Iets over Dominees en Psycho-analyse

in: De Reformatie, zevende jaargang, Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1925v, 33,260v; 34,268v; 35,276v; 36,284v; 39,308v (13 mei — 24 juni 1927) a



I.

Deze dagen kreeg ik in handen een werkje van W. Buntzel: Die Psycho-analyse und ihre seelsorgerliche Verwertung. Het is een geschriftje van 83 bladzijden, uitgegeven te Göttingen, Vandenhoeck & Ruprecht, 1926.

Het boekje, waarvan hierboven de titel staat, is heelemaal voor de dominees. Maar ik kreeg het ter leen van een dokter.

U zult zeggen: dat pleit voor de alzijdigheid van dien dokter en de dominee kan zich dat complimentje aan het adres van een medius in omgekeerde richting voor gezegd houden. Het is mogelijk, goede lieden, het is mogelijk. Maar als ik een woordje zeggen mag, dat gewichtig genoeg klinkt voor een krant en tegelijk een poging is tot herwinning van de reputatie, dat die dokter niet de eenige is van ons beiden, die de wereld met eenigen wil tot waarneming inkijkt, dan zou het dit woordje zijn: dit kleine voorvalletje is, hoewel geen teeken dan toch een teekening des tijds.

En daar heb ik meteen mijn aanloopje voor dit artikel.

Ik zei: het boekje is een domineesboekje. Men zegt, dat zielzorg speciaal de taak der dominees is; wat daarvan zij, feit is, dat hun ambt doorgaans wordt in stand gehouden ook door velen, die hun eigen onbetaalde rekeningen bij den dominee indienen; en speciaal het terrein van de zielzorg kent vele insolventen onder alle, ook niet-theologische, volk. Dus wordt er weinig aan zielzorg gedaan door dezulken, wien dit werk wel het allereerst aangaat, zeg b.v. een vader en een moeder en een man en een vrouw en nog wel de |260b| een of ander daartoe. En met te meer klem wordt nu betoogd, dat een goeie dominee een zielzorger moet zijn. Zelfs in een weekblad, dat zich gereformeerd noemt, heeft onlangs iemand den schoonen naam van „pastor”, hetwelk is, overgezet zijnde, „herder”, losgemaakt van het „leeren” der dominees, en tusschen het leeren en het zielzorg-oefenen een zekere tegenstelling gemaakt. Het mocht dan tegen het formulier van bevestiging eenigszins ingaan, maar allereerst is dat formulier oud, en bovendien drukte dit blad uit, wat bijna ieder denkt, wat ook menig herder-leeraar of herder-en-leeraar bij zichzelf denkt. Dus: de zielzorg is een voornaam, ja, speciaal, hoofdstuk van der dominees ambt en roeping. En — dit boekje gáát over zielzorg.

Voorts: het is geschreven door een dominee: Pfarrer Buntzel. Het is opgenomen in de Praktisch-theologische Handbibliotheek; en dat is dan weer een reeks van lei-draden voor de „kerkelijke” praxis. Ook verzorgt een bekend preek-kundig en mensch-kundig hoogleeraar in de theologie deze reeks: ik bedoel Fr. Niebergall van Marburg.

Derhalve: het is voor de dominees.

Maar een dokter, en nog wel een, die momenteel geen tijd had voor uitstapjes naar geestelijk vergelegen landen, heeft het mij geleend; en, onder ons gezegd, ik had het nog niet bemerkt.

Waarom is dit een tekeening des tijds?

Aan den eenen kant kunnen we uit dit kleine voorval een afbeelding zien van het feit, dat de theologische studie den tijd wel achter zich mag zien afgesloten, waarin zij de behandeling van de zielzorg kon doen geschieden aan de hand van theologische werkjes en oraties over de pastoraalbrieven, zijnde vruchten van theopneustie, en voorts over de ideeën van Achelis, Oosterzee en huns gelijken, als zijnde min of meer geslaagde |260c| proeven van wijsheid uit het terrein van de gemeene verlichting der kerk. Ach ja, het leven is tegenwoordig echt moeilijk. Wie kan nog thuis raken op zijn terrein? Hij heeft geen terrein en geen thuis heeft, wie met de wetenschap tegenwoordig te doen krijgt. Het is de wraak der tijden, die zich oplegt: eenerzijds heft men zich gedwongen, al meer zich te specialiseeren, zóó erg, dat men menschen krijgt, die op een bepaald studieveld van groote geleerdheid worden, doch op andere gebieden van denken en ervaring soms een mal figuur niet vermogen niet te slaan. Zoo komt er òp dat schrikaanjagende geslacht der specialisten, zeer in trek, doch aan een paard gelijk; en paard, dat door „toom en gebit” b zoo weinig in bedwang genomen behoeft te zijn, omdat het oogkleppen, d.w.z.toomen der toomen en breiders der breidels, heeft, het arme beest. Maar anderzijds lacht het leven zelf bij den dag schriller en schrikkelijker om de idee der specialisatie. Een studie tot handreiking van den man van dezen en dien van gene faculteit is tegenwoordig altijd actueel. Want de theoloog kan niet buiten den psycholoog en niet buiten den medicus en niet buiten heel wat andere menschen meer. Omgekeerd kunnen zij niet buiten hem. Het oog van de theologische, het oor van de medische en de voet van de wijsgeerige faculteit — ze kunnen niet meer zeggen: ik heb u niet noodig! c

