Wel Davids luit, niet Davids lied

De Reformatie. Weekblad tot ontwikkeling van het Gereformeerde LEven

7e jaargang, onder redactie van V. Hepp, K. Schilder, C. Tazelaar en J. Waterink
Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1926v
51,372 (16 september 1927)

a



Die op het geklank der luit kwinkeleeren, en bedenken zichzelven instrumenten der muziek gelijk David . . . . maar bekommeren zich niet om de verbreking van Jozef.

Amos 6 : 5, 6.


Een volk, dat alleen het lied heeft en niet de luit, wel den psalm maar niet de harp, wel het wezen maar niet den vorm, wel de schoone gedachte maar niet den schoonen klank, is arm. Zijn armoede is ook schuldig, want Gods volk kan nooit arm zijn of het heeft den rijkdom laten liggen dien God het biedt.

Maar daar is nog een ding, dat armer is dan de armoede. Dat is de dood. En niet maar arm, doch dood is een volk, dat wel de luit heeft, maar niet het lied, wel de harp maar niet den psalm, wel den vorm maar niet het wezen, wel den schoonen klank maar niet de zuivere, schoone gedachte. Dat volk is dood.

En zoo waren ze arm, de kinderen van Jozef, in hun verbreking, toen ze aan de stroomen van Babel in de ballingschap, de harp aan de wilgen hingen b. Want ze misten de harp, de harp van David. Doch het lied werd weer geboren, het lied, de psalm van David . . . indien ik u vergete, o Jeruzalem! c . . .

Doch dood waren de gerusten te Sion, die Amos aanspreekt. Ze hadden van David niet de heele erfenis overgenomen. Wel namen ze uit Davids nalatenschap de luit, de harp, het schoone geluid, de muziek, de kunst over. Maar ze misten zijn lied, zijn psalm, zijn heilige gedachte, zijn vroomheid. En toen was het einde verschrikkelijk. De harp, de lier, de muziek, is nooit zonder inhoud. Ze wordt altijd gedragen door een gedachte. En toen Davids gedachte was verbleekt bij Israëls kinderen, toen konden ze niet meer bidden als David, niet meer belijden als David, niet meer om genade smeeken als David, niet meer God verheerlijken ook door het lied als David. Toen werd Davids harp behouden, de kunst bleef wel; maar Davids psalmen werd bij dit nageslacht kwinkeleeren; de heilige muziek week voor dansmuziek, het instrument dat David had gevonden, ging over in de handen van vreemde, profane zielen en het „wereldsche” lied vermeesterde de heilige kunst van David. Want David zingt en bidt en beeft om Israëls zonde en Gods recht. Maar deze luit- en harpspelers bekommeren zich niet om de breuk van Jozef en weenen niet om de zonde van Israël.

*

Toen lag in elk wereldsch deuntje dat Amos’ tijdgenooten aanhieven, een aanklacht over de zonde van hen, die Davids harp uit handen gegeven hadden, omdat Davids gedachten in hun ziel verbleekt waren. Gelijk voor ons de wereldsche muziek nog altijd een aanklacht is. De geloovige mensch heeft de muziek, de kunst uit handen gegeven. Davids harp kreeg vacantie, want Davids gedachten drongen niet meer door. Toen namen anderen de harp, de luit, en speelden.

En tegelijk komt Amos ons zeggen: elk Davidisch lied zoekt naar den schoonen vorm, naar den schoonen klank, ook in den eeredienst — als David. Doch als de vorm u bekoort en boeit, waar is uw wezen? Gij, die een nieuwen vorm zoekt, of ook, gij, die aan den ouden krampachtig vasthoudt, waar is bij u de gedachte van David? Waar is uw weenen over Israëls zonde? Alleen wie Davids gedachten kent, mag grijpen naar zijn harp, om op de snaren te spelen, dat zijn God hem leert. Houd uw gedachte zuiver en laat uw hart zijn als van den man naar Gods hart, en uw lied, uw kunstvorm, zal even vanzelf opkomen en even frisch altijd blijven als bij David. Reformatie van het gebruik der lier begint bij de bekeering van het hart — tot den God van David. Doch ook: al zoudt ge Davids harp onveranderd in haar ouden vorm bewaren en ge zoudt Davids gedachten niet meer denken, zie, dan zijt ook bij, die bij de harpe Davids zweert, een luidende schel en een klinkende cymbaal geworden d.


K. S.




a. Eerder gepubliceerd als ‘Wel Davids luit, niet Davids lied’, Gereformeerde Kerkbode van Delft 11 (1923v) 15 (9 juni 1923).


b. Vgl. Psalm 137:2.

c. Vgl. Psalm 137:5.

d. Vgl. 1Korintiërs 13:1.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2000