Grepen uit de Schrift

De Reformatie. Weekblad tot ontwikkeling van het Gereformeerde leven

7e jaargang, onder redactie van V. Hepp, K. Schilder, C. Tazelaar en J. Waterink,
Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1926-1927
16,124-126; 17,132v; 18,140v; 19,148v; 21,164v; 22,172v; 23,180v; 27,212v (14 januari — 1 april 1927)

1)


IIIIIIIVVVIVIIVIIIIXXXIXIIXIIIXIVXVXVIXVIIXVIIIXIXXXXXIXXII

I. Genezing — een ultimatum


Heere, laat hem ook nog dit jaar, totdat ik om hem gegraven en mest gelegd zal hebben.

Lucas 13 : 8. a


In den geneesmeester Christus toont God Zijn groote liefde, maar ook Zijn uiterste souvereiniteit. De verschijning van den geneesmeester wordt gedragen door Gods wil-tot-het-uiterste, zij is ultimatum. Met ronde woorden heeft Christus zelf het gezegd.

Wij hebben hier het oog op de verhouding van Christus en den Dooper.

Hebt gij er op gelet, dat schijnbaar Johannes de Dooper door Christus verloochend is, juist in Zijn genezingswonderen? De Dooper dreigde: uw hooge boom wordt geveld, uw dorre akker ter verwoesting overgegeven b. Het is zeer nabij. Daarna komt de Christus, en — de boom wordt gespaard, de akker bemest; en Israëls zieken worden genezen. Dat is zóó wonderlijk, dat de Dooper zelf in zijn gevangenis met dit contrast tusschen zijn dreigement en Jezus’ genezingswonderen niet klaar komen kon c.

Maar Jezus zelf komt op om dit raadsel te verklaren. Hij herinnert er aan, dat de Dooper opgetreden is in Judea, de voornaamste provincie, en zijn stem liet dreunen tegen Jeruzalem, de hoofdstad. Nu is Jeruzalem in Gods wijngaard een |124b| opvallende boom. Valt een enkele vijgeboom in een voor wijnbouw bestemden akker niet op? Zoo valt Jeruzalem op als Israëls voornaamste stad; de wijngaard, dat is Israël, de vijgeboom is Jeruzalem. Maar Jeruzalem heeft van den Dooper moeten hooren, dat God het oordeel over de stad en over haar grooten brengt; want God zoekt vruchten van den vijgeboom, maar Hij vindt ze niet. En drie jaar lang, sedert het begin van het wakkerschuddend werk van den Dooper, stelt die dorre boom den eigenaar van den wijngaard, God, teleur. Daarom moet de boom nu vallen: maar hoor, de wijngaardenier waagt nog een laatste poging. Hij zal nog één jaar bizondere zorg juist aan dien éénen boom besteden; hij zal hem bemesten en besproeien. Helpt dat, dan kan hij blijven staan. Maar blijven ook dan nog de vruchten weg, dan valt hij — onverbiddelijk. En dit voorstel wordt aangenomen: het wordt tot ultimatum verheven. En nu zien we iets verschrikkelijks. Christus komt naar de hoofdstad; en daar geneest en troost en verbindt Hij. Het is heerlijk, maar ook verschrikkelijk. Want het is een ultimatum. Gods stad wordt genezen; de hand, die geneest, moge zacht zijn, het oog van den geneesmeester dreigt en zijn hart broedt over den eeuwigen dood van wie hij voor den tijd tot het leven terugroept.

Hier ligt óók de ergernis en de dwaasheid der prediking d. Ze is er in de wonden van den Christus, maar ook in de genezing van de menschen, wier kruis de Gekruiste heeft verlicht. De tintelende oogen van eertijds blinden, de vlugge beenen van vroeger verlamden, de blonde kopjes van door Jezus gezegende kinderen, de intimiteiten van Bethesda, — het is alles ultimatum. Ook nu. Ons tijdelijk leven is ieder oogenblik een ultimatum; het is het uiterste bevel, dat het eeuwig leven moet aanvaard worden uit Gods hand om Christus’ wil. |124c|


*

II. Het ultimatum — de uiterste, wijl de eerste wil


En de Heere stelde een teeken aan Kaïn, opdat hem niet versloeg al wie hem vond.

Genesis 4 : 15. e


Wij hebben het nu gezien: Gods genezing is Zijn ultimatum. Laat ons nu heel voorzichtig zijn en Gods hoogheid niet beleedigen. Want wat is gevaarlijker, dan te zeggen, dat God een Geneesmeester f is en tegelijk een Krijgsman g, die Zich ten oorlog wapent, als men dien God zich op menschelijke wijze voorstelt? Als een aardsch koning den vrede voor het laatst aanbiedt, maar tegelijkertijd zich voorbereidt op den oorlog, dan is die koning het toppunt van onzekerheid; hij doet zijn aanbod wel, maar twijfelt zelf, of het wel wordt aangenomen. Wat is dat voor een God, die dezen koning gelijk zou zijn en van zijn eigen woorden en hun uitwerking niet gansch verzekerd is? En wederom: een aardsch koning, die een ultimatum stelt aan een anderen vorst, met wien hij welhaast zal oorlogen, hij spreekt wel hooge woorden op hoogen toon, maar is hij niet een zwakkeling? Laat hem tienmaal een voorstel hebben gedaan, negen maal zonder ultimatum, en de tiende maal met de boodschap: dit voorstel is nu het uiterste: het is nu oorlog of vrede, — welnu, dan komt die tiende eisch, het ultimatum, na een negenvoudige nederlaag. Negen maal kreeg hij niet wat hij wilde; en den tienden keer hakt hij den knoop door, maar hij heeft hem niet ontward; en de overwinning is nog onzeker. Een menschelijk ultimatum is sterk van toon, maar zwak van wezen. Wat is mijn God, als ook Hij zijn ultimatum stelt, na zoo veel nederlagen? Bij een menschelijk ultimatum heeft niet degene, die het stelt, de geschiedenis gemaakt, — maar hij, die de eerste eischen weigerde in te willigen. Als wij zóó van God moeten denken, dan zijn wij ellendig; |125a| want dan maakt niet God, maar de zondaar de geschiedenis.

Stil nu: èèn ding kan U troosten: Gods ultimatums zijn zóó niet. God zal het Beest genezen h. Is dat wat nieuws? Neen! Hij heeft ook Kaïn genezen; en Kaïn was de eerste type van het Beest. God stelde óók om Kaïn een muur van levensbeveiliging; door een teeken hem te stellen, onttrok God hem aan het veemgericht der menschen; God gaf hem de volle ruimte en genas het Beest van ouds. Want Gods uiterste wil is ook eerste wil. Bij hem geen verandering, noch schaduw van omkeering i. Zijn ultimatums komen aan het eind, omdat ze aan het begin er reeds waren. Want Gods afkeer tegen de zonde, zijn toorn over het kwaad, groeit niet en neemt niet af. Eeuwig is God zichzelf gelijk. De stem die dreigt, die kan sterker spreken; maar de gedachten, die God denkt, zijn van eeuwigheid zichzelf gelijk. En door zijn eersten eisch te stellen vervult Hij zijn raad, die den tweeden heeft bedacht; en van den tweeden eisch gaat Hij tot den derden en zoo gaat Hij door, altijd overwinnend. De ultimatums Gods zijn de uiterste, wijl de eerste wil; daarom zijn ze rechtvaardig, omdat Hij zijn eischen nooit verandert; en zij zijn overwinnend, omdat ze niet op Zijn zwichten voor uw zonde, doch op het zwichten van uw zonde voor Hem altijd berekend zijn.


*

III. Garantiebewijs


En de Heere stelde een teeken aan Kaïn . . .

Genesis 4 : 15. j


Onder het Kaïnsteeken heeft men verstaan een bepaald teeken in Kaïns lichaam, melaatschheid, een teeken op het voorhoofd, een wilden oogopslag, een brandmerk in het gezicht, het „(hinderlijk) volgen” van een blaffenden hond, de tatoueering met den Godsnaam, en heel veel meer. Men meent, dat Kaïn een blijvend teeken kreeg; een teeken, dat altijd de menschen afschrikte. Maar die opvatting is volstrekt niet noodig. Zou zoo’n teeken helpen? Maar waaraan gewent men zich al niet, in een tijd, die over enkele eeuwen een menschenleeftijd uitrekt? Waar is ter wereld een ander voorbeeld te noemen van een mensch, dien God op zulk een bloot uiterlijke wijze tot een afschrik stelt? Ach, de Bijbel laat het aan anderen over, sprookjes te verzinnen over vliegende Hollanders en zwervende Joden . . .

Trouwens, zoo iets „staat er ook niet”. De Heere — zoo moeten we vertalen — bracht (voor) Kaïn een teeken tot stand 2). Reeds heel oude joodsche boeken hebben gedacht aan een „teeken”, dat slechts een oogenblik te zien kwam, en dat in alle stilte een geheim bleef tusschen den Heere en Kaïn. Men dacht b.v. aan een zonne-kogel, die voor zijn verbaasde oogen opging, of iets anders. Neen, neen, God dwingt niet duizenden andere menschen, die om Kaïn heen drentelen, met een uitwendig machtsmiddel, hun opgeheven arm tegen hem weer te laten zakken, maar God legt het zwaartepunt in Kaïns onrustigen geest zelf. Hij heeft zich van God willen ontdoen, en van den naaste ook. Maar in een oogenblik waarop Kaïn zijn medemenschen niet meer in de oogen druft zien, wordt hij gedwongen, God in de oogen te zien. God geeft hem een garantie-teeken, dat zijn leven veilig zal zijn. Hij kan van nu aan zich alleen met zelfvertrouwen onder de menschen bewegen, indien hij vertrouwt, dat God de Waarachtige is, die zijn woord houdt, en de Sterke, die zijn wil weet te handhaven in een wereld van moordenaars in grooten en kleinen stijl.

Zulk een teeken is een verschrikkelijk geschenk. Kaïn kan niet God vergeten, en hij wil het toch altoos. Hij wil niets van God ontvangen, omdat God niets van hem ontvangen wilde in dat duistere uur, toen Kaïn naast Abel offerde. |125c| Toch dwingt God hem zijn leven lang dat in herinnering te houden: iedere dag van leven is ontvangen van God, en Kaïn kan zulk een God niet rijk maken in der eeuwigheid. O, de vernedering van Kaïn, toen zijn offer niet aanvaard werd, slaat hem elken dag, als de zon opgaat, in het gezicht. Kaïn, de sterke, de zelfwreker, wil niet leven van gegeven goed, maar moet het ieder uur. Dat God garant is voor ons leven is de zaligheid voor het zaad der vrouw, maar de groote ergernis voor het zaad der slang. Want den geloovige is het een heerlijkheid, den ongeloovige een straf, dat God doet leven van gegeven goed; het garantiebewijs wordt sacrament of strafteeken in der eeuwigheid.


*

IV. De knecht des Heeren en de slaaf van den Priester


En hij raakte zijn oor aan en heelde hem.

Lucas 22 : 51. k


Tegen Jezus in Gethsémané kwamen ze met stokken en zwaarden als tegen een misdadiger. Maar toen ze terugkwamen, hadden ze geen woesteling, maar een precieusen geneesmeester in handen. Hij had den slaaf van den hoogepriester genezen. En het oor gehecht, dat Petrus er afgeslagen had. Malchus — want zoo heet hij — was ineens een man van gewicht geworden.

Dit wonder is van groote evangelische beteekenis. De Catechismus vraagt, of het ook wat te zeggen heeft, dat Jezus „onder den rechter” heeft geleden; en het antwoord luidt bevestigend. Maar Malchus’ oor is ook „onder den rechter” genezen. Jezus’ eerste wonderteeken was voor de intimiteit van de familie: een bruiloftsteeken te Kana l. Maar het laatste wonder, dat hij deed in zijn vernedering, is officiëel geregistreerd; het werd opgenomen in het rapport dat de bendecommandant had uit te brengen aan zijn lastgevers. God heeft het oor van den priesterslaaf |126a| tot een teeken gezet. Het teekent ons den vollen, rijken Christus, in zijn drievoudig ambt.

Allereerst is het profetisch, dit teeken. Het legt vast de groote waarheid, dat Christus’ handen op het oogenblik dat ze gebonden werden, nog bezig waren te heelen. De wereld heeft haar heel-meester gebonden. Jezus’ handen zijn niet meer gewasschen na dit oogenblik. toen hij stierf, kleefde aan zijn hand meer dan zijn eigen bloed; ook het bloed van een priesterslaaf had die handen rood gekleurd. Jeruzalem zal Jezus niet meer zien. Maar hij laat het hoofd van Malchus achter. Kajafas zal van dat hoofd veel last hebben. Als het straks heet, dat Jezus’ discipelen hem gestolen hebben m, dan hebben de slaven natuurlijk „ja” te knikken.

Maar het hoofd van Malchus is erger dan een grijns voor Kajafas; het vraagt hem zoo stil weg: gelooft Uwe Eminentie het zelf? Dat hoofd profeteert; het zegt: deze heeft niets kwaads gedaan. En dan — wie ziet hier zijn Koning niet? Hij wijst het mes van zijn vurigen discipel terug en geneest den vijand, die een stok tegen hem zwaaide; nu is het Kaïnsteeken vervuld. O Jeruzalem, zie uw Koning! Ge zult Barabbas loslaten n; en die man loopt plompweg over grooten en kleinen heen. Maar Jezus cureert voorzichtig een slaaf, al is de wonde net zoo klein als de man zelf. Zoo’n gekrookt riet, dat de menschen breken o, Hij zorgt er voor. Hij onderscheidt scherp tusschen lastgever en knecht; straks zal Jezus den heer van dezen slaaf zonder antwoord laten staan; maar den slaaf geneest hij voorzichtig. En is hij geen Priester? Zie, hoe zijn handen in het uur der offerande onbevlekt zijn. Willekeur was er bij de vijanden, die aanvielen, èn de vrienden, die verdedigen wilden. Maar Christus houdt zich ver van die eigenwilligheid. Hij heeft een bestraffend woord tegen Petrus en een liefdedaad voor den vijand. Zoo heeft Christus Zijn ambtelijke bediening gesteld tegenover menschelijke ambtsverkrachting. De zwaarden en stokken, van Kajafas en |126b| Petrus, van vijand en vriend, willen vleeschelijk geweld. Jezus’ genezende hand stelt het recht. Bij het verlaten van Gethsémané roept de mensch om het recht van den sterkste en Christus om de sterkte van het recht; deze worsteling gaat nu tot het bittere einde door.


