluit.


7. Dr S.P. Dee. Het Geloofsbegrip bij Calvijn; Kampen, J.H. Kok, bl. 25.


8. Van „paradoxum a ratione abhorrens”, maakt Brunner (Vom Glauben bei Calvin, 1925, S. 159): „ein der Vernunft zuwiderlaufendes Paradox”, en Prof. Haitjema: „een paradox huiveringwekkend voor de rede”. Zoo is de uitdrukking eerst een halven, en toen een heelen slag omgedraaid. — Voorts: van „palam”, maakt Brunner: „offensichtlich”, doch Haitjema: oogenschijnlijk. Het valt moeilijk aan te nemen, dat Prof. H. in deze aangelegenheid (een beschuldiging van anderen, dat zij van Calvijn afwijken), heeft gedaan wat in zoo’n geval moet gebeuren: Calvijn heel secuur uit eigen bril bekijken.


9. Quod autem nunc vivo in carne. Nulla est hic fere sententia, quae non fuerit lacerata variis expositionibus. Sicuti carnem hic exponunt quidam pro naturae vitiosae pravitate: Paulus autem simplicius accipit pro vita corporali. Prompta enim alioqui fuisset alia obiectio: Tu vivis tamen vitam corpoream. Ubi autem corpus hoc corruptibile functiones suas exercet, ubi cibo et potu sustinetur: haec non est coelestic Christi vita. Ergo paradoxum est a ratione abhorrens, quod, quum palam vivas communi hominum more, propriam tibi esse vitam negas. Respondet Paulus, id in fide consistere: quo innuit absconditum esse arcanum ab humano sensu. Vita igitur, quam fide obtinemus, non oculis apparet, sed intus percipitur in conscientia per spiritus efficaciam. Ideoque non impedit vita corporalis quin fide possideamus coelestem vitam (volgt een verwijzing naar Ef. 1 : 20, Ef. 2 : 19, Filipp. 3 : 20). Plenus denique est Paulus talibus testimoniis, quibus asserit, ita nos vivere in mundo, ut in coelo tamen etiam viveamus: non modo quia illic est caput nostrum, sed etiam quod iure unionis vitam habemus cum ipso communem: ut loquitur: Iohan. 14, 1.s.

Dat de door mij verdedigde opvatting van Calvijns bedoeling en mijn bezwaar tegen het lichtvaardig de schaar zetten zoomaar midden in een citaat, recht van bestaan heeft, zou prof. Haitjema duidelijk geweest zijn, als hij niet zoo gemakkelijk Peter Brunner had nageschreven. Men leze maar eens de fransche vertaling van onze passage in: Commentaires de M. Iean Calvin sur toutes les Epistres de l’apostre sainct Paul, Lion, Sebastien Honorati, MDLXIII, bl. 297. Daar staat het zoo:

„Presque toutes les sentences, qui sont yci, ont esté dechirees par la diuersité d’expositions. Comme aucuns prenent yci la chair pour la peruersité de nostre nature vicieuse. Mais sainct Paul le prend plus simplement, pour la vie corporelle. Car autrement à l’encontre de sa reponse, on eust peu aiseement faire une autre objection. Toutesfois tu vis une vie corporelle. Or là où ce corps corruptible fait ce qui est de soy, là où il est substanté de vinde, nous ne pouuons pas dire que ce soit une vie celeste de Christ. C’est donc un propos estrange & contraire à toute raison, comme ainsi soit que tu vis à la manière commune des autres (ce que chacun voit) de dire toutesfois que tu n’as point une vie qui te soit propre. Le sainct Apostre respond que cela gist en la foy: par lequel mot il entend que c’est un secret caché au sens humain. La vie donc, que nous obtenons par foy, n’est point apparente deuant les yeux, mais on la sent dedans la conscience par la vertu & efficace du sainct Esprit: & pourtant la vie corporelle n’empesche point que nous possedions la vie celeste par foy . . . ect.”

Hier blijkt ook betere vertaling van „propriam tibi vitam”.

Prof. Haitjema, die zoo gemakkelijk met een citaten uit Calvijn omspringt, om neo-calvinisten te maken en „onder eigen vaandel” de oprechte zangen van Calvijn te zingen, moest niet zoo heel gauw smalen over licht journalistiek veldgeschut. Hoe gemakkelijk schrijft men toch hedendaagsche kerkgeschiedenis? Hoe goedkoop is het werken met den term neo-calvinisten!


10. Hier volgt de tekst van de preek (Sermon sur Gal. 2 : 20).

Or cependant on trouveroit estrange qu’un homme fidele se glorifie que Iesus Christ vit en luy, et toutesfois il est mortel. Cependant que nous conversons ici bas, nous sommes subiets à beaucoup d’infirmitez: il semble donc que ce propos soit comme une speculation vaine, que Iesus Christ vive en nous, Mais sainct Paul nous ramene à la foy, et dit combien que nostre vie soit corruptible en apparence, et que nous soyons suiets à toutes afflictions de ce monde, tant y a que la foy nous vivifie: tellement que nostre Seigneur Iesus Christ ne laisse pas de nous faire participans de sa vie celeste, et de faict, nous la possedons, puisque’ il ne faut plus amener en avant la condition des fideles selon qu’on en peut iuger par le sens naturel: mais il nous fait monter plus haut. Car la vie que nostre Seigneur Iesus Christ nous communique est und thresor, qui nous est caché, et que nous ne comprenons point sinon par foi, laquelle surmonte tout le monde.


11. Comm. op Rom. 6 : 1: Quum humano sensui paradoxotaton sit quidquid de Christo praedicatur, nihil novum videri debet, si audita fidei iustificatione caro toties tanquam ad diversos scopulos impingit.

Quamquam importunis quaestionibus semper est occurrendum, ne quid secum absurdi trahere videatur christiana doctrina.


12. Zie ook Calvijns opzettelijk opponeeren tegen de paradox in zijn verklaring van het 2e gebod, nr. Ex. 28:

. . . Asperum est et fere paradoxon, sanctitates ipsas esse immundas ut venia indigeant: sed tenendum est, nihil esse tam purum, quod non aliquid labis a nobis contrahat (schoon water, dat in aanraking komt met onreine aarde).


13. Zoo citeert Prof. H. telkens Peter Brunner. Maar die is ook wat haastig. Hij is in staat, op één bladzijde af te drukken den latijnschen tekst van Calvijn op Hebr. 11 : 1: „Nec vero gratia caret antilogiae species” en zijn vertaling: „Aber Gnade ist nicht ohne den Schein eines Widerspruchs”.

Een ablatief wordt nominatief, enz.


14. Prof. H. haalt weer Brunner aan. Maar ten onrechte steunt hij op hem. Want Calvijn zegt: Itaque pugnant haec duo in speciem: et tamen optime conveniunt ubi de fide agitur. (Hebr. 11 : 1.)


15. Zie op Gal. 2 : 19.

Hic autem est vivere vitam Dei (ut ita loquar), quo antitheta inter se respondeant. — — —

Nam qua ratione dictum est, nos mori legi, eadem et vivere Deo. In summa, admonet Paulus mortalem non esse mortem illam, sed potius causam melioris vitae. Deum enim ex naufragio legis nos suscipere, ejusque gratia in aliam vitam instaurari.


16. In de preek van Calvijn over Deut. 28 : 46-50 (sermon CLX) zegt Calvijn:

Nous avions raison et intelligence: maintenant nous sommes abbrutis, que la clarté qui devoit luire en nous n’est que tenebres.


17. Response aux calomnies d’Albert Pighius, Receuil des Opuscules, Genève, MDCXI, 465-6, heet het:

Car il (Pighius) fait son compte, que par la Raison & la Volonté, |290| desquelles le maintien qu’il faut qu’il se face un renouuellement entier, necessairement on doit entendre ou l’essence de l’ame raisonnable, ou pour le moins les vertus & facultez qui en procedent: & que ces choses sont tellement coniointes ensembles, qu’ on ne les peut separer, n plus qui la vertu d’eschauffer ne peut estre separee d’auec le feu, ou d’esclairer d’auec le soleil. Ainsi il conclud qu’il ne se peut faire, que la Volté & la Raison nous soyent ostees, que quand & quand la substance mesme de l’ame raisonnable ne vienne à nous estre ostee, & qu’en lieu d’icelle ne succede une ame nouuelle & autre que la premiere. Mais ie voudroy’ bien sauoir de luy si ces vertus de l’ame ne reçoyuent pas certaines qualitez, qui leur sont côme accidens. Car si on m’accorde cela voila les liens rompus, desquels ils se vautoit que ie me troueroy’ bien estreint. Ie ne me soucie pas de sa responce. Tant y a que ie di, comme aussi la chose parle de soymesme que la vertu & faculté de iuger qui a son siege en l’entendement, ie di aussi que la faculté de vouloir qui reside au coeur, sont corrompues & infectees par le peché: & di d’auantage, que ceste corruption qui a ainsi saisi toute l’ame en ses facultez, est cause, que l’homme ne pense, n’eflit, ne veut, n’entreprend ne fait que mal. Et en ce sens ie di qu’il faut que tout ce qui est du nostre soit aboli & renouuellé.


18. Comm. 2 Petr. 1 : 19.

Incredulis quidem obscura est, sed qui exitio devoti, sponte caecutiunt; — máár: quisquis oculos fidei obedientia aperiet, ipso experimento agnoscet non frustra scripturae fuisse lucernae nomen.


19. Sermon XXVII, op II Tim. 4 : 5, 6:

Et pour ce faire, que tout ce qui est de nostre nature, meure, et soit abbatu: voire, et le meilleur que nous cuidons avoir, c’est nostre raison, qu’elle soit tellement amortie en nous, que l’Esprit de Dieu nous gouverne, afin que nous luy soyons des sacrifices vivans.


20. Abraham geloofde niet, dat Izak sterven zou (A.) en dat dat nu identiek was met zijn leven en vermenigvuldiging (B.); maar dat ondanks Izaks sterven (A) God toch wel een middel (C) zou vinden, om hem te doen leven (en tot B te komen). Dat geloof in het middel om van A tot B te komen, vernietigt de strenge paradox; en dat was juist Abrahams geloof:

Ice donc nous avons à notes en premier lieu, quand nous doutons de la resurrection (n.l. onze voorstelling, die we ons er van gevormd hadden) qu’il nous faut eslever les yeux à la puissance infinie de Dieu, et ne douter pas qu’il ne soit puissant pour nous retirer du sepulchre et de pourriture.

Voila choses incompatibles de prime face, qu’ Isaac meure, et cependant que de sa semence doyve proceder le salut du monde. Puy, mais Abraham est tellement persuadé que Dieu est Seigneur par dessus la mort, qu’il conclud qu’il trouvera le moyen, quoy qu’il en soit, que la promesse sera accomplie: et que si la chose est impossible selon l’apprehension (!) humaine, qu’il aura tant plus d’occasion d’exalter et magnifier la puissance de Dieu, quand il aura accompli ce qu’il ne pouvoit comprendre selon son sens naturel.


21. Il nous faut mourir à nous-mesmes. En ce mouton (dat inplaats van Izak geofferd werd) nous avons comme une image de nostre chair. Car voici Isaac qui est comme resuscité, il vit, et Dieu le preserve miraculeusement, et le mouton en respond cependant. Voici donc quels sacrifices il nous faut auiourd’huy offrir à Dieu, c’est que tout ce qui est de nostre nature soit esteint et aboli, et puis nostre raison: car c’est le pire, qui soit en nous: ce qu’on loue et qu’on prise tant, c’est assavoir, ceste prudence, et ceste sagesse sur laquelle le diable domine: il faut donc que sela soit mis sous le pié, et que nous commencions par ce bout de nous dedier à Dieu et de faict c’est une partie de nostre chair. Car quand l’Escriture parle de Chair, elle n’entend pas ce qui est caché sous la peau et le cuir: mais tout ce que nous avons du ventre de nostre mere. Et ainsi il faut que tout cela s’en aille, comme le mouton, et qu’il soit consumé par le feu, et que Dieu abolisse tout ce qui est du nostre: et alors nous vivrons comme il appartient, et serons offerts à Dieu, comme il est ici exposé d’Isaac. Car combien que la glaive n’ait point passé par son gosier, si est ce neantmoins qu’il a esté un sacrifice à Dieu. Il faut donc que nous commencions par là, c’est, que tout ce qui vient de nous et de nostre nature soit aboli, comme aussi il en est besoin. Voila donc, ce que nous avons à retenir.


22. Nieuwe Theol. Studiën, art. Paradoxaal, maar niet anti-intellectualistisch.


23. Comm. in Eph. 4 : 17: Nam eos, qui edocti sunt in Christi schola et salutis doctrina sunt illuminati, vanitatem sectari et nihil differre ab infidelibus et caecis, quibus nulla unquam affulsit lux veritatis: nimis absurdum est.


24. l.l.: Vult ergo (Paulus) differe ab incredulis fideles. Wat eerstgenoemden betreft: mentem eorum damnat vanitatis (volgen vele bewijzen).


25. Vs. 21: Nunc antithesin facit vitae christianae.


26. Brief aan een onbekende: Corpus Ref. Br. XLVIII, 530/531: Illic enim tenuem quandam veritatis particulam tibi praelibari comperias, unde gustum capias modo quam amoena sit ac suavis cognitu, hic vero plenam tibi copiam affluere quae animum tuum penitus reficiat; illic umbram et imaginem tibi ob oculos subiici, quae te ad amorem ejus excitet modo non eam tibi familiarem reddat, hic solidum corpus tibi sisti ex quo non familiariter tantum cognoscere, sed quodammodo attrectare liceat; illic semen quasi praefocatum, hic frugem habeas, et quidem in sua maturitate. Illic denique exiguas tantum scintillas emicare, quae sic viam demonstrent, ut in medio cursu deficiant, vel potius quae viam demonstrare nequeant, sed tantum retinere, ne longius aberres; hic vero spiritum Dei instar lucidissimae facis, vel potius instar solis ipsius, pleno splendore affulgere, ut et vitae tuae cursum usque ad ultimam metam regat, et in beatam immortalitatem perducat.


27. Sermon CLXXIV sur Deut. 31 : 9-14: Car nous voyons l’astuce de Satan, et comme il a tasché de priver la plus grande partie du monde d’un tel bien, sous ombre que ce n’est pas une chose vulgaire que la parole de Dieu: qu’elle est trop haute et trop profonde, qu’elle est trop obscure . . .


28. Comm. op Galaten 4 : 22: Ergo scripturam uberrimum et inexhaustum omnis sapientiae fontem esse fateor: sed eius foecunditatem in variis sensibus nego consistere, quos quisque sua libidine affingat. Sciamus ergo eum esse verum scripturae esse sensum, qui germanus est ac simplex: eumque amplectamus et mordicus teneamus.


29. Sur Deut. 31 : 9-14: Car Dieu n’a point parlé seulement pour les grands docteurs, il a voulu dispenser sa parolle en commun à grands et à petis, et aux plus ignorans, et s’y est tellement conformé, que tous ceux, qui se viendront rendre dociles, verront bien que nostre Seigneur sait ce qui leur est propre, et qu’ils seront enseignez d’une façon laquelle il sait leur estre convenable.

Sur Deut. 30 : 11-14: Concluons donc que la doctrine de Dieu de soy n’est point incomprehensible, tellement qu’on n’y puisse mordre: mais que c’est une clarté si grande que nous y voyons le chemin de salut . . . que ce n’est un iargon, qui soit incogneu, mais qu’il parle franchement . . .

Ainsi donc apprenons que Dieu par sa bonté infinie voyant que nous n’avons nul moyen d’approcher de luy, il nous y donne un facile accez: et mesmes il descend ici bas pour se conformer a nostre rudesse et infirmité. Nous voyons, par manière de dire, qu’il begaye avec nous: car il ne parle point d’une façon si haute comme elle conviendroit à sa gloire infinie, et à sa majesté; mais l’Escriture saincte a un langage rude et grossier, et Dieu parle en telle sorte qu’il n’y a point d’excuse pour nous, si nous ne l’entendons facilement.


30. Sermon sur Gal. 3 : 1: Car parle-il (God) d’une langage si haut et si obscur, que nous n’y entendons rien? mais au contraire il s’abaisse (Dit zegt Calvijn juist tegen de Roomschen; en prof. Haitjema meent weer, dat zijn bestrijders Rome in de armen vallen . . .). Sermon sur Deut. 32 : 8-11 (1 Juni 1556): Car s’il parloit selon sa maiesté, nous n’y pourrions parvenir: mais il descend a nous et use d’une langage qui est propre à nostre rudesse et infirmité.


31. Art. Paradoxaal, maar niet anti-intellectualistisch, N. Theol. Studiën, bl. 142.


32. Sixième Sermon de Jacob et Esau, Corpus Ref. LXXXVI, 100.


33. Comm. Gal. 3 : 1: certo, aperte, familiariter, efficaciter edocti . . .


34. l.l. Eam igitur habuerant notitiam, quae adspectui conferri posset . . . Retineamus ergo sensum illum, non aliter Pauli doctrina edoctos fuisse de Christo ac si fuisset illis ostensus in tabula, imo inter ipsos crucifixus.


35. l.l. Talis repraesentatio, nulla eloquentia, nullis rhetorum coloribus fieri potest, nisi adsit illa spiritus efficacia, de qua dictum fuit in utraque ad Corinthios.