Aan den anderen kant dringt het leven zelf ons wel de zekerheid op, dat we ons werk niet meer alleen af kunnen. Rustige families doen het dagelijksche werk met den kleinen kring af, den intiemen kring der huisgenooten en der oude of jonge sloof. Maar als ’t schoonmaak is, komt de werkster van buiten, en als er een geboorte of een begrafenis is, wordt ook van buiten bijgestaan. In de wetenschap nu is het den laatsten tijd altijd groote |261a| schoonmaak en altijd geboorte en altijd begrafenis en altijd boelhuis. En nu weet men er wel alles van.

*

Daar hebben we b.v. de zielzorg . . .

Wat, zoo zou men vroeger gevraagd hebben, wat heeft een dokter een dominee te leeren voor het huisbezoek? Nu ja, voor het ziekenbezoek zou de geneesheer den zieleherder nog wel iets kunnen vertellen; zoo kòn men in het afgetrokkene nog wel redeneeren; al kwam er dan ook zelfs van die redeneering niet veel terecht, omdat de meeste dokters nu eenmaal den dominee aan het ziekbed nòg meer een hinderpaal achtten, dan de physiek gezonde gemeenteleden van ZWEW een wrijfpaal hadden gemaakt. Maar — al mocht de dokter een dominee een wenk kunnen geven voor de behandeling van zieken, — dit kwam dan meer voor als maatregel om den dokter niet te hinderen in zijn lichamelijke praestaties, dan wel als hulpmiddel voor de geestelijke bearbeiding van den zieke door zijn predikant-zielzorger.

Maar hoe zijn de tijden veranderd!

De medicus van bepaalde richting heeft den dominee een goed woord toe te spreken, naar hij zelf verzekert, juist voor de gewone bearbeiding van het lid der kerk. Voor de catechisaties, voor de prediking, voor het vertrouwelijk gesprek met wie in zonden zijn gevallen, voor het geestelijk contact met de jeugd, ja, voor bijna alles, wat tot het terrein der kerkelijke zielzorg behoort, is de geneesheer van bepaalde richting er als de kippen bij om den dominee te instrueeren.

En met name geldt dit dan van den psycho-analyticus.

De psycho-analyse is sedert ongeveer 20 jaar een zeer moeilijk en interessant punt van bespreking geweest. Wat die wetenschap wil kan ik eigenlijk |261b| niet gemakkelijk hier zeggen. Grondige bespreking vraag veel grooter ruimte dan ik thans in beslag kan nemen. En — ons blad moet op de huiskamertafel kunnen blijven liggen. Reeds deze overweging verbiedt een breede toelichting, omdat daarbij uit het sexueele leven wel zooveel voor den dag zou moeten komen, dat men in menig gezin dit artikel zou onttrekken aan de oogen der kinderen.

Ik neem dus met enkele losse aanduidingen genoegen.