*

V. Zedekia en Christus en de slaven


Gijlieden hebt naar Mij niet gehoord om vrijheid uit te roepen een iegelijk voor zijn broeder en een iegelijk voor zijn naaste . . .

Jeremia 34 : 17.

En hij raakte zijn oor aan en heelde hem.

Lucas 22 : 51. p


God maakt geschiedenis; dus zijn er geen toevalligheden. Er ligt goddelijk perspectief ook in een schijnbare nietigheid als de hechting van het oor van Malchus. Want Malchus — we zeiden het reeds — was een slaaf. En God zorgt ook voor het recht der slaven. Om het onrecht, aan de slaven aangedaan, is Davids huis onttroond en een afgehouwen tronk q geworden. En nu is het Davids zuivere Zoon, die tegenover een slaaf Gods strikte recht bedient en zoo de verzoening en de zuivering brengt in Davids huis.

Kent ge Zedekia? Hij was de laatste koning uit Davids geslacht. Toen hij eens in de benauwdheid zat, heeft hij met zijn rijksgrooten plechtig aan de slaven de vrijheid beloofd. Dat was zijn plicht. De wetgeving van Mozes had uitdrukkelijk bepaald r, dat de armen, die uit geldnood zich als slaaf hadden moeten verkoopen, niet altijd in slavernij mochten worden gehouden. Na zeven jaar moest hun de vrijheid hergeven worden; God wilde dat, eenerzijds om het verleden, anderzijds ook om de toekomst. Om het verleden — want was het volk Gods zelf niet eenmaal een slavenvolk geweest in Egypte en moest de uitredding uit dat slavenhuis van Egypte niet altijd haar weerspiegeling vinden in de invrijheidstelling van |126c| Abrahams kinderen na korte dienstbaarheid? En dan de toekomst! Eens zou de Messias komen, om in den meest uitgebreiden zin den gebondenen vrijheid uit te roepen s. De vrijlating van de slaven was een adventsteeken; een messiaansche belofte. Maar Zedekia, de laatste koning uit Davids huis, hij mocht al in zijn benauwdheid aan de slaven hun recht hebben in uitzicht gesteld, toen de nood geweken was, had hij zijn woord gebroken. De slaven waren weer onder het juk der groote heeren gesteld. Het Messiaansche licht, dat even in de zielen van slaven schemerde, was weer gedoofd, en dat nog wel door een koning, die het zich een eer had moeten rekenen de glorie van Davids dynastie enkel en alleen in het messiaansche te doen zien . . . Het kwaad, den slaven aangedaan, was zóó schandelijk, dat Jeremia 34 uitdrukkelijk aankondigt, dat de ballingschap erom komen zal. Toen Zedekia in ballingschap ging, blind en beroofd van kinderen, toen is Davids huis gestruikeld over de slavenlijven, die onder de voeten van Davids zoon Zedekia waren in het slijk getrapt. Om die slaven beroerde God de aarde (vs 17).

Maar van Malchus’ oor daagt nu de vrede over de volkeren.

Aanbid uw Koning, Jeruzalem. Jezus Christus is de ware zoon van David. Werd Davids huis ten val gebracht, om het massale onrecht, de slavenklasse aangedaan, Jezus doet den slaaf van den laatsten hoogepriester van het Oude Verbond recht, recht; recht, ook tegenover Petrus, dien rijksgroote in het Nieuwe Testament. Malchus is ten teeken gezet. Het Messiaansche licht breekt ook tot slaven door. Christus verzoent Davids huis. Zedekia brengt de tyrannie in Davids huis en zit om gediend te worden; Christus brengt gerechtigheid en vrede in Davids huis en komt om te dienen en zijn ziel te geven, een rantsoen ook voor slaven t.


*

[VI]. De katheder van Jezus


Dagelijks zat ik bij u, leerende in den tempel.

Matth. 26 : 55. u


Het is een vertroostende gedachte, dat Jezus een katheder heeft gehad. Een katheder is een „zit-stoel”, gelijk die door Israëls leeraars wordt bezet; hij behoort tot hun leeraarsambt. Jezus heeft in den tempel gestaan v, maar hij heeft er óók gezeten. En dat is van zóó groote beteekenis, dat hij in zijn lijdensnacht zich niet zoozeer op zijn staan, als wel op zijn zitten beroept. Dagelijks „zat” ik bij u in den tempel, zoo luidt zijn zelfverdediging.

Eens kwam Jezus op het loofhuttenfeest in den tempel. Duizenden verdrongen zich om de katheders van Israëls voorname leeraren en gracieuse priesters. Want die deftige heeren pleegden alleen maar te zitten; zij „zaten” er voor. Ze waren de officiëele geestelijke stand; men moest hun adres maar weten en wie wat noodig had, moest maar tot hen komen. Israëls leeraars zitten; het zijn katheder-menschen; ze hebben niets van driftige, opstandige profeten, die, geroepen of ongeroepen, betaald en niet-betaald, uit de drift der ziel tot de menschen komen, omdat de menschen zelf niet |132b| komen tot hen. Welnu, op dat loofhuttenfeest, toen de heele geestelijke stand praalde in zijn voornamen katheder, zóóveel voet boven den beganen grond, toen kwam Jezus binnen. Hij had geen katheder, hij was als leeraar zonder tabberd niets vergeleken bij de kathederheeren. Maar Jezus „stond” en „riep”. De anderen zitten. Hij staat. De anderen doceeren met rustige, ietwat vermoeide stem, zij doceeren de schare, die de wet niet weet w. Maar Jezus getuigt, profeteert, hij roept, men kan ook vertalen „schreeuwt”. Dat was de bliksem, die plotseling het huis der kathederwijsheid lekken kwam. Het brandende messiaansche getuigenis tegen het verflenste rabbinistisch betoog.

Maar denk nu niet, dat Jezus alleen maar „staat” en „roept”, gelijk Israëls leeraars met zitten genoegen nemen. Jezus doet meer dan getuigen; Hij betoogt ook. Het zou een kwade Zaligmaker zijn, die met bliksemschichten werpt, en wel verteert en verblindt, maar niet „verlicht” een iegelijk mensch, komende in de wereld x. Neen, neen. Christus kiest den katheder ook. Niet hem alleen; maar wel hem óók. Als hij tegenover het doode woord der Schriftgeleerden heeft gesteld de levende getuigenis Gods, dan wil hij dat ook uitwerken in rustige uren voor wie hem nader over deze dingen hooren wil. Dan is Jezus barmhartiger dan zij, die alleen met paradoxen werpen, om uw gedachten te verwarren en die slechts weten te vermoeien met raadselspreuken, die de vragen vermenigvuldigen, maar de antwoorden niet. Dan gaat hij zitten als gelijke onder gelijken, als leeraar onder leeraars; en hij heeft voor wie hem spreken wil, een adres en een spreekuur. Men kan rustig overwegen, wat Hij leert. De staande Jezus is de profeet, die getuigt; de zittende Jezus, de kathederbezetter, is de leeraar, die betoogt. Als hij staat, dan werpt hij het wonder tusschen de menschen in, dat zij schrikken en beven. Als hij den katheder bezet, dan legt hij het wonder weer uit; het blijft een wònder van boven, maar de verschrikte menschen mogen zich gewennen aan God en vrede hebben.

Daarop beriep Jezus zich in zijn lijdensnacht: op zijn katheder. Indien hij alleen had „gestaan”, en als een wolkbreuk, als een donderslag, als een aardbeving aan de dommelende menschen voorbijgetrokken was, hij zou onze Middelaar niet kunnen zijn. Maar de katheder bewijst, mèt zijn „staan” in Gods huis, zijn Messiaansche trouw. Het geheim van zijn messiaanschen arbeid is immers, dat Hij zich schikt naar onze bevatting; dat Hij ingaat tot onze beperktheid en zonde en daarin uitwerkt Gods verborgenheden? Jezus heeft zijn katheder temidden van den stoel der dwazen en leugensprekers gesticht; en dat is Zijn gehoorzaamheid. Zijn kathederloosheid bewijst dat Hij het platte vlak van onze menschelijke overleggingen snijdt van boven; doch zijn katheder bewijst, dat Hij ons |133a| op dat platte vlak heeft aangenomen en met ons meegaat ter genezing.


*

[VII]. De katheder verloochend


En als zij hem overdekt hadden, sloegen zij hem op het aangezicht, en vraagden hem, zeggende: Profeteer, wie het is, die u geslagen heeft.

Lucas 22 : 64. y


In het lijdensverhaal heeft God de nevenfiguren ons voor oogen doen schilderen, niet alleen om ons te leeren, „dàt” het ongeloof en de vijandschap van heel de wereld zich aan Christus vergrijpt, maar ook om het „hoe” ons te doen verstaan. Als wij zeggen: zie, hoe ze Jezus met vuisten slaan, en leer hieruit, hoe slecht ze zijn, dan zeggen we niet genoeg. De vijandschap weigert Jezus te gelooven; maar de weigering zelf wordt op zulk een manier uitgesproken, dat ieder duidelijk merkt: deze menschen willen niet; zij nemen Jezus niet gelijk Hij is.

Duidelijk blijkt dat in de wijze, waarop in het priesterlijk paleis Jezus gehoond is. Ze blinddoeken Hem; en vervolgens slaan de groote heeren met het personeel hem op het gelaat en grijnzen, dat hij nu maar eens precies zeggen moet, wie hem daareven geraakt heeft. Hij is immers profeet en een profeet behoort toch alles te weten?

Eén ding valt hier dadelijk op: ze vernederen de profetie en ze maken er een soort waarzeggerij |133b| van. Als Jezus zegt: ik ben een profeet, dan maken zij er van: ik ben een waarzegger, een kunstenmaker, een oplosser van raadseltjes. En ja, zulke menschen doen voor het oog der schare altijd geheimzinnig; ze omhullen zich met een waas van bovennatuurlijkheid; ze ontsnappen aan alle contrôle, m.a.w. het zijn menschen, die even voor u gaan „staan”, die onrustig voor u heen en weer dribbelen, maar die nooit bij u gaan „zitten” op een „katheder”, om rustig met u te praten en u zooveel te laten meedragen van hun eigen wetenschap als gij maar vermoogt te verdragen. En is het nu niet een ontzaglijke verzwaring van Christus’ messiaansche smart geweest, dat men dit spotbeeld, deze schandelijke karikatuur gemaakt heeft van zijn profetisch ambt? Hij heeft nog pas zich verdedigd met een beroep op zijn „katheder”: hij had geen enkel geheimwoord gesproken en opzettelijk alle geheimdoenerij van de hand gewezen. Ja, Jezus gaat nog verder en verwijt met nadruk, dat zijn rechters wel in het donker geheimzinnig doen, maar dat juist Hij zich daarvan vrijgehouden heeft. Hoor hem betoogen: Ik heb in het openbaar tot de wereld gesproken; ik leerde altijd in synagoge en tempel, waar alle Joden samenkomen. Wat ik leerde, kunnen ze allen weten en ik leerde niets in het geheim. Tot driemaal toe zegt Jezus met nadruk: zoo deed ik. (Joh. 18 : 20 en 21). En zoo heeft hij in het paleis van den priesterlijken rechter er op gewezen, dat hij zijn |133c| leer aan ieder ter nadere beproeving heeft overgelaten. Toovenaars en waarzeggers beroemen zich er op, dat niemand hen controleeren kan; zij zijn er trotsch op, dat „eer de haan tweemaal gekraaid heeft, de domme menschen hen driemaal moeten verloochenen” 3). Hun discipelloosheid is hun glorie. Maar Jezus beroemt zich erop, dat niemand hem driemaal verloochenen kan, eer de haan tweemaal kraait, of het is zijn eigen schuld z. Zijn discipelschare is, als zijn katheder, zijn blijdschap en kroon aa. En daarom gaat de spot der vijanden hem voorbij. Hij is niet de geheimdoener, dien zij thans in zijn machteloosheid tergen willen, gelijk de Filistijnen met Simsons plegen te doen ab. En zoo is in het priesterhuis bewezen en aan den ingang van Jezus’ lijden opnieuw gebleken: de Christus, dien men bestrijdt, is de ware Christus niet. Zijn bestrijders zien Hem nooit zuiver, tenzij ze de onvergeeflijke zonde doen van de bewuste lastering tegen den Heiligen Geest. Alleen het geloof ziet Hem gelijk Hij is. Ongeloof is ongeduld: het gaat den katheder voorbij, waarop Christus zijn thema uitwerkt, om tegen het thema te kunnen blijven strijden in eigenwilligheid.


*

[VIII]. Het gescheurde kleed


En de hoogepriester, verscheurende zijn kleederen, zeide: Wat hebben wij nog getuigen van noode?

Marcus 14 : 63. ac


Jezus Christus heeft ook het komediespel moeten verdragen. Hij, de waarachtige, in wien de vorm altijd het wezen openbaart, en die nooit een schijn aanneemt, als er geen wezen, en geen werkelijkheid achter verborgen ligt, hij heeft het moeten verdragen, dat de laatste priester van het Oude Testament, staande in de onmiddellijke nabijheid van het laatste en volkomen Offerlam, een schijnspel heeft vertoond. De komedie van het gescheurde kleed. Och, dat Kajafas zijn kleed scheurde, dat is zoo erg niet. Maar hij heeft Jezus het hart gescheurd; en Jezus droeg ook dit, om ons, die niet beter zijn dan Kajafas, en die ook een valschen schijn durven aannemen tot in Gods tegenwoordigheid toe, te verlossen in geest en in waarheid ad.

Want was dat geen komedie? Zie, daar zit de priester, Kajafas. Een hoogepriester mag, volgens de wet, geen rouw bedrijven. Maar Kajafas zegt: nu is het de tijd om de kleederen te scheuren ten teeken van openbaren rouw; want ach, hier wordt de priester machteloos gemaakt, hier weet zijn ambt niets meer uit te richten; hier baat het niet meer, of de priester bidt voor een kind zijns volks, en zegt: „mijn zoon, geef God de eer” ae; want deze is door het duivelsche heen; ach, ach. De huichelaar . . . want hij heeft geen oogenblik voor dit schaap zijner kudde gebeden en weigert te aanvaarden de verzekering, dat Deze geen schaap, maar Herder en zelf Voorbidder bij God is. Zie, de hoogepriester scheurt zich het kleed; hij heeft voor zóóveel zonde geen woorden meer, alleen het wanhopig gebaar kan zijn overkropte ziel lucht geven . . . Maar overkropt is de ziel van den hoogepriester volstrekt niet; hij scheurt wel zijn |140b| kleeren, maar doet het heel secuur; hij draagt zorg er voor, dat zijn mooie ambtsgewaad, stel, dat hij het aanheeft, geen rafeltje verliest; de scheur beperkt zich tot de onderkleeren van Zijne Eminentie. Ge kunt den man de droefheid aanzien; maar hij is toch niet van zinnen, zoudt ge ook weer zeggen . . . Ja, nòg brutaler wordt de komedie. Hij toont zich uitermate verslagen over de verzekering van Jezus, dat hij waariljk de Messias en de Zoon Gods was. Toch heeft juist die uitspraak hem de grootste vreugde geschonken en hem als voorzitter van het Sanhedrin uit de impasse gered. Want de inderhaast bijeengeroepen getuigen konden niet eenstemmig worden; met hen schoot hij niet op. Jezus zelf hielp hem door zijn strakke zwijgen ook niet uit de moeite; en haast zou de zitting verloopen zijn zonder dat men conclusie had kunnen nemen, indien niet juist ter rechter tijd Christus had beleden de Messias te zijn; toen kon men zeggen: we zijn er, we hebben geen getuigen meer noodig. De droefheid was geveinsd; en de pijnlijke verrassing bestond niet eens; men had een paar uur gerekt, om tot deze uitspraak te kunnen komen met schijn van recht. Alles is spel.

En zie nu den Man van smarten. Met zijn zuivere ziel doorziet hij het schijnspel ten volle. Hij proeft het in elk van zijn deelen. Hij weet, dat Kajafas liegt. En dat is: de smart vermenigvuldigd. De laatste priester staat bij het Altaar, dat waarachtig is, waarop alle eeuwen gehoopt hebben en hij treedt tot dat altaar met leugen en bedrog in de ziel, zonder voorbede en met den uitersten wil tot zelf-behoud. Deze klucht van Kajafas bewijst, dat het priesterschap van het Oude Testament de dorre tak is, dien God afhouwen kan. Maar ze toont den Christus, dat in zijn lijden hem ook het meest weerzinwekkende niet gespaard wordt. Dat de Joden zich „stooten” aan Christus en van woede en overkropte ergernis krijschen, is zoo erg niet, als deze priesterlijke huichelarij. God heeft Zijn Zoon met volle bewustheid de zonde in haar meest weerzinwekkende vorm getoond; en toen zeide Jezus: ik kom, o God, om uwen wil te doen af. |140c| Hij weet wat hij doet; want wie een schijnspel ontleedt en doorziet, beleeft zijn nuchterst uur.


*

[IX]. Het gescheurde gordijn


En het voorhangsel des tempels scheurde.

Marcus 15 : 38. ag


Als de takken van den boom verdorren, dan moet er een stormwind komen, om ze van den stam af te slingeren; en anders moet de bijl er in. Want een dorre tak hóórt niet meer aan den boom. Welaan: Kajafas heeft zijn kleed gescheurd en daarmee bewezen, dat Aärons priesterschap tot dood hout geworden is. Nu komt de stormwind en God zelf hakt met de bijl in het dorre hout: Kajafas scheurt zijn kleed en God scheurt het gordijn. Het voorhangsel van den tempel scheurt midden door van boven naar beneden; en dat heeft God gedaan.

Wij kunnen dit wonderteeken van verscheiden kant bezien. Maar wij mogen er ook wel eens aan denken, dat het een drastische voltrekking was van het oordeel, dat Kajafas’ huichelspel van het gescheurde kleed afriep van den hemel. Immers, Kajafas heeft zijn kleed wel gescheurd, maar in zijn duistere ziel jubelde het: mijn kleed wordt van mij niet gescheurd en mijn mantel niet van mij genomen. Het is maar de vraag, wèlk kleed ge bedoelt. Toen hij plechtstatig de hand naar zijn kleeren bracht om er een scheur in te trekken, toen zorgde hij wel, dat zijn ambtsgewaad ongerept bleef. Want hij heeft zelf ons een blik in zijn duistere overleggingen gegund. Heeft hij niet gezegd, dat Jezus maar vallen moest? En waarom? Wel, als de oproermaker uit Nazareth nog langer het volk achter zich aan kreeg, dan zouden de Romeinen wel eens kunnen denken, dat die beweging staatsgevaarlijk was. Ze zouden dan het laatste restje zelfbestuur, dat de Joden hadden, hun ontnemen, en ze zouden alle hooge heeren in Jeruzalem kort en goed afzetten ah. Kajafas ziet al de hand van den Keizer grijpen naar zijn |141a| ambtsgewaad en naar zijn voorzittershamer om ze hem af te nemen. Hij ducht de scheur in zijn priesterkleed. En om het priesterkleed ongescheurd te houden, daagt hij Jezus voor het gericht en verwijst hem ten doode — in naam van zijn eigen ongescheurde toga. Hij scheurt quasi-bedroefd zijn onderkleeren, om voor de menschen te zeggen, dat God zijn ambtsgewaad niet scheuren zal, want hij, bezwaard om een blasphemie, hij is de allerrechtvaardigste man. En intusschen troost hij zich, dat de Keizer het ook niet doen zal, want hij is de alleronderdanigste dienaar van Zijne Keizerlijke Majesteit. God en Keizer zullen van zijn toga afblijven!

Maar toen heeft God wat groots gedaan. Hij liet Kajafas zijn toga, en liet hem de toebereidselen maken voor het sinistere feest, waarop het ongescheurde priestergewaad den moordenaar tooien moet voor het volk. Maar God deed iets anders. Eén priester het gewaad van het lijf scheuren, en bij Kajafas alleen de scheur van ònder- naar bovenkleed door-trekken, dat was den Almachtige te gering. God scheurt met één beweging àlle priesterkleeren af, en werpt de flarden over heel de aarde heen. Want Hij scheurt het tempelvoorhang. Dat wil zeggen: het privilege der priesterschare, die God daar achter het gordijn ontmoeten mag, wordt opgeheven; God maakt tusschen priester en leek gemeene zaak en onttroont den president van het Sanhedrin met heel zijn personeel in één oogenblik. Want Hij zegt te allen dage: scheurt uw hart, en niet uw kleeren ai. Wie zijn kleeren een klein eindje scheurt, om met schijn van recht God te verhinderen het hart en het kleed te scheuren, dien scheurt God zelf het kleed en Hij breekt zijn trots. Want Kajafas’ gescheurde kleed bewaart den schijn; maar Gods gescheurde gordijn preekt de waarheid. God scheurt zijn gordijn op tijd; het gescheurde gordijn komt niet vóór maar Kajafas’ gescheurde kleed. Dat gescheurde kleed bewijst, dat het dorre hout aan den boom wil blijven; maar het gescheurde gordijn werpt de dorre takken af, opdat nieuwe loten zouden worden geënt op Israëls stam aj. Dit gescheurde kleed |141b| is de ondergang van het vleeschelijk, doch het gescheurde gordijn de opgang van het geestelijk Israël.


*

[X]. De gang der dooden


Zij dan leidden Jezus van Kajafas naar het rechthuis.

Johannes 18 : 28. ak


Kajafas heeft zijn paleis en Pilatus zijn rechthuis, het z.g. praetorium. En tusschen die beide ligt een diepe weg van vernedering, de weg des doods. Toen men Jezus dien weg langs leidde, toen heeft men gedacht, dat Hij nu den weg des doods ging. Maar het was de weg der dooden; want die stierven en ten doode waren gedoemd, dat was niet Jezus de Nazarener, maar dat waren zij, die Hem leidden van Kajafas naar het rechthuis. Zij gaan hun doodengang.

Wat was er op dien weg, dat niet het doodsmerk droeg? Beginnen wij bij het uitgangspunt: het paleis van Kajafas is er. O, indien Israël nog in deze ure bekend had, wat zijn ware wezen was, het zou verstaan hebben, dat God zelf Kajafas had geplaatst aan de spits der volkeren op den hoogen berg van recht en waarheid. Want Israël was van oude tijden aan geweest het volk der bizondere openbaring. Aan dat volk waren Gods woorden toebetrouwd al. De geestelijke overheid heeft God in Israël geplant en Hijzelf heeft haar de stoelen des gerichts gesticht am. Kajafas bekleedt de plaats der eere onder haar vertegenwoordigers; en zoolang God het gordijn van den tempel niet heeft vaneen gereten, zóólang heeft hij den naam en de eere en vooral de roeping van den drager van het geestelijk gezag; hij moet de waarheid preeken, en het goddelijk recht uitroepen over den berg van Gods heiligheid, en dan zóó luid, dat zijn stem heenklinkt, over het praetorium heen, en over Rome heen, tot aan de einden der wereld. Maar Kajafas heeft zooeven vonnis gestreken — over zijn lastgever, hij heeft het recht verkracht, hij heeft de zelfverheerlijking bekrachtigd ter plaatse van het gericht en van den Godsdienst. Het zijn dus dooden, die nu probeeren zullen, van |141c| Kajafas’ paleis uit, hun gewaanden doode, den Nazarener te begraven an. Slechts moeten zij het praetorium van Pilatus langs, om consent te krijgen. Ja, het praetorium, — dat is het eindpunt van den weg. Ook daar grijnst de dood hun tegen. Want dat Kajafas wel recht spreken kan, maar dat het wereldlijk gezag van Pilatus alles nog eens over doen moet, dat bewijst, dat Kajafas dood is. En God laat hem in den dood, nu hij zijn Koning wil vermoorden. Het priesterschap toont zijn machteloosheid bij iederen voetstap op dezen duisteren weg. En het praetorium? Och, de dood gluurt achter zijn toppen en tinnen. Het gebouw was mooi genoeg; maar eerst had Herodes er gewoond, en Herodes is de Edomiet, de zoon van Ezau. Reeds zóó gezien, is het een burcht des doods; want het paleis van Herodes bewijst, dat Ezau Jakob geknecht heeft, dat de eerstgeboorte van Jakob niet meer zich herkennen laat. Maar het verval ging dieper. Want de Romeinen hebben beslag gelegd niet alleen op de eigendommen van Israël, maar ook op het huis van den Edomiet onder Israël; wat het koningschap heeft overgehouden is niets anders dan een armelijke karikatuur; een bedelaarsgeschenk van het heidensch Rome.

Dus staat aan den ingang van dezen weg een bedorven priesterhuis; en aan het eind een ontluisterd koningspaleis. Daartusschen gaat de optocht der gansch ontblooten; want als er geen profetie is, wordt het volk ontbloot ao. En op dien doodenweg sleurt Israël zijn waren Koning, zijn wezenlijken Profeet, zijn zuiveren Priester mee en brengt hem van het eene doodenhuis naar het andere, opdat het volk leve! Want alleen de dooden kunnen een doode denken te begraven en over hun dag tevreden zijn als die het leven groetten en grepen.


*

[XI]. Christus en het geplaagde geweten


En als Herodes Jezus zag, werd hij zeer verblijd, want hij was van overlang begeerig gewest, hem te zien, omdat hij veel van hem hoorde en hoopte eenig teeken te zien.

Lucas 23 : 8. ap


De goddelooze vliedt, waar geen vervolger is, zegt de bijbel aq. Er zijn vele menschen zonder God; dus zijn er ook heel wat, die op de vlucht geslagen zijn. Niet, dat ge dat zoo duidelijk zien kunt. De meeste vluchtelingen in dit leven houden zich groot; en als ze iemand tegenkomen, houden ze den pas in en doen den rustigen wandelaar na. Maar niet zoodra zijn ze uit het gezicht, of ze vluchten. De goddelooze vliedt, waar geen vervolger is.

Krachtiger bewijs voor de waarheid van dit woord kan nauwelijks gevonden worden dan in Herodes Antipas. Sedert deze Johannes den Dooper gevangen gezet had, was het met zijn rust gedaan geweest. Telkens was hij naar den gevangene weergekeerd en had uren met hem doorgebracht, sprekende over onderwerpen, die hij bij daglicht niet graag op het huis-program zou hebben gezet. Toen daarna de Dooper door hem vermoord was, omdat hij aan de veerbeten lachjes van zijn hofhouding geen weerstand kon bieden, toen was zijn leven één voortdurende plaag geweest. Want die doode liet hem |148b| niet los. Toen Jezus door het land trok en de wonderbaarlijkste dingen van Hem verteld werden, dacht Herodes, dat die Jezus wel eens niemand anders kon zijn, dan de vermoorde Dooper ar; in zijn onrustige nachten komt Jezus altijd maar weer op hem af; hij ziet hem in de oogen en zegt niets. Neen, hij zegt niets, en dat is het verschrikkelijke: al de geheimzinnigheid, die Herodes in hem vermoedt, blijft aan Zijn verschijning hangen. Toen hij eenmaal Jezus met een list uit zijn gebied wilde weg-werken as, was het hem niet gelukt: die groote Geheimzinnige doorzag dadelijk zijn bedoeling; hij trok niet zoover weg, dat Herodes geen last meer van hem hebben kon, en kwam ook niet zoo dicht onder zijn bereik, dat Herodes hem op zijn gemak controleeren kon. Dus gaat Jezus rond, en elk wonderverhaal dat tot Herodes Antipas doordringt, lijkt hem een gerucht uit een onzienlijke wereld. Als het nu eens de Dooper was . . .; als het nu eens wáár was, dat God een dooden profeet, dien Herodes uit een vuns kerkerhol naar de „andere wereld” zond, toch weer vlak naast hem neerzette, maar dan zóó, dat hij hem niet in handen kreeg . . . Ja, een geweten is een lastig ding. Een danspartij, en een eed en een oogenblik van valsche schaamte, — en heel het leven is voortaan een helsche kwelling.

Maar nu komt daar de dag, waarop Jezus tot Herodes gebracht wordt. Hij staat gebonden, machteloos. En met één oogopslag voelt Herodes zijn bezwaren wijken. Hij heeft in den wonderdoener uit Nazareth verborgen hemelsche krachten |148c| vermoed, maar nu hij Jezus als geboeide voor zich heeft, nu meent hij gerust te mogen zijn. De lijdelijkheid en de onmacht van den Nazarener zal hem in der eeuwigheid niet kunnen beschadigen! En hier ontdekken wij den gedachtengang van Herodes’ ziel. Hij acht het gedurende enkele jaren mogelijk, en waarschijnlijk, dat „een” hemelbewoner op de aarde rondwandelt in verberging. Maar dat niet maar „een” bewoner, maar de Heer van den hemel Zich verbergt in Jezus’ ware menschheid, daaraan denkt hij niet. Dat de hemel op aarde wandelt enkel om te dreigen, dat gelooft hij wèl. Maar dat de hemel op aarde komt, om zonder kracht en geweld te strijden en lief te hebben, dat is bij hem uitgesloten. Eén blik op Jezus’ boeien — en zijn geweten is gesust. Want een geplaagd geweten kent, zonder het Woord, God niet, en daarom ook zichzelf niet. Het geweten wordt gesust door een waan omtrent Jezus, maar gericht en genezen door den waren Christus.


*

[XII]. Christus en het zich veroordeelend geweten


Toen heeft Judas, die hem verraden had, ziende, dat hij veroordeeld was, berouw gehad, en heeft de dertig zilveren penningen den overpriesters en den ouderlingen wedergebracht.

Matth. 27 : 3. at


Een geplaagd geweten kan ons wel waarheden zeggen, maar nooit de waarheid. Want het geweten, dat is iets in ons zelf; en daarom heeft het |149a| ook onze eenzijdigheid, en onze eigenwillige voorkeur voor het eene onderwerp en afkeer van het andere. Er zijn menschen, die geplaagd worden door hun geweten en anderen, die geplaagd worden door de wet en door het Woord van God. Ge kunt, indien ge dit wilt, de eersten vergelijken met vrijwillige, de anderen met onvrijwillige martelaren. Zeker, àlle martelaren worden geplaagd en allen dragen wonden in het vleesch. Maar iemand, die zichzelf kastijdt, een monnik in het klooster, een mystieke bruid van Jezus op een kalen kerkvloer in barren winternacht, ze worden alleen geplaagd met de wapenen, waarover zij te beschikken hebben. Hebben ze een mes, ze kunnen zich daarmee wonden; ontbreekt het hun, het zal hun geen kwaad doen. Wonden zij hun vleesch met doornen, die zij zelf er in steken, de doornen gaan mee, waar zij gaan, maar geen scherpe speer wordt van buiten af naar hen geslingerd. Duizend zelf-ingedrukte doornen doen veel pijn, maar ze làten het leven; ja, onderstellen het; men blijft er de oude bij van gister en eergister. Maar één krachtige speerstoot, van vreemde hand toegebracht; en het leven is weg. En dat is nu de zwarigheid, van wie de marteling ondergaat van een hand, die een andere is dan die van hem zelf. De kruisvaarder onder vreemden vijand heeft het zwaarder dan de zich pijnigende monnik, die op spijkers gaat liggen. Een spijker, waar ik op liggen ga, laat me het leven. Een, die door vreemde hand ingedreven wordt, doodt. De mensch, die aan de vernietigende krachten buiten hem zich |149b| blootgeeft, hij krijgt met wapenen te doen, die hijzelf niet gewet, die hij niet eens gekend heeft. En dat is nu het verschil tusschen geplaagden van hun geweten en verbrokenen van Gods wet. Ja, het geweten doet heel zeer; Judas van Karjoth bewijst het. Het bloedgeld brandt hem in de vingers; hij smijt het in het tempelhuis en de zorgvuldigste voorbereiding van zijn duister werk kon een acute uitbreking van zijn diepste zielsverderf niet verhinderen, laat staan: voorkomen. Maar met dat al blijft Judas de geplaagde van zichzelf. Hij kiest zijn eigen biechtvaders: de orthodoxe Judeeërs, die hem, den Judeeër in een kring van Galileesche discipelen, altijd nog maar weer bleven trekken; en hij denkt er niet aan, tot de Galileeërs te gaan, met wie hij had saamgewerkt, jaren aaneen; en — naar den Rabbi van Nazareth gaat hij ook niet, al zou het maar zijn om voor hem zich neer te werpen of voor het minst bij de hand te zijn voor een dienst, waartoe nu Simon van Cyrene werd gerequireerd. Hij stelt bij die eigen biechtvaders zijn eigen requisitoir: niet wat bij God schandelijk is en dus de algemeenste zonde is, het ongeloof, maar wat bij de mènschen schandelijk heet, en dus tot de bizondere gevallen beperkt blijft, formuleert hij als zijn overtreding: ik heb verraden onschuldig bloed au. Het verraderschap is bij de menschen veracht. Maar het ongeloof meer bij God. Nog blijft Judas dus de hoofdzaak verschuiven achter de bijzaak; hij ziet God niet, maar de menschen; hij taxeert de zonde naar haar zichtbaren vorm, niet naar haar onzichtbaar |149c| wezen; hij bepaalt zijn eigen vorm van schuldbelijdenis, en keert wel terug tot zijn financiëelen staat van enkele uren geleden, doch werft niet bij God om den rijkdom die daar is voor de eeuwigheid voor de gansch ontblooten.

Deze dingen waren noodzakelijk. Ze laten zien, hoe rondom den Man van Smarten alle draden van zonde en genade, van waarachtige en schijnbekeering samenkomen in verwikkeling. Ze zeggen ons: het geplaagde geweten rekt zich uit op een Procrustusbed van eigen makelijk en altijd met inachtneming van de rekbaarheid van eigen ledematen. Maar Christus verbreekt geheel en al door Zijn Woord en Geest. Judas heeft met zijn zelfveroordeeling nog Jezus misprezen; want wie niet tot hem vlucht met zijn zonde, miskent en veroordeelt hem als den ongenoegzame. Het geweten kan niet onze aandacht dwingen, de hoofdzaak te doen heerschen over de bijzaak, noch de eenzijdigheid verlaten, om plaats te kiezen in God, het middelpunt der dingen. Dat kan alleen het Woord ons leeren. Het geweten, aan zichzelf overgelaten, oordeelt wel zichzelf maar komt niet tot de rechtvaardiging van den Christus Gods toe; daarom kan het in der eeuwigheid ons niet leiden tòt het kruis.


*

[XIII]. Akeldama — Kerkhof-ironie


En tezamen raad gehouden hebbende, kochten zij daarmede den akker des pottenbakkers, tot eene begrafenis voor de vreemden. Daarom is die akker . . . in hun eigen taal genoemd Akeldama, dat is: een akker des bloeds.

Matth. 27 : 7, Hand. 1 : 19. av


Let op Akeldama, het kerkhof, dat de Joodsche autoriteiten hebben laten aanleggen van het geld, dat Judas hun voor de voeten had geworpen; en zeg dan zelf, of er in heel de wereld wel een plekje is, zóó vol van smartelijke ironie als dit kerkhof. Hier is allereerst een uitzijgen van de mug en een doorzwelgen van den kemel aw: men durfde wel het verradersloon uit den tempelschat halen, maar niet weer dat geld daarin laten terugvloeien; het was eenmaal „bloedgeld". Toen ze het geld uitgaven, mompelden zij: het doel heiligt de middelen. Maar nu het weer inkomt, nu kan die spreuk niet helpen: het doel ontheiligde zelfs het middel. Het is een bespotting: wanneer met het tempelgoed gebeurt, precies wat zij gezegd hebben, dan is het onrein geworden. Het Sanhedrin heeft zelf moeten erkennen, dat zijn doel geen enkel middel heiligt, omdat het doel onrein is; het was: Jezus dooden.

Maar dit is alles nog niet. Als ze den kemel hebben verzwolgen, dan ziften ze de mug. Het geld mag niet in den tempelschat; in hun eigen zak zullen de deftige heeren het ook niet steken; dan blijft er altijd nog de philanthropie over. Men |164b| zal er een kerkhof van bekostigen; dat is philanthropie; en ze schijnt ook zeer orthodox, want het kerkhof zal voor de vreemden zijn; en een vreemde is altijd minder dan een rasechte zoon van dit heilige land. Men moet de grenzen nu eenmaal niet uitwisschen. Aldus werd geoordeeld.

Toen hebben de geestelijke leidslieden van Israël een beraadslaging gehouden. Misschien viel dit geestelijk consult wel op den dag van Christus’ verrijzenis; want des Vrijdags hadden ze het te druk; en op den sabbath is er natuurlijk geen sprake van een vergadering; en er was toch haast bij het geval, want bloedgeld mag niet lang vlak voor den tempelschat blijven liggen. Het is een ergernis. Indien dit waar zou zijn, dan is er een prachtige ironie in het geval: terwijl Jezus opstaat en door zijn opstanding de grenzen tusschen Joden en „vreemden” voor altijd uitwischt, om hun samen het leven te geven uit Zijn eigen leven, — daar gaan de Joden een kerkhof aanleggen, om het onderscheid tusschen Jood en vreemde toch vooral goed te doen uitkomen. Dit kerkhof is de handhaving van het protest, dat de Joden tegen Christus uitbrengen sedert zijn eerste preek in Nazareth: omdat hij den vreemden rechten toekent, die de Joden wel eens missen konden. Het kerhof Akeldama is een protest tegen Christus en het jonge christendom, maar het ligt dan ook vol doodsbeenderen en zijn gevelsteen is van buiten niet eens gepolijst, want de volksnaam geeft er laatdunkend den naam „bloedakker” aan. Ja, bloedakker. En dat is wéér een ironisch geval. Hebben ze niet gezegd: laat ons Jezus dooden, niet op het feest, maar in stilte? ax Wilden zij niet, dat Zijn bloed zonder gerucht door de aarde zou worden opgeslorpt? Het is hun niet gelukt; en |164c| juist het omgekeerde wordt het geval: Jezus’ bloed blijft in den volksmond voortleven; en — vooral een kerkhofnaam wordt niet gauw vergeten. Ja, die in den hemel woont, lacht ay. Als de Opgestane Levensvorst de Eerstgeboren uit de dooden blijkt en nog op aarde toeft, dan slijten de Sanhedristen een Judaspenning aan een pottebakker en hebben voorts kerkhof-besognes. Wie weet, of niet de eerste teraardebestelling op dit allerzonderlingste kerkhof der wereld plaats greep toen de Pinkstergeest met stormwind en vuurtongen een nieuw Israël had opgewekt tot eeuwig leven? God maakt de genade en het leven internationaal; en boven de christenkerken zal binnenkort staan: Hij is onze vrede; Hij is de eenheid tusschen de Joden en de vreemden. Maar op Akeldama staat: nog is er geen vrede; hier liggen de Joden, en dáár de vreemden. God heeft, gelijk Paulus zegt az, den middelmuur der afscheiding tusschen Joden en „vreemden” afgebroken. Maar van de losgewrikte steenen hebben de Sanhedristen een kerkhofmuurtje om Akeldama gemetseld.

Daarom is dit jeruzalemsche kerkhof een teeken geworden. Sedert Christus het vleeschelijk Israël van zijn plaats drong, heeft het geen recht meer, proselieten te maken of tot een vreemde te zeggen: gij zijt een barbaar. Want Christus zal zijn leerleingen werven; Hij heeft deze leidslieden als blinden tentoongesteld. Maar zij doen, alsof er niets gebeurd is. Het gescheurde tempelgordijn hebben ze weer genaaid; dat wil zeggen: ze weigerden te erkennen, dat God hun heilige plaatsen gemeen gemaakt en òòk de vreemden tot de waarachtige heilsgoederen van het geestelijk Israël toegelaten heeft. En daarom stichten zij koppig een kerkhof: er zùllen heilige Joden en voorts |165a| barbaren blijven; wat zou deze Nazarener? En wat de proselietenwerving aangaat: zouden zij geen leidslieden zijn? „Zijn wij dan ook blind?” ba

In zulke uren lachen er nog anderen dan duivelen. Ook de hemel lacht. En — hij stelt het gericht . . . De Joden maken hun laatste vreemdelingenkerkhof; maar dit geslacht zou niet voorbijgaan, voordat de gravers van dit laatste vreemdelingenkerkhof zelf op zulk een vreemdelingenkerkhof zouden worden weggelegd. In de schaduw van den tempel, die verouderd was en nabij de verdwijning bb, hebben de Joden het type van hun eigen kerkhoven ontworpen. Want na enkele tientallen jaren — de menschen, die Judas betaalden, leefden deels nog — na enkele jaren is Jeruzalem verwoest, is het volk verstrooid over de wereld. De Joden hebben een vreemdelingenplaats gekregen onder de volkeren der wereld, en in menig stadje en dorpje is achter een dijk of in een hoekje een plekje afgezonderd voor doode Joden; hun kerkhof heet bij de menschen: het vreemdenkerkhof en bij God: akeldama, want het bloed van Christus komt over Israël en zijn kinderen bc. Men kan van Jezus’ bloed zich nimmermeer ontdoen.


*

[XIV]. Bewustheid van den eeuwigen dood


En zij gaven hem gemirreden wijn te drinken, maar hij nam dien niet.

Marcus 15 : 23. bd


Naar het kruis wordt Jezus verwezen, om er den dood onder de oogen te zien. Aanbid Hem nu: want hij heeft den vollen dood met volle bewustheid in de oogen gezien. Ook den eeuwigen dood. Toen men Jezus kruisigde, wilde men hem |165b| wijn te drinken geven, die met myrrhe vermengd was; want die drank moest de verscheurende pijnen verdooven; het was een bedwelmingsdrank. Drink nu maar, vermoeide Heiland; het zal uw zenuwen stillen en de wereld met al haar leelijkheid voor goed uit uw gezicht wegvagen. Drink nu.

Maar Jezus drinkt niet. Even proeft hij; maar niet zoodra bemerkt hij, dat die dronk bedwelmen zal, of hij weigert. Want die beker is een drinkbeker der duivelen. Eens heeft de duivel Jezus verzocht met de spijze; dat was in het begin van zijn messiaansche loopbaan be. Thans, aan het einde van den vernederingsweg, verzoekt hij Christus door den drank. En de tweede verzoeking is erger dan de eerste. In de woestijn had Christus honger; dat is erg. Maar nu heeft hij dorst; dat is erger. In de woestijn moest hij het brood zelf bereiden door een opzettelijke wonderdaad; maar thans behoeft hij niets te doen, zijn drank wordt hem zoo maar aangeboden; zulk een verzoeking is grooter list dan de eerste, die zegt: maak zelf uit steenen brood.

Maar Christus zijn des duivels listen niet onbekend. Hij drinkt niet. Want deze dronk ware Hem een zonde. Tusschen den rand van dezen beker en de van dorst gekloofde lippen van Christus ligt de eeuwigheid. Want — Jezus moet niet alleen maar Pilatus en leelijke Joden zien. God is met Hem bezig: de Rechter van hemel en aarde bezoekt aan Hem de zonde van het gansche menschelijke geslacht. Wie zal God in de oogen zien en een nevel scheppen, dien God niet schiep? Rondom God zijn nu eenmaal wolken en donkerheid bf; wie durft ze parmantig maken? En dan, als God slaat, wie zal dan zonder gevoel mogen willen zijn? Neen, in dit uur komt het aan op volle bewustheid. |165c| En als Jezus gedronken had, dan zou zijn geest beneveld zijn geweest, juist toen hij, klagende over de algeheele verlating vanwege zijn God, nederdaalde ter helle. Om zijn zielelijden gaat het nu tusschen God en den duivel. De drank, dien men Jezus biedt, zou niet dadelijk gewerkt hebben; want dat het nog een tijd duurde, eer hij werkte, kunt ge aan de moordenaars zien, die naast Jezus hingen en wèl den drank aanvaardden; let maar eens op, hoe lang ze nog met elkaar spreken en zelfs disputeeren. Neen, dadelijk verdooft de drank niet, maar langzamerhand. En als Jezus hem genomen had, hij zou n de dood niet zijn gegaan, maar weggegleden zijn; hij zou niet vàn God verlaten zijn, maar zèlf voor God de oogen hebben toegedaan; zijn dood ware geen daad geweest, maar een daadloosheid. Geen nederdàling, met eigen wil, maar een verglijden zònder helsche pijn. En dan ware Hij geen middelaar; want tot het middelaarschap behoort ook de verduring, met volle wetenschap, van die helsche pijn, die als bezoldiging der zonde, als wezenlijke, grondelooze dood, gelegen is in de verlating van God, en een eeuwige dood is. Door den verdoovingsdrank te weigeren, heeft Christus ons de verschrikking en de vertroosting van het vierde kruiswoord gelaten. Nu heeft hij kunnen klagen: Waarom, o God, verlaat gij mij? Had hij wèl gedronken, hij zou zèlf God verlaten hebben; alles ware verloren geweest en wij waren de ellendigsten van alle schepselen bg. Maar door den drabbigen wijn der hel te weigeren, heeft hij zich den nieuwen wijn veroverd, dien Hij met u drinken wil in het uur van de hemelsche bruiloft bh. Aanbid hier: het offer is geschied met open oogen; en God en Satan beide heeft Jezus voor u recht in de oogen gezien.


*

[XV]. Bewustheid van den tijdelijken dood


En er liep een, en vulde een spons met edik en stak ze op een rietstok, en gaf hem te drinken.

Marcus 15 : 36. bi


Met klaar bewustzijn gaat Jezus den vollen dood tegemoet. Niet alleen den eeuwigen, maar ook den tijdelijken dood. Het evangelisch verhaal plaatst ons voor een tegenstelling van rijken zin. als men Jezus de eerste maal wil te drinken geven, dan weigert hij. Als men het de tweede maal doet, dan zuigt hij met gragen mond de spons leeg, die met edik gedrenkt was. Op een stengel steekt men die spons hem toe en Jezus buigt het hoofd en drinkt. Heeft Christus berouw? Herroept hij de weigering?

Ach neen, de weigering van den eersten, en de aanvaarding van den tweeden dronk zijn tenslotte gelijk in bedoeling. De wijn, die met mirre gemengd was, bedwelmde. Maar de edik, die zure wrange soldatendrank, heeft een omgekeerde werking: hij scherpt de waarneming en verheldert den blik. En wederom geldt het: aanbid hier. In zijn drinken is Christus evenzeer Messias als in zijn niet-drinken. Lees maar wat Johannes zegt. Diep van zin is zijn mededeeling, dat Christus dronk van den edik, wetende, dat nu alles volbracht was. Hier is geen toeval, maar koninklijke heerschappij. Als het bericht van Johannes bj goed vertaald wordt, dan staat er dit, dat Jezus zijn dorst klaagde, in de wetenschap, dat nu, op het lichamelijk sterven na, alles volbracht was, wat Hem op de schouderen gelegd was. En, opdat de Schrift zou vervuld worden, zeide hij: mij dorst. Dat is: Christus wil zelf, dat zijn sterven volkomen zal beantwoorden aan wat de Schrift van zijn dood heeft gesproken. En die Schrift heeft altijd gezegd, dat het heilig Offerlam gewillig en met klaar bewustzijn zijn leven geven zal. Het moet niet worden afgenomen, dit leven, maar het moet worden afgegeven. Welnu, om die puurste bewustheid in het heilig uur van zelf-offering te kunnen bezitten, roept Jezus zijn dorst uit; en hij drinkt. Haast bezwijken hem de krachten. Maar hij wil niet aan uitputting sterven. Hij is wel het Lam, maar ook de Priester, die het Lam zelf slachten moet. Kan een Priester slapend offeren? Neen, hij moet waken tot God. Het altaar bedienen, dat is wakende zijn. En daarom drinkt |172b| Jezus; zijn lichaamskracht keert weer. Heel de wereld, al Gods bogen, de wijde koepel van recht en heiligheid, opent zich weer voor zijn opgescherpten geest. En dàn gaat hij sterven. Hij was niet genomen, maar had zich gegeven.

En dit is nu verlossing. Eerst weigert Jezus den drank: hij wil niet ongehoorzaam zijn. Thans drinkt hij wel: hij wil, niet alleen negatief, maar ook positief, bewust gehoorzaam wezen. Zie het Lam Gods! bk De weigering van den eersten dronk was geen valsche hoogmoed; want dan zou Hij ook te trotsch geweest zijn, om nu om een dronk te vragen. Hij drinkt eerst niet — dan vernedert hij zich geheel voor God. Hij drinkt vervolgens wèl — nu vernedert hij zich geheel voor de menschen. Hij weigert de mirre, om met bewustheid zijn geest te geven aan de hel. Hij drinkt den edik — nu mag hij staan voor de poort van het paradijs. Het zoete der menschen, de mirre, verwerpt hij en hij kiest den alsembeker van Gods gramschap. Maar het zure der menschen, den edik, verdraagt hij, om een moordenaar, en zichzelf, en allen bruiloftsgasten, den weg te openen naar de zoete lusten van Gods maaltijd. Dit is bewustheid van den tijdelijken dood. Geen verzachting van den eeuwigen, maar ook geen versmachting voor den tijdelijken dood heeft de stervende Heiland gewild. Zijn leven is niet genomen, maar gegeven; tegenover mirre en edik beide heeft Hij Gods recht bediend, ons ter verlossing.


*

[XVI]. Bewustheid van den geestelijken dood


En gaf hem te drinken, zeggende: houdt stil, laat ons zien, of Elias komt, om hem af te nemen.

Marcus 15 : 36. bl


Ook den geestelijken dood heeft Christus aan het kruis geproefd in al zijn bitterheid. De wereld had hem alles afgenomen, tot zijn kleed toe. Toen ze hem voor het laatst iets gaf, werd de gave door schamperen spot vergiftigd; en de man, die hem den edik reikt, maar van het vreeselijkste woord, dat ooit op aarde is gesproken, een parodie. Jezus heeft in de arameesche taal gezegd: Eli, Eli, mijn God, mijn God. En men verstond die taal. Maar daarom kan het dan ook enkel hoon zijn, die van den naam Gods, Eli, eens menschen naam maakt: Elia. Men stelt zich aan, alsof men Jezus tot Elia heeft hooren roepen. Houdt stil; we zullen eens wachten, of Elia komt.

Dat is de geestelijke dood, die zijn walmen om |172c| Jezus slaat; en — Hij mag ook nu den mond niet opendoen. Geestelijke dood, dat is immers de zonde? Wie in de zonde leeft, is van zijn God gescheiden; zijn geest is dood in misdaad. Daarom is de spotternij, die den bliksem van Elia, dien vuurwerper, uitspeelt tegen Jezus’ lijdelijkheid, een openbaring van dien geestelijken dood. Deze spotternij schendt het echt-menschelijke: men hoont den mensch, die te sterven hangt. Zij vertreedt het waarlijk-goddelijke: want wie Gods naam hoort aanroepen en haastig tegen dien naam kan brutaliseeren, lastert. Hier is een miskenning van de waarheid: de spotters weten wel, dat deze gekruiste anderen heeft verlost; en dat zij een tusschenkomst van Elia als een belachelijke dwaasheid uitkrijten, is alleen mogelijk, omdat ze over hun hart heen lachen willen. Hier trapt men op de aanvangen der christelijke, en op de slotparagrafen der joodsche theologie; want de eerste weet dat Elia gekomen is, en de tweede zegt zelf, dat hij nòg komen moet; wie zijn eigen theologie profaneert, bewijst, dat hij zijn gebeden tot vloeken, zijn rechtzinnigheid tot hoogmoed heeft laten verworden. Geestelijke dood! En let wel: allen zijn erin bevangen. De Joden — want zij beginnen (Mt. 27 : 47); en zij houden ook vol (Mt. 27 : 49). De heidenen doen ook mee: de soldaten sluiten zich aan bij de grijnzende theologische heeren van de Joodsche natie; want de man, die Jezus te drinken geeft, is een soldaat, dezen hadden immers alleen te beschikken over den edik. Jood en heiden, heel de wereld; geleerde en soldaat, elken stand, — allen en alles heeft de geestelijke dood overmeesterd.

En met dien geestelijken dood komt Jezus bewust in aanraking. Hij scherpt zijn oog en oor; het eerste wat hij ziet, is een grijns, en wat hij hoort is een profanatie. Toen was alles volbracht. Want tot het wezen der helsche pijn behoort niet alleen het duivelsche, maar ook het menschelijke element; ook de mensch is den mensch een plaag, daar waar de buitenste duisternis is. En nu, wees gij zeer vertroost. Die soldaat, en die Jood, dat zijt gij zelf. Uw beeld is niet uit Jezus’ oogen weggeweken. Hij heeft God gezien, den duivel gezien, het offer gezien; hij heeft àlles héél goed gezien. En hij heeft ook u gezien, u, o mensch, die hem dit alles hebt gedaan. Hij heeft al uw naaktheid gezien en heel uw geestelijken dood. En toen hij goed zag, dat niemand hem verstond, en dat niemand hem begeerde bm, en dat niet één goed was, ook niet tot één toe bn, toen heeft |173a| hij zijn volk begeerd en zijn prijs betaald. God en den zondaar vatte hij samen, met zichzelf, in een ondeelbaar oogenblik van volmaakte helderheid. En toen is hij gaan sterven. Want in het evangelie van zijn lijden en offerande heeft het toeval, noch de dwaling, ook maar één tittel of jota bo kunnen schrijven.


*

[XVII]. Bewustheid van het tijdelijk leven


Toen Jezus dan den edik genomen had, zeide Hij: het is volbracht.

Joh. 19 : 30. bp


In dit zesde kruiswoord spreekt de Knecht des Heeren. Wat tot den knechtelijken arbeid behoort, is nu geschied. In het werk van den Messias zijn twee deelen; een knechtelijk en een koninklijk, een heer-lijk deel. Het messiaansche werk is nog niet volbracht; maar wel het knechtelijke deel ervan.

Neen, het messiaansche werk is nog niet volbracht. Ook de opstanding behoort daartoe, en de hemelvaart, en het wereldbestuur en de voleinding der geschiedenis en de wederkomst ten oordeel en het oordeel zelf. De keten is nog niet afgewerkt, en indien ook maar één schakel weggelaten werd, dan was alles nòg vergeefs. Het wereldleven kan zich geen seconde voortzetten zonder de directe en vol-werkelijke bediening van het Messiaansche werk. Elk oogenblik in de wereldgeschiedenis is nog christologisch.

Maar — het knechtelijke is volbracht, het slaafsche. Wat Christus thans verricht, is koninklijk. Wel komt het oogenblik, waarop hij het koninkrijk aan den Vader zal overgeven bq — en in zooverre zou men hem nòg Knecht kunnen noemen, dienaar van God —, maar Christus’ werk is toch nu de slaafsche vernedering ontheven. Voor ieder mensch is zijn plaats in de wereld een gekregen plaats. Maar Christus in den hemel, de Verheerlijkte Koningsmensch, heeft zijn plaats in het heelal zelf veroverd; het is een genomen plaats.

Daarom luidt het: het is volbracht; het eerste hoofdstuk is nu geschreven.

Hier weet het geloof te staan in het midden der geschiedenis. Driemaal staat er in den Bijbel „volbracht”; en alle drie malen is de Zoon, als het Eeuwige Woord Gods, erin betrokken. „Alzoo zijn volbracht de hemel en de aarde” br; hier treedt in het scheppingswerk wel de Vader |173b| op den voorgrond; maar door het „Woord” heeft Hij immers de wereld toebereid bs, dat is: door den Zoon? Toen had voor het eerst de Zoon volbracht. En zie: aan het eind der dagen zal het weer klinken over de wereld: het is geschied (Op. 16 : 17). Dat zal de voleinding der geschiedenis zijn; als het werk van den Geest vervuld is; de Geest maakt immers kerk en wereld rijp. Maar die Geest is dan ook de Geest van Christus, die alles uit Hem neemt bt en in wien de Christus wederkeert; daarom is ook dit laatste, die derde „volbracht” weer een woord, waarin het Woord, de Zoon, aandeel neemt. En tusschen dit eerste en derde „volbracht”, staat nu dit tweede in. Het eerste wordt, dóór het tweede, aan het derde verbonden. Het eerste „volbracht” stelt de wereld; het tweede handhaaft ze; het derde werkt ze uit. Maar dit alles behoort tot de geschiedenis, die voorbijgaat, tot de bewegelijke dingen. Daarom zal eenmaal God, in de eenheid van Vader, Zoon en Geest, een nieuw „volbracht” spreken, dat de wereld uit de tijdelijke in de eeuwige dingen overbrengt: dat zal zijn, als Hij zegt: Het is geschied (Op. 22 : 6). Want dat wil zeggen: ze zijn geworden, ze zijn tot stand gebracht, de nieuwe dingen: Ik maak immers alle dingen nieuw? Buig nu het hoofd: het roer der wereld is omgeworpen, en van nu aan komt het einde nabij. Jezus’ dood is het begin van het einde en het einde van het begin.


*

[XVIII]. Bewustheid van het eeuwig leven


En Jezus, roepende met groote stem, zeide: Vader, in Uwe handen beveel Ik Mijnen Geest.

Lucas 23 : 46. bu


Jezus is nu van zijn dagen verzadigd: Vader in Uw handen beveelt hij zijnen geest. In dit woord, het allerlaatste, dat Hij sprak in Zijn vernedering, en waarmee hij het testament der verzoening besloten heeft, ligt de kroon op zijn lijdelijke en óók op zijn dadelijke gehoorzaamheid.

Hier wordt zijn lijdelijke gehoorzaamheid volbracht. Daarin staat Christus boven den dichter van psalm 31, wiens woord hij thans in den mond neemt. Die dichter ziet honden en stieren hem naar het leven staan. Nu beveelt hij zijn geest in Gods hand, niet om door de doodspoort te gaan, doch om vandaar weg te komen. De Vader neme zijn geest ten leven, opdat de vijand hem niet grijpe ten doode. Alzoo spreekt hier de Christus |173c| niet. Hij heeft, toen het moest, zijn geest in den greep der hel gegeven, want hij is neergedaald ter helle. Doch daarna wil hij wel sterven. Voor alle bestaan moet reden, voor elk vertoef moet opdracht zijn gegeven. Een Knecht leeft niet zichzelven, maar Dien, die hem gezonden heeft. Daarin ligt zijn knechtschap. Dus is hier de Volmaakte Knecht, die dadelijk na zijn „volbracht” ook zijn geest terug geeft aan God. Is het werk volbracht, dan heeft langer vertoef geen zin, het zou een zonde zijn. Knechten, die klaar zijn, moeten dadelijk hun mandaat in handen van hun Zender stellen. Er is maar één Knecht geweest, die dat waarlijk deed; die eene was Christus. Het zevende kruiswoord werd aanstonds aan het zesde verbonden; en dat is onze zaligheid. Jezus heeft geen minuut voor niets op aarde doorgebracht. Hij vond het heel natuurlijk, te sterven, als het werk volbracht was; en niet te wachten op een aardbeving, of een scheur door het heelal, om in zijn dood hem glorie te geven. Die kwamen wel, maar toen Hij dood was . . . De grootste Geweldige is in den grootsten eenvoud gestorven, haast op het kinderlijke af. Het werk is klaar; en wat nu, Vader? Is de spreuk „doe wel, en zie niet om”, wel ooit nageleefd, behalve hier?

Maar dan voorts: ook Christus’ dadelijke gehoorzaamheid wordt hier bekroond. Hij heeft daar straks de duivelen aanwezig gevoeld, en daalde tot hen af. Nu weet hij de engelen om zich heen en hij neigt zich tot hen over: als de hemel roept, zal hij niet komen? Zie, hoe hij werkt: hij laat zich het leven niet nemen, maar geeft het over. Hij stelt zijn geest in ’s Vaders hand; en wie zijn eigen geest kan torsen, is sterker dan alle schepselen. Zie hem werken: God heeft hem verlaten; doch den band aan God knoopt Jezus zelf weer aan; hij spreekt niet meer van „God”, maar van zijn „Vader”. Hij spreekt de taal der Schrift; ook dàt is gehoorzaam. Hij geeft zijn geest over, niet als Elia, om van het werk en van de wereld af te zijn, maar om het werk bij God voort te zetten en altijd tot de wereld weer te keeren.

Deze dood is de kroon op dit leven. Al Jezus’ zuivere levenswegen loopen op dit slotwoord uit en het uitzicht is zoo ruim en de lucht zeer zuiver. Alle dood is disharmonisch; maar de harmonie van Christus’ dood is de dood van de disharmonie van ons gebroken leven.


*

[XIX]. Kerkhof-Profetie tegen Kerkhof-Protest


. . . Tot een begrafenis voor de vreemden . . .

Vele lichamen der heiligen werden opgewekt.

Matth. 27 : 7, 52. bv


Laat het waar zijn, dat de doodenakker door Golgotha’s stormwind nog niets is omgeploegd, en dat de scheidslijn tusschen de kinderen der aanneming en die der verwerping niet staat afgeteekend bij de graven, — toch heeft één keer óók het kerkhof de sporen van Goeden Vrijdag en Paschen vertoond, duidelijk en prekend. Op Jezus’ sterfdag is er een teeken geschied tusschen de graven. De aarde beefde, de graven werden losgewoeld en kwamen bloot te liggen. Op zichzelf was dat het wonder nog niet. Dat een aardbeving kerkhofgrond loswerkt, wat voor bovennatuurlijks zou daarin liggen voor een ongeloovige stad als Jeruzalem was? Maar — er was een ànder wonder. In het algemeen werden „de” graven blootgelegd, „de” graven, zonder onderscheid. Maar toen men ging zien, bleek bij bepaalde graven iets bizonders gebeurd: die waren leeg. En het waren juist de graven, waarin „heiligen” waren weggelegd. God zelf signaleerde bepaalde typen van vroomheid: heiligen wekte Hij op.

Door die wonderdaad te beperken tot „heilige” menschen, profeteerde God. Uit het oude kerkhof klinkt een profetie tegen het nieuwe, dat men nog wil aanleggen: tegen Akeldama. Immers, Akeldama is een ontwerp van de kerkhoftheologie der Joden. Het is |180b| bestemd voor de „vreemden”; d.w.z. heidenen, of ook proselieten van buiten, maar in elk geval: vreemden. Het Sanhedrin handhaaft de antithese tusschen Israël en de andere volken op „vleeschelijke” wijze; zij houden zich vast aan een vleeschelijk, uitwendig Israël. Maar dwars door hun koppig betoog heen roept God uit het losgewoelde kerkhof hun reeds thema en verdeeling van de komende pinksterpreek toe. God vestigt de aandacht niet op natuurlijke, doch op geestelijke scheidslijnen. Israël zegt: wij zullen het verschil handhaven tusschen Israël en de vreemden, het heilig erf is in de natie besloten. God zegt: ik zal het verschil handhaven tusschen Israël en de geloovigen; het heilig erf is voortaan niet vleeschelijk, maar geestelijk te onderscheiden. Er is een geestelijke antithese tusschen heiligen en onheiligen; en ook binnen Israëls en Jeruzalems muren loopt die scheidslijn door. Dat is Gods kerkhof-profetie tegen Akeldama’s kerkhof-ironie. Deze profetie van tusschen de dooden breekt het protest bij voorbaat, dat in Akeldama tegen Gods werk in Christus klinken zal. God is Akeldama vóór geweest. Hij stelt ten toon het overblijfsel naar de verkiezing! bw De onheiligen, die zijn de „vreemden”!

En nu — het is waar, dat de doodenakker van gister en eergister en heden de antithese tusschen Gods verkorenen en verworpenen niet uitroept. Maar toen Jezus stierf, toen is het toch ook daar gebeurd. Toen sprak zelfs het kerkhof nieuwtestamentisch. Wie de antithese hooren wil, moet niet naar „een" graf, maar wel naar het graf. Rondom Golgotha heeft zelfs het kerkhof zichtbaar gemaakt, dat Gods dooden „wel zijn geoordeeld naar den mensch in het vleesch, maar dat ze toch leven naar God in den geest” bx. Alle wegen van waarheid komen samen op Golgotha. Tegen Akeldama’s |180c| protest van vleeschelijke grafgravers klinkt de profetie van Christus’ begrafenisdag: kerkhofprofetie tegen kerkhof-protest. Niet het vleesch, maar de Geest trekt de scheidslijn tusschen de huisgenooten Gods, en de „vreemden” in dat huis.


*

[XX]. Drie dagen en drie nachten uit het hart der aarde


En uit de graven uitgegaan zijnde, kwamen zij.

Matth. 27 : 53. by


Nu het ware Zaad der vrouw ten grave daalt, nu treden van de overigen van haar zaad bz sommigen daaruit. Terwijl Christus het teeken van Jona volbrengt, door drie dagen en drie nachten te zijn in het „hart der aarde” ca, daar haalt God anderen uit dat hart der aarde, drie dagen en drie nachten. Op Jezus’ sterfdag scheurt de aarde, de graven worden opengebroken en vele heiligen komen er uit. Wel staat er, dat vele lichamen werden opgewekt, maar in het vervolg lezen we, dat „zij”, d.w.z. hun personen, uit de graven gegaan zijn. Zij leefden dus. Niemand moge hier wijs willen zijn boven de maat cb. Toch spreekt God hier heerlijk.

Wij weten niet, wie die heiligen zijn. Maar „heiligen” wàren het, naar de meening van den Geest. Zij behoorden tot het geestelijk Israël, tot de adventsgemeente, waarin het „overblijfsel, dat naar de verkiezing is”, zich belichaamde. En, als we vs. 53 goed vertalen, dan krijgen we deze voorstelling: dat zij uit de graven uitgegaan zijn (op Vrijdag) en na Christus’ opstanding, die op Zondagmorgen viel, aan een deel van Jeruzalems bewoners zichtbaar geworden zijn. Dus hebben ze drie |181a| adventsdagen gehad; ze mochten wachten op Christus’ opkomst ter verhooging. Jezus’ graf trok de strijdende en ook de triumfeerende kerk; ze waren één in de oogen van God; en de heilige engelen hebben die eenheid gezien met verheuging. De aarde zagen ze in den hemel treden in Christus en den moordenaar; nu komt de hemel tot de aarde, en heeft drie dagen vertoef hier beneden. Hun opwekking uit den dood bewijst, dat Christus’ levenskrachten reeds uitbotten; zij zijn de eerstelingen van Zijn paaschglorie. Het is hun wel goed, drie dagen en drie nachten uit het hart der aarde en uit den schoot van Abraham cc. Trouwens, verlies hebben ze niet geleden door dit verblijf op aarde. Ze hebben Gods bevel volvoerd; dat is al vreugde. En toen ze weerkeerden, God alleen weet hoe, toen vonden zij den ganschen hemel veranderd, rijker dan te voren. Het was eerst de grootste vreugde, te liggen in Abrahams schoot; nu was het hun onmiddellijk duidelijk, dat de schoot van Abraham minder was dan de borst van Jezus. Zij raakten hem aan en hielden hem eeuwig vast. Het gezicht op dien Koning in zijn schoonheid is wel drie dagen vertoef op aarde waard. Want voor dien Koning is hun loutere dienst.

Ja, alles is hier dienst. Jezus heeft dooden levend gemaakt, wier namen ons werden vermeld. Doch deze eerstelingen zijner kracht, men weet hun namen niet. Hun namen zijn vergeten, opdat de ééne Naam alleen wordt uitgeroepen van Hem, die de diepte der hel, het hart der aarde en de hoogte van den hemel heeft bewogen. Zoo is de eerste Zondag der kerk door den hemel op de aarde gevierd. Hemelbewoners verlieten hun rust daarboven, om beneden in zichzelf te bewijzen, dat Jezus brengt in de rust. Door de triumfeerende kerk is de laatste sabbath der Joden veracht, want den tempel ging zij voorbij; en is de eerste |181b| Zondag der christenheid gevierd, want het graf heeft zij bezocht.


*

[XXI]. De stem uit de dooden


En uit de graven uitgegaan zijnde . . . zijn zij velen verschenen.

Matth. 27 : 53. cd


Moeilijk was het den rijken man, de oogen te openen in de pijn. Hij vraagt Abraham, of iemand uit de dooden mag gaan tot zijn broeders, om hen te waarschuwen. Maar deze antwoordt: al zou ook iemand uit de dooden opstaan, zij zouden zich niet laten gezeggen ce. En deze waarheid is wel het duidelijkst aan het licht getreden, toen Jezus stierf en opstond. De dooden hèbben het graf verlaten, toen Jezus erin trok. Daarna zijn zij velen verschenen, na zijn opstanding, zooals de vertaling luiden moet. Hoe die verschijning plaats had, weten we niet; wij krijgen den indruk, dat zij meer het oog dan het oor der menschen hebben geboeid. Maar in elk geval — gezien zijn ze. Hier is nu de stem uit de dooden. Zij spreekt duidelijk; en toch is ze, zonder het Woord, ongenoegzaam tot bekeering.

Let maar op. Die zichtbaarwording der opgewekte heiligen hééft aan de Joden veel te zeggen. Jezus is gedood in naam van het Oude Testament. Men zei: deze pleegt revolutie tegen de wet der vaderen, tegen Mozes en de profeten; en onze dierbaren ouden tempel wil hij breken; weg met hem. Maar nu komen niet Galileesche visschers, niet de opstandigen van den Nazarener, maar „heiligen”, die tot het Oude Testament behoord hebben, en geen raadslag ertegen hebben ondernomen, Jezus’ rechters verschrikken. En reeds daardoor roepen ze uit: er is geen tegenstelling tusschen Jezus en Mozes; hij breekt het oude niet, want hij vervult het cf. De |181c| vertegenwoordigers van Israëls heilsverwacting wijzen op Christus als het ware heil. De spotters hebben gezegd: anderen heeft hij verlost cg; doch het is gedààn met zijn verlossingsdaden. Maar uit de andere wereld klinkt een stem, die zegt: hij kan zelfs in zijn dood nog verlossen. Als Herodes ervan gehoord heeft — en waarom niet? — dan zal het hem wel weer geschemerd hebben . . . hij was immers al lang bang, dat de dooden zoo maar over de wereld liepen, o.a. de Dooper?

Toch heeft dit teeken Jeruzalem niet bekeerd. En dat is geen wonder. Het teeken, zelfs uit de dooden, bekeert niet: alleen het Woord doet het. Ook dit tekeen is een teeken alleen den geloovigen ch. Want de òngeloovigen kunnen het gebruiken als een prachtig argument tegen de prediking, dat Jezus geheel éénig is. Zegt iemand, dat Jezus leeft, en dat dat zoo’n heel, heel groot mysterie is? Maar de buurvrouw van de straat heeft nog pas in kleuren en geuren verteld, dat zij ook van anderen die gestorven waren, het bewijs heeft gehad, dat ze leefden . . . Wien moet men nu gelooven? Als er zooveel dooden levend worden, wie is uit die allen toch wel dan de Bizondere?

Ja, God heeft veel gewaagd; als iemand een wonder vermenigvuldigt, dan dalen de papieren van het wonder. Als God bij getallen dooden opwekt om en de bij Paaschfeest, ja, wie is dan onder die opgewekten de Christus? Zijn ze niet allen christussen? Maar als ze het allen zijn, dan is het niet één. Zoo kan het ongeloof spreken. Ook op Goeden Vrijdag en Paschen heeft God in raadselen gesproken. Een teeken verklaart niets zonder het Woord.


*

[XXII.] In Vogelvlucht


En zij baarde een mannelijken zoon . . . en haar kind werd weggerukt tot God en zijn troon.

Openbaring 12 : 5. ci


Geen vergeten hoofdstuk, maar toch wel een niet met name genoemd hoofdstuk is in Openbaring 12 het verhaal van Christus’ lijden en opstanding. Ge vindt in de Evangeliën breed uitgemeten het lijden en de verrijzenis van Christus; daar wordt ge geplaatst op den beganen grond; en de feiten des heils, gelijk zij zich hebben voorgedaan, worden daar verhaald, zooals ze in het platte vlak van dit aardsche, historische leven door Gods genade zich hebben voltrokken. Maar in Openbaring 12 is het anders. Daar wordt dezelfde stof, die de Evangeliën verhalen, op heel andere wijze bewerkt. Het is daar niet een rondleiden van den verbaasden mensch door den tuin der wonderen heen; maar de ziener wordt bij de haren opgetrokken, naar boven toe; en hijzelf leert in vogelvlucht de geschiedenis zien. Hij geeft geen verhaal, dat in regelmatige orde de gebeurtenissen, de „toe-dracht” verhaalt der zaken, maar hij ziet in groote trekken wat God gedaan heeft; hij leert ook ons in vogelvlucht zien. Hij krijgt te doen met den op-gang der dingen; het wordt een apokalyps, die van boven af op hem neerkomt en hem overmeestert. Wat hij aanschouwt, dat zijn de sprongen, die God maakte over de wereld heen, tot Zijn zelfhandhaving in die wereld; en de opvaart Gods in de hoogte cj, — die ondergaat zijn ziel.

En is het nu niet opmerkelijk, dat hier met geen woord melding gemaakt wordt van het lijden van Christus? Noch van Zijn opstanding? Het is in dit apokalyptisch hoofdstuk te doen om den Christus der wereldgeschiedenis en om wat Zijn verschijning in de wereld, straks ook zijn verhevenheid boven de wereld, voor haar en de kerk te beteekenen heeft. Maar let nu op: de schrijver, dat wil zeggen, voor een gereformeerde: de Heilige Geest, die hier in deze apokalyps den geest van den auteur op heel bizondere, in dit geval veelszins mechanische wijze eerst aangreep, en hem later dit liet schrijven in een getrouw verhaal, de Heilige Geest dus springt van Christus’ geboorte zóó ineens op zijn verhooging over. Dat zijn de twee voorname feiten: ingang tót de wereld in een sfeer van duivelsche vijandschap, en |212b| opvaart boven de wereld buiten de draagwijdte van Satans giftige pijlen. Nog eens: van een vergeten hoofdstuk spreken we niet, als we opmerken, dat lijden en opstanding niet worden vermeld. Want gelijk heel het Oude Testament hier wordt saamgevat in het gezicht op Christus’ komende vernedering — immers, de draak staat voor de kerk-vrouw, die het kind Christus baren zal en wil het dadelijk na de geboorte verslinden — zoo wordt ook Christus’ lijdensgang daarin aangeduid, dat hij in een wereld de oogen opendoet, waarover een drakenmuil zijn heeten adem werpt. En zoo is ook in dat ééne triumfantelijke woord: „weggerukt!” weergegeven heel dat proces van zijn verhooging, dat met de opstanding begint en in hemelvaart en troonsverheffing uitloopt. Het is alles een geheel; trouwens, reeds in den kruisdood komt de drang Gods om Zijn Zoon te verhoogen uit: ook de kruisdood wordt een „verhoogen” genoemd ck. Neen, vergeten, of overgeslagen wordt hier niets. Maar het is wel een andere zèg-trant, een gezicht in vogelvlucht. Het is wel een inkrimpen van het verhaal van bizonderheden.

En wij moeten dat aanvaarden, al wilen wij dat niet. Laat ons leeren en ons vernederen: wij zeggen wel veel moois van het laatste bijbelboek en vinden het wel diepzinnig en om zijn vreemden zeg-trant bekoort het ons wel; maar wij doen niet veel goeds met dit laatste, d.w.z. het meest volgroeide stuk der openbaring Gods. Eigenlijk laten wij liggen in de praktijk, ook wat wij er nog van begrepen hebben. De kerk heeft wel 7 weken lang het lijden elk jaar overwogen. Waarom preekt zij wel 7 weken over Christus’ lijdelijke en b.v. niet 7 weken lang over zijn dadelijke gehoorzaamheid? Waarom is de Mattheus-passion op het program van honderden, die aan den hemelvaartsdag nauwelijks aandacht schenken? Och, het is alles een neerhalen van Christus uit de hoogte bij velen; en bij anderen dreigt het zoo te worden. De Schrift zegt ons: dat Christus in zijn lijden heeft gekropen, een worm, geen man cl. Maar dat is toch de eenige boodschap niet: hij wordt hier gepredikt, in Op. 12, als de Held; heel dat „door-kropen” hoofdstuk wordt niet met name eens genoemd, het „kruipen” heeft hier plaats gemaakt voor een heir-gang: zoo geboren, zoo weggerukt! De feiten worden aaneengesmeed, en de hand, die het doet is geweldig; en zie, hoe krachtig ze werkt en hoe vurig. Maar de kruipers, zelfzuchtig zelfs met den bijbel in de hand, hebben het kruip-verhaal liever dan de |212c| apokalyps van sterken heirgang.

Waarlijk, wij moeten ons vernederen en God bidden, dat de lijdensweken ons niet tot een verzoeking worden. De methode van de evangeliënbeschrijving heeft haar recht, maar die van de Openbaring niet minder. Ook het laatste bijbelboek heeft u met al de vezelen zijner kracht aan te grijpen; het heeft u aan zich te onderwerpen, niet alleen door zijn spreken, maar ook door zijn zwijgen; niet slechts de accenten van het evangelie, maar ook de accentverplaatsing van de Openbaring heeft ons te gebieden. Wij moeten ons voortdurend conformeeren aan de dubbele methode, die God gekozen heeft, om ons Christus’ werk in de wereld te teekenen. Het kleine kind moet zijn Vader boven niet dwingen, dat het mooie verhaal hem maar op één manier zal verteld worden. Beide methoden zijn van zijn Vader. En het kindeke moet een „volkomen man” worden cm.

Heb den moed, de lijdensweken te vieren; heb ook vrijmoedigheid, te bidden: o God, verlos ons ervan; geef ons de heerlijkheid, ruk ons weg, ruk den bijbel weg te zijner tijd, geef ons den Koning te zien in schoonheid. Wee een kerk, die zoo heel graag uit de evangeliën leest, hoe heel dicht Christus bij ons gestaan en gehangen heeft, maar die dan overslaat het haastig apokalyptisch bericht van den gróóten afstand, die hem thans van ons scheidt. Wee ook een kerk, die wèl lang toeft bij één feit, of een reeks van feiten uit het bericht van Gods werk gelijk het evangelie het beschrijft, maar die niet apokalyptisch het feit aanstonds ziet opgeheven in het geheel van de hijgende worsteling van God, die de wereld komt consummeeren, en die dat doet, niet alleen als de Zoon komt met de wolken, doch ook, als hij begraven wordt in de wolken van Gethsémané en Golgotha. De stilzetting van het heilsfeit is een zonde van den aesthetischen mensch; helaas is het vaak de zwakheid van den orthodoxen theoloog en zijn discipel. Sensualisme kijkt tegen één enkel feit aan en gaat er op in. Maar geloof is wat anders: het gaat niet alleen op de dingen in, maar zet ze ook met elkander in verband. Het ziet God, die werkte en werkt, en daarin één is. De meeste orthodoxe zielen hebben het in de lijdensweken over: Hem, die was. En in een goed en aangenaam mystiek uurtej over: Hem, die is. En in een oudejaarsavondpreek, of een catechismuspreek over de wederkomst over: Hem, die komen zal. Maar het is recht-zinnig, bij elke preek en |213a| bij iedere liturgie niet te komen noch te gaan, zonder te roepen, tot „Hem, die is en die was en die komen zal”: ik laat U niet gaan, tenzij gij mij, in de eenheid van die drie namen, zegent cn.

Een christendom, dat wèl, heel naïef, het lijdensverhaal leest, en in tranen zwemt vanwege die groote smart, maar dat niet, heel bewust, in het lijdensverhaal opstaat, de tranen van de oogen wischt, uit het geloof in den Levenden Christus profeteert over zijn wegrukking tot Gods troon en zoo den wijden boog van al Gods werk in één „eenheids-blik” omspannen wil: — zulk een christendom staat schuldig aan het wezen van de bijbelcritiek, aan het begin van de verwording der geestelijke liefde: ze wordt zelfzuchtige erotiek maar geen grootsche geestelijke liefde. Het onderneemt wel kinderkruistochten met veel misbaar, maar het ziet niet, dat Christus elken dag Turkije en China en Java en Soemba en ons eigen dorpje en stad verovert en dat hij daarmee heel erg in worsteling bezig was toen hij op Golgotha hing.

Zulk een christendom zoekt wel, heel naïef, te beginnen bij zichzelf, en God in zijn eigen cirkel te besluiten. Het zegt wel: hoe schoon is dat:

Hebt Gij de gansche creatuur
Te zaam vergeten dezer uur,
Om U alleen tot mij te keeren,
alleen tot mij, o mijn God?

Maar de Openbaring duwt hem den strijd in: neen, waarlijk niet, God vergeet geen enkel brokje creatuur om u, nieteling. Zijt gij verlost? Word dan opgeheven in den ruischenden stroom, spring in de kolken der wereld-benauwdheid en verdwijn in Gods naam: Hij vecht om de wereld tegen den Satan, en gij wordt individueel slechts verlost in de gemeenschap. In de Evangeliën is het verhaal van vele individuen bij het kruis; maar in de Openbaring heeft geen enkel individu een gereserveerde, voor hem apart besproken plaats: de vrouw is er, de heele kerk, en daarmee uit. Ieder, groot en klein, is daar lid van het eene groote kerklichaam. In de Openbaring is het het Vrouwenzaad, dat in het centrum staat van den strijd van Geest tegen Beest; en de rest, nu ja, dat zijn de „overigen van haar zaad”. Dat moeten wij bedleven: wij zijn heel gewichtig, als wij verlost zijn, maar worden ook dadelijk apokalyptisch klein. Houd op, christendom van vandaag, breed te praten over een nachtje lijden van uzelf, en dan na veel gesprekken en veel ouderlingen- en dominees-bezoeken |213b| eindelijk eens u te laten aanleunen, dat het wel eens kon wezen: de overblijfselen van Christus’ lijden vervullen co. Gij hebt de Evangeliën gelezen, maar de Openbaring niet. Lees ook die en word er door verslagen: dan zult gij meer weten dan dat er overblijfselen zijn van Christus’ lijden, of dat Hij zoo evangelisch dicht bij u wil staan. Zie de kerkreformatie, zie een geloof, zie een goed werk, zie een geloofstriumf hier en ginds, en kom zóó tot het door u maar al te vaak vergeten hoofdstuk van de „eerstelingen zijner kracht”. Overblijfselen van zijn lijden: — evangelie. Eerstelingen zijner kracht: — apokalyps.

Want: „waarom noemt gij hem: onzen Heere”? cp

De lijdensweken zijn goed, mits zij ontheven zijn aan de egoïstische erotiek van ons vrome hart. Anders zijn ze een beleediging van God, een terugzetten van Zijn klok, een andermaal kruisigen van Jezus cq, omdat de Christus in hem niet of te vaag gezien wordt. Och, de lijdensweken van de orthodoxie, ook van die het heel sterk zoekt in de tranen en het geween, ze zijn vaak allerminst rechtzinnig. Men komt van het modernisme niet af, door lijdenspreeken, die van het woord „borgtocht” doorsneden worden. Want Christus heeft meer beschrijvingsmethoden dan die der Evangeliën. En de Geest gaf meer dan Paulus’ brieven. De Christus is vandaag nog bezig; ginds boven en hier beneden. En dat alles is even gewichtig en noodzakelijk, als wat hij eenmaal deed in zijn vernedering.

De fout is er, ook bij ons, en de naïviteit heeft de schuld. De naïviteit, of althans haar verheerlijking: Gods kind wil zijn Vader dat mooie aandoenlijke verhaal liever hooren vertellen dan dat verschrikkelijke; en liever van bloed en tranen dan van hemelsche verhevenheden; en dan liever de zachte methode en de geleidelijke, dan de apokalyptische. De lievelingsvertelling van het kind, en dan naar zijn lievelingsmethode, och, zou Vader die nog eens willen overdoen? Of, de dominee? Neen, neen, de andere vertelling en de andere verhaaltrant niet.

Ze noemen het naïef: Jezus te zien, in zijn dichtst ons genaderde werking en verschijning. Ze noemen het ook: kinderlijk worden en kinderlijk hooren.

Maar ze vergeten: dat Johannes op Patmos zoo „naïef” mogelijk was, juist in het apokalyptisch zien. Ja, hij zonk nog onder het naïeve weg. Bij de Evangeliën (organische schrijf- en onderzoektrant) komt nog heel sterk het eigen positieve |213c| onderzoek van den schrijver. Maar bij den man van Patmos is het: heel en geheel ontvanger zijn en niets van hemzelf erbij. Men roept om naïviteit in het gezicht op Jezus. Maar den naïefsten gaat men voorbij, want hij strookt te weinig met ons. Pas op voor den „naïeven” bijbellezer. Hij heeft veel sterke woorden van verwerping tegen den man der „reflectie”; doch aan het laatste bijbelboek, dat de gereformeerde zonder eenig toedoen van „reflectie” ontvangen en geboren acht, gaat men in zijn gezelschap in de praktijk voorbij, omdat het zoo zwaar is, van God volgeladen te zijn en dan weer op Christus te zien en het kruis en de opstanding uit de dooden. Men zegt: laat ons een kind mogen zijn, ook in de amplexie van het kruis; en de man van Patmos, nu ja, hij strookt te weinig met ons, en onze kinderlijke naïviteit. Eigenlijk is het: God strookt te weinig met ons. En wat dat kinderlijke betreft: moet men ook niet in het lezen worden tot een „volkomen man”?

Pas op voor den „naïeven mensch”: hij komt met zachten tred zijn weg van argeloosheden en milde regens ten einde toe afgewandeld. Maar aan het eindpunt van dien weg ziet hij den hoogmoedigen mensch, die óók zijn wegen ten einde toe wandelde: zijn wegen. Ze zijn in het begin ieder eigen wegen gegaan en ze liepen van elkaar af, den rug naar elkaar gekeerd. Maar aan het eindpunt ligt de pool en de antipoden vinden er elkaar. Ze zien elkaar ineens in het gelaat: de waan heeft het geteekend. Bij die ontmoeting ontdekken ze, dat hen verbindt, wat ze ook samen hebben gecanoniseerd: hun waan. Pas op voor den allerzachtmoedigsten naïeven mensch; want als zijn antipode, de hoogmoedige, hem aan de pool, waar beiden uitkomen, ontmoet, dan zal van beiden waar zijn, dat „der schrecklichste der Schrecke” is: de mensch in zijnen wáán. Pas voor hem op, ook als gij den bijbel leest en uw keuze doet voor een lievelingsverhaal.

Alleen door een samenvoeging in eenheid van Evangelie en Openbaring, en door verbintenis van het verhaal, gelijk het in de lengte uit-gemeten, maar ook uit de hoogte aanschouwd wordt, is de naïeve en de bewuste mensch door dat machtige christelijk geloof verzoend, en is door de Schriften de zielsbeweging van den een en van den ander opgewekt en verbonden tot een diepe eenheid in de beleving en de aanschouwing van den Christus Gods.


K. S.




1. Onverwachts bereikte mij het bericht, dat dr Breen door ongesteldheid verhinderd is, het vervolgartikel van Voetius te geven. In korten tijd hoopt hij te vervolgen. Mijn reeks over Satan (die in de rub. Pop. Wet. Schetsen staat) kan ik dus nog niet vervolgen, omdat het voor die enkele keeren niet mogelijk zou zijn zonder den samenhang te breken. Daarom is voor dit intermezzo de toevlucht genomen tot enkele „grepen uit de Schrift”, die betrekkelijk los van elkaar staan en kunnen afgebroken worden, zoodra dr Breen weer op het appèl komt.

2. Ed. König. Die Genesis.

3. Een uitspraak, door Nietzsche op zichzelf toegepast.




a. Opgenomen in VWS I,249v; bestemd geweest voor Goud, wierook en myrrhe. Eerder gepubliceerd als ‘Onze genezing – een ultimatum’, Leidsche Kerkbode 5 (1926v) 29 (19 november 1926).

b. Vgl. Matteüs 3:1-12 par.

c. Vgl. Matteüs 11:2-6 par.

d. Vgl. 1Korintiërs 1:23.

e. Opgenomen in VWS I,251v; bestemd geweest voor Goud, wierook en myrrhe. Eerder gepubliceerd als ‘Het ultimatum — de uiterste, wijl de eerste wil’, Leidsche Kerkbode 5 (1926v) 29 (19 november 1926).

f. Vgl. Exodus 15:26.

g. Vgl. Exodus 15:3; Jesaja 42:13.

h. Vgl. Openbaring 13:3.

i. Vgl. Jakobus 1:17.

j. Opgenomen in VWS I,252v; bestemd geweest voor Goud, wierook en myrrhe. Eerder gepubliceerd in ‘Garantiebewijs’, Leidsche Kerkbode 5 (1926v) 29 (19 november 1926).

k. Opnieuw gepubliceerd als ‘Des Heeren Knecht en de priesterslaaf’, Goud, wierook en myrrhe, 65 (3 maart). Zo opgenomen in VWS I,174v.

l. Vgl. Johannes 2:1-11.

m. Vgl. Matteüs 28:13.

n. Vgl. Matteüs 27:20-26 par.

o. Vgl. Jesaja 42:3; Matteüs 12:20.

p. Opnieuw gepubliceerd als ‘Zedekia en Christus en de slaven’, Goud, wierook en myrrhe, 66 (4 maart). Zo opgenomen in VWS I,176v.

q. Vgl. Jesaja 11:1.

r. Vgl. Exodus 21:1-11; Leviticus 25:39-46; Deuteronomium 15:12-18.

s. Vgl. Jesaja 61:1.

t. Vgl. Matteüs 20:28; Marcus 10:45.

u. Opnieuw gepubliceerd als ‘De katheder van Jezus’, Goud, wierook en myrrhe, 67 (5 maart). Zo opgenomen in VWS I,177v.

v. Vgl. Johannes 7:37.

w. Vgl. Johannes 7:49.

x. Vgl. Johannes 1:9.

y. Opnieuw gepubliceerd als ‘De katheder verloochend’, Goud, wierook en myrrhe, 68 (6 maart). Zo opgenomen in VWS I,178v.

z. Vgl. Matteüs 26:34, 75 par.

aa. Vgl. Filippenzen 4:1.

ab. Vgl. Richteren 16:25.

ac. Opnieuw gepubliceerd als ‘Het gescheurde kleed’, Goud, wierook en myrrhe, 69 (7 maart). Zo opgenomen in VWS I,180v.

ad. Vgl. Johannes 4:23v.

ae. Vgl. Johannes 9:24; Jozua 7:19.

af. Vgl. Psalm 40:8v.

ag. Opnieuw gepubliceerd als ‘Het gescheurde gordijn’, Goud, wierook en myrrhe, 70 (8 maart). Zo opgenomen in VWS I,181v.

ah. Vgl. Johannes 11:47-53.

ai. Vgl. Joël 2:13.

aj. Vgl. Romeinen 11:16-20.

ak. Opnieuw gepubliceerd als ‘De gang der dooden’, Goud, wierook en myrrhe, 71 (9 maart). Zo opgenomen in VWS I,182v.

al. Vgl. Romeinen 3:2.

am. Vgl. Psalm 122:5.

an. Vgl. Matteüs 8:22; Lucas 9:60.

ao. Vgl. Spreuken 29:18.

ap. Opnieuw gepubliceerd als ‘Christus en het geplaagde geweten’, Goud, wierook en myrrhe, 72 (10 maart). Zo opgenomen in VWS I,184v.

aq. Vgl. Spreuken 28:1.

ar. Vgl. Matteüs 14:1v. par.

as. Vgl. Lucas 13:31v.

at. Opnieuw gepubliceerd als ‘Christus en het zich veroordeelend geweten’, Goud, wierook en myrrhe, 73 (11 maart). Zo opgenomen in VWS I,185v.

au. Vgl. Matteüs 27:4.

av. Opnieuw gepubliceerd als ‘Akeldama — kerkhof-ironie’, Goud, wierook en myrrhe, 74 (12 maart). Zo opgenomen in VWS I,187v.

aw. Vgl. Matteüs 23:24.

ax. Vgl. Matteüs 26:5 par.

ay. Vgl. Psalm 2:4.

az. Vgl. Efeziërs 2:14.

ba. Vgl. Johannes 9:40.

bb. Vgl. Hebreeën 8:13.

bc. Vgl. Matteüs 27:25.

bd. Opnieuw gepubliceerd als ‘Bewustheid van den eeuwigen dood’, Goud, wierook en myrrhe, 75 (13 maart). Zo opgenomen in VWS I,188v.

be. Vgl. Matteüs 4:3 par.

bf. Vgl. Psalm 97:2.

bg. Vgl. 1Korintiërs 15:19.

bh. Vgl. Matteüs 26:29 par.

bi. Opnieuw gepubliceerd als ‘Bewustheid van den tijdelijken dood’, Goud, wierook en myrrhe, 76 (14 maart). Zo opgenomen in VWS I,189v.

bj. Vgl. Johannes 19:28.

bk. Vgl. Johannes 1:29.

bl. Opnieuw gepubliceerd als ‘Bewustheid van den geestelijken dood’, Goud, wierook en myrrhe, 77 (15 maart). Zo opgenomen in VWS I,191v.

bm. Vgl. Jesaja 53:2.

bn. Vgl. Psalm 14:3; 53:3.

bo. Vgl. Matteüs 5:18; Lucas 16:17.

bp. Opnieuw gepubliceerd als ‘Het zesde woord’, Goud, wierook en myrrhe, 84 (22 maart). Zo opgenomen in VWS I,200v.

bq. Vgl. 1Korintiërs 15:28.

br. Vgl. Genesis 2:1.

bs. Vgl. Hebreeën 11:3.

bt. Vgl. Johannes 16:14.

bu. Opnieuw gepubliceerd als ‘Het zevende woord’, Goud, wierook en myrrhe, 85 (23 maart). Zo opgenomen in VWS I,202v.

vvv. Opnieuw gepubliceerd als ‘Kerkhof-profetie tegen kerkhof-protest’, Goud, wierook en myrrhe, 90 (28 maart). Zo opgenomen in VWS I,209v.

bw. Vgl. Romeinen 11:5.

bx. Vgl. 1Petrus 4:6.

by. Opnieuw gepubliceerd als ‘Drie dagen en drie nachten uit ’t hart der aarde’, Goud, wierook en myrrhe, 91 (29 maart). Zo opgenomen in VWS I,210v.

bz. Vgl. Genesis 3:15; Openbaring 12:17.

ca. Vgl. Matteüs 12:39v; 16:4.

cb. Vgl. Romeinen 12:3.

cc. Vgl. Lucas 16:22v.

cd. Opnieuw gepubliceerd als ‘De stem uit de dooden’, Goud, wierook en myrrhe, 92 (30 maart). Zo opgenomen in: VWS I,211v.

ce. Vgl. Lucas 16:19-31.

cf. Vgl. Matteüs 5:17.

cg. Vgl. Matteüs 27:42.

ch. Vgl. 1Korintiërs 14:22.

ci. Opgenomen in VWS I,253-259.

cj. Vgl. Psalm 47:6.

ck. Vgl. Johannes 3:14; 8:28; 12:32v.

cl. Vgl. Psalm 22:7.

cm. Vgl. Efeziërs 4:13.

cn. Vgl. Genesis 32:26.

co. Vgl. Kolossenzen 1:24.

cp. Heidelbergse Catechismus, zondag 13, vraag 34.

cq. Vgl. Hebreeën 6:6.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001