36. Sermon sur Gal. 3 : 1: mais S. Paul, a-il ici parlé pour trois ou quatre? C’est en commun, et sans exception, à tous chrestiens, à grans et à petis, qu’il dit que quand l’Evangile est presché, voilà Iesus Christ qui est peint au vif, et que nous le devons contempler, non point de nos yeux corporels, mais des yeux spirituels de la foy.


37. Sermon CVIII sur Deut. 18 : 9-15, 27 Nov. 1555: Il (d.w.z. God) a voulu, qu’il y ait des docteurs qui iournellement parlent en son nom, et qu’ils soyent (bref) comme sa bouche. Deze menschen zijn pour exposer la doctrine, et pour la maintenir, qui en seront comme les gardiens: afin qu’elle ne perisse pas, qu’elle ne soit point ensevelie, et qu’aussi on ne la corrompe point par fausses interpretations. . . . Nous avons desia dit, qu’il n’est point question ici d’un: mais qu’il est question de plusieurs, et d’un ordre continuel. —

Zie ook: Comm. op 1 Joh. 4 : 1: Nam Deus semper verbum suum ex hominum ore non secus excipi voluit, quam si palam (dit moet prof. H. nu niet weer door „oogenschijnlijk” vertalen, want dan ben ik het citaat kwijt) ipse e coelo apparuisset.


38. Zie op Deut.; zie ook sermon op Gal. 2 : 20, 21 en op Gal. 3 : 1; eveneens Inst. I, 74. Il faut contenter de cela, zegt Calvijn. Maar Haitjema zegt: ongelukkige beeldspraak en rationalistische geestesgesteldheid . . . .


39. Aangehaald artikel.


40. Comm. op 1 Joh. 2 : 21: neque enim dialectica est ista propositio, mendacium differre a veritate (qualiter in scholis generales regulae traduntur), sed ad praxin et usum accommodatus sermo; . . . quidquid fraudis intendet Satan, aut quacunque parte eos adoriatur, lucis et tenebrarum discretionem fore in promptu dicit, quia ducem habeant spiritum.


41. Comm. op 1 Joh. 2 : 27: Ridiculus esset Iohannes, . . . si inutilem doctrinam profunderet . . . Tot de doctrinae utilitas behoort o.m. ook, quod ubi probe tenent homines quod expedit: commonefacimus tamen eos et excitamus ut maior inde conformatio illis accedat. De verwijzing naar den auctor primarius (God) beteekent niet een opheffing van onze stellingen door het poneeren van de tegen-stelling, |296| doch een bevestiging der eerste stelling: In summa, non alio spectat quam ad stabiliendam eorum fidem, dum eos ad spiritus examen revocat qui solus est idoneus doctrinae censor et approbator: dum eam cordibus nostris obsignat, ut certo sciamus Deum loqui . . . En het behoort o.m. ook tot het spiritus officium: nempe iudicio et discretione nos regere, ne mendacio fallamur, ne haereamus suspensi et perplexi: ne velut dubiis in rebus vacillemus.


42. Comm. op 1 Joh. 4 : 1 („beproef de geesten”): Sed hic nascitur difficilis quaestio: quia si penes singulos ius et arbitrium erit iudicandi nihil unquam certi constitui poterit (dat vindt Calvijn blijkbaar een ramp): quin potius vacillabit tota religio. Respondeo, duplex esse doctrinae examen: privatum, et publicum. Privatum, quo unusquisque fidem suam stabilit, ut tuto acquiescat (!) in ea doctrina, quam a Deo novit profectam esse. Publicum examen ad communem ecclesiae consensum et politeian (grieksche letter) spectat. Nam quia periculum est ne surgant fanatici homines, qui se temere iactent spiritu Dei esse praeditos: necessarium est hoc remedium (volgens Barth-Haitjema is ’t een skandalon), ut simul conveniant (brr, een convent, een synode, een Verdinglichung, een toren van Babel) fideles, et rationem pii purique consensus quaerant.


43. Comm. op 1 Joh. 5 : 20: Dicit igitur Deum in Christo nobis ita esse patefactum, ut iam nulla sit haesitandi ratio . . . Hoc consilio docet apostolus nos Christi beneficio consequutos esse certam veri Dei notitiam, ut non fluctuemus incerti.


44. Comm. op 1 Joh. 4 : 6: Modo pium a nobis studium adhibeatur cum humilitate et modestia, aderit spiritus discretionis, qui se ipsum in scripturis loquentem, tanquam fidus interpres, exponat.


45. Comm. op 1 Joh. 5 : 20: Lucem ergo apostolus intelligit, quam intus accendit Christus in cordibus suorum, et quae semel accensa nunquam exstinguitur, etiamsi in quibusdam ad tempus suffocari interdum contingat.


46. Zie o.m. Rev. A. Mitchell Hunter M.A. The Teaching of Calvin: a modern Interpretation. Glasgow, Maclehose, Jackson & Co, 1920. B.v.: Whatever he says must be doctrinally correct enz. Zie bl. 72/3 . . . . They must be accepted as in the highest degree reasonable, that is, consonant with the principles of the divine mind . . . . etc. bl. 80. — Richard H. Grützmacher, Wort und Geist, Leipzig, Deichert, 1902, S. 122 (geschlossene, ineinandergreifende Vorstellungen . . . . im Zusammenhang mit den Grundgedanken . . . . S. 124: der Geist ist sich immere par und conformis, . . . . kein Schmach . . . . sich dem, was er einmal geredet hat (blijkbaar in het menschelijk vlak) für immer zu unterwerfen . . . .


47. Het woord „eenvoudig” krijgt in onze taal langzamerhand een zekere onduidelijkheid door zijn uitlegbaarheid in verschillenden zin. „Eenvuldigheid” drukt beter de hier bedoelde theologische gedachte uit.


48. Bavinck, Geref. Dogm., 2e en 3e druk, II, 99, 100.


49. Zie Ex Ungue Leonem, en Dictaten Dogmatiek van Dr A. Kuyper. I, Locus de Deo, pars prima, 148/9, 150, 154, 156. Ik zou over dit „kleingoed” niets zeggen, als ik niet demonstreeren wilde, hoe men van Apeldoorn tot Groningen via Huis-ter-Heide spreekt over neo-calvinisme!


50. Zwischen den Zeiten 1927, 5. Jhrg. Heft 1, 33v.v. Bruhn schreef: Vom Gott im Menschen, Ein Weg in metaphysisches Neuland, Töpelmann, Gieszen, 1926.


51. Christliche Welt, 42 Jhrg., nr. 3/4, 4 en 18 Febr. 1928.




a. Uitgebreid en bewerkt onder de titel ‘Calvijn over de geloofsparadox’ opgenomen in Tusschen „Ja” en „Neen”, 235-305.


b. Cf. Theodorus Lambertus Haitjema (1888-1972), ‘De „klaarblijkelijkheid” der Openbaring’, Onder Eigen Vaandel 3 (1928), 1,49-57.


c. Cf. ‘Het paradox in de religie’ I-V, De Reformatie 7 (1926v) 6,41v; 7,49v; 8,57-59; 9,65v; 10,73v (5 november — 3 december 1926).


d. Cf. Bij Dichters en Schriftgeleerden. Verzamelde opstellen, Amsterdam (U.M. Holland) 1927, 65-147.


e. Cf. Tjeerd Hoekstra (1880-1936), Twijfel, Wageningen (Zomer & Keuning) [1926]1, 19292 .


f. Cf. Ebbo Dirk Kraan (1889-1963), Openbaring en mysterie, Kampen (Kok) 1927 .


g. Cf. Joh. 1:18: ¦>0(ZF"J@.


h. Cf. Simon Pieter Dee (1889-1984), Het geloofsbegrip van Calvijn (diss. VU), Kampen (J.H. Kok) 1918 .


i. Aan het slot van het derde artikel bericht Schilder: „Correspondentie: Een lezer bericht mij, dat hij in een dictaat van prof. Bavinck den gedicteerden zin trof: „Hij (Christus) is de exegeet des Vaders” (zie verleden week).


j. Cf. ‘Grepen uit de Schrift’, De Reformatie 7 (1926v) 17,132v (21 januari 1927).


k. Zinspeling op de titel van Dirk Hendrik Theodoor Vollenhoven (1892-1978), Logos en ratio. Beider verhouding in de geschiedenis der Westersche kentheorie, Kampen (Kok) 1926 (inaugurele rede Amsterdam, V.U.) .


l. Cf. Bij Dichters en Schriftgeleerden, 116-128.


m. Cf. Paradoxaal, maar niet anti-intellectualistisch, Nieuwe Theol. Studiën, bl. 143.


n. Cf. Klaagl. 4:1.


o. Cf. 1Joh. 5:20.


p. Kennelijke zetfout.