De psycho-analyse — waaraan vooral de naam van Sigmund Freud verbonden is — legt een van haar voornaamste stellingen ons voor, wanneer zij beweert, dat van het leven der menschelijke ziel de verschijnselen hun verklaring behoeven, en hun oorzaak moeten aangewezen vinden, ook in die gevallen, waarin tot nu toe van eenige poging tot verklaring en van een naspeuren van de wet der causaliteit werd afgezien. Ons droomleven, onze plotselinge invallen, onze onwillekeurige gezegden, de ineens opdoemende beelden uit de herinnering van een oud verleden, — en zoo heel veel meer; het heeft alles zijn oorzaak en noodwendigheid; en wie van toevalligheden spreekt, spreekt op de oppervlakkigste manier, zoo opent de psycho-analytische school den aanval. B.v. dingen, die in ons bewuste leven eens een plaats hebben ingenomen, zinken vervolgens weer tot onder den drempel van het bewuste leven in het duistere diep van ons onder-bewustzijn weg. Later duiken zij dan weer daaruit op; ze lijken voor ons zelf iets, dat geheel nieuw is, maar in wezen zijn ze oud: slechts omdat ze teruggedrongen werden rekenden we er niet mee. Reeds hiermee is de noodzakelijheid gegeven, om te rekenen met de mogelijkheid, neen, om vast te stellen de noodzakelijkheid, dat er „iets achter zit” bij al wat ik heden doe. |261c| Ja, zóó sterk is de invloed van dit onderbewuste leven op het bewuste, dat erkend moet worden, dat de groote beslissingen in ons leven niet door ons bewuste leven worden beheerscht en genomen, doch in het onderbewuste leven worden voorbereid en ook tot rijpheid gebracht, zoolang de mensch zelf nog zonder hooge zelfcritiek en zonder zelfanalyse leeft. Wanneer hij de naïviteit op zij zet en in de diepten van het onderbewuste zieleleven een blik werpt, dan kan hij met de critiek van zijn waak-bewustzijn wel eenigermate correctie aanbrengen in de bewegingen waartoe zijn zieleleven kwam, maar geheel en al zichzelf doorgronden en de werking van het onderbewuste levensbezit op zijn bewustzijn negeeren, — dat kan hij niet. Zóó sterk kan de vorming van gedachten-complexen in ons onbewuste leven zich doen gelden, dat een „tweede ik” in ons opstaat, een tweede persoonlijkheid, die soms optreedt en de gewone verdringt. Een heel ander mensch staat dan op; en de gewone is niet meer te herkennen zelfs. En zoo liggen de conclusies voor het grijpen. Wat ik „vergeten” noem, is niet een lijdelijk kwijtraken van voorstellingen, doch er zit wel degelijk een actieve daad in van mijzelf: immers, onze persoonlijkheid dringt onaangename, pijnlijke ervaringen terug; ze worden door ons zelf weggeduwd tot ònder de oppervlakte van ons onderbewuste leven; dat ze in die duistere voorraadskamer zijn binnengekomen, is dus evenmin toeval, als dat ze later zich wreken en weer bovenkomen om mee te helpen in de reeks van factoren, die ònze gedragingen bepalen ieder oogenblik.




II.

Zonder nu dieper op de ideeën van de psycho-analytische school in te gaan (want het is ons hier enkel om een paar praktische illustraties te doen), mogen we nu wel constateeren:

a. dat de psycho-analyse op zeer veel praktische vragen van het zieleleven en zijn zelfopenbaring nieuw licht werpt, als men eraan gelooft, of — en daar begint de moeilijkheid eerst recht — het licht, dat wij meenden te hebben, tot duisternis maakt, als men er nog niet aan toe kwam, de leeringen der psycho-analytische school (van Freud) te gelooven, maar ook niet sterk genoeg is, haar te verwerpen op goede gronden, met aanvoering van tegen-gronden; niet sterk genoeg ook, om te schiften, wat in haar systeem goed of verkeerd, rijp of groen is.

b. Tevens kan ieder gemakkelijk begrijpen, dat de vragen, die zich hier voordoen met name op het gebied van de herderlijke zielzorg plotseling naar voren geschoven worden met overstelpende kracht.


* * *

Om met het laatste te beginnen: de activiteit van de leerlingen uit de psycho-analytische school lijkt wel omgekeerd evenredig met de traagheid, waarmee deze haar leerstellingen doordringen tot de kerkelijke pers en tot de studeerkamers van de praktische werkers in den herderlijken arbeid.

Dit is ook voorwaar geen wonder. Wie lust heeft, alles en nog wat op de schouders of in de schoenen van de kerk te schuiven, moet zijn lust nù eens een keertje betoomen, als het niet te veel gevraagd is. Primo is Freud nog maar heel kort aan ’t werk en secundo is de wereld nog druk over hem aan ’t vechten. Om maar iets te noemen: ook in het nederlandsch is in populairen vorm de wraak van Olten over hem en over de manier, waarop hij |268b| patiënten ondervraagt, uitgeroepen, en, zoo mogelijk, in nog populairder vorm heeft onlangs de arts Van Dieren hem met niet-malsche woorden overladen. Indien de arts Van Dieren prof. Jelgersma van Leiden erom hard valt, dat hij de theorie van Freud niet alleen aanhangt, maar ook in de praktijk zich veelszins bij hem aansluit — b.v. in de behandeling van neurotische patiënten — dan kan men voor het minst wel zeggen, dat de kwestie niet zoo héél gemakkelijk is. Als de kerk al zwaarwichtig boomen ging over psycho-analyse en zielzorg, dan zou men haar terecht mogen beschuldigen van te groote zenuwachtigheid. Neen, laten we ons dan nog maar eerst wat vermeien in de hoop, dat we nog eens wetenschappelijke handboeken krijgen, zeg b.v. over de boëthetiek, de lêpsiek, de prophylactiek, de kybernetiek, en wat er voorts nog onschuldigs en onontgonnens en toch aangeboords mocht zijn in de theologische wetenschappen d. Tenminste, als het loopt over het schrijven van boeken, het fixeeren van, zeg b.v. „stokregels”, uit het gebied van zielzorg en psycho-analyse. Zoo’n beetje erover nadenken, dat kan geen kwaad. Maar als de kerk nu al decreteerde, dan zou ze parmantig blijken in verkeerden zin: beslissen over wat onder de vakