„In de crisis brengen”

in: De Reformatie, zevende jaargang, Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1926v, 53,388 (30 september 1927) a



Ziet dan toe, indien zij (de koeien) den weg van haar landpale opgaan naar Beth-Semes, zoo heeft Hij ons dit groot kwaad gedaan.

1 Sam. 6 : 9


Wisten de Filistijnen dan niet, dat de God van Israël hun dat groote kwaad had gedaan? Och, hun god, Dagon, was voor hem neergetuimeld; en dat is de ergste catastrofe, die een priesterbetalend volk overkomen kan, laat staan, het hier vergaderd priestercollege zelf. Bij dat evenement vallen blaren en muizen en pest in het niet.

Ja, ze wisten het wel. Die ark was hun tot een gericht, een crisis geworden. De God van die ark was hun tot een gericht, immers de allesoverweldigende crisis geworden. Hij had Dagon verslagen; en die was tot nu toe de god geweest, waarin al hun crisisgevoelens en crisis-oordeels-overleggingen als het ware opgezogen en belichaamd waren. Zij weten het wel: indien er een god, een steller van crisis nog is, dan is Jahwe het, de God van Israël. Verder gaan dan tot Hem kunnen ze niet; over hem heendenken kunnen ze niet meer, — sinds ze gedwongen zijn over Dagon heen te denken. Ze verklaren trouwens de crisis van Dagons val in zijn eigen huis dadelijk als organische voortzetting van de crisis, de wereldgerichten, die Israëls God in vroeger eeuw heeft uitgericht.

Ja, ze weten het wel.

Maar ze willen zoo heel graag van die wetenschap af.

Die kost hun hun positie als priesters en profeten, als ze eerlijk willen zijn. Die belacht hun religie, hun „vrees”, hun eeredienst.

Ze willen er af.

En wat doen ze nu? Ze stellen hetgeen reeds geweten is, nog eens „in vraag”. Ze zullen nog een teeken vragen, ze zullen het geval nog eens in de crisis brengen. Een teeken moet er zijn: zoogende koeien, die zoo maar, zonder zweep en drijver, de ark brengen naar haar plaats. Dan zullen ze gelooven.

Ze brengen op hun manier het geval in de crisis.

Die manier, o zeker, is hun manier. En niet ieder wil hen daarin navolgen. De bedoeling was filistijnsch. Maar er kunnen er ook zijn, die Israëls wezen hebben in het hart, en die ook naar de wet van Israël willen leven, maar die desniettemin doen wat de filistijnen hier durven: vragen naar den bekenden weg, maar dat met een vroom gebaar, een gebed en een term van vreezen en beven: in de crisis brengen.


* * *

En nu — de filistijnen brachten in de crisis, de ark en haar historie.

Toen gingen ze heen, vol statie, maar hadden zich veroordeeld. Het hun gegeven teeken was een oordeel over hen.

Maar toen de ark bij Israël kwam, kwam zij en was zelf weer openbaring van crisis, van oordeel Gods. Zij sloeg dood en verwondde en verbrijzelde.

Maar Israël zweeg. Want die het zagen en geloofden, herinnerden zich het eens geschreven woord en het eens voor eenmaal gegeven bevel en ze kwamen van het teeken naar het Woord, en van den schrik naar de openbaring terug. Want niet de crisis is een geval, en een geval, ook het panische niet, is nooit een crisis, die van boven iets zegt; maar het Woord, zegt mijn God, het Woord hebben ze, en dat is hun genoeg, amen, spreekt de Heere der heirscharen.

En toen de ark onder Israël teruggekeerd was, waar de wetsrol was, toen kon later psalm 68 geboren worden: het lied bij de opvoering der ark; het lied van messiaansche strekking, het lied van hemelvaart.

In die hemelvaart is de wet der ark vervuld. Toen is gebleken, dat boven en beneden geen tegenstelling zijn, maar dat eeuwige vrede is tusschen hen geworden en al het oordeel is den Zoon gegeven; het goddelijke is, ook in de crisis, menschelijk geworden. En dat heeft allemaal de ark gepredikt. Doch die het zien, dat zijn de filistijnen niet, doch slechts het Israël Gods.

Israëlieten en Filistijnen zijn beiden door „een oordeel”, een ark-crisis, opgeschrikt. Maar bij de Filistijnen ontbreekt de wet en het besef, de erkenning van de continuïteit van de openbaringsgeschiedenis. Toen bleven ze heidenen en werden het almeer. Doch Israël verstaat elke ark-crisis uit het Woord, gesproken over de ark. Toen kwam de Messias over Israëls landen. Hij was de crisis niet doch de zegen.


K.S.








a. Opnieuw gepubliceerd in Delfshavensche Kerkbode 11 (1933v) 557 (30 september 1933); zo opgenomen in VWS I,482-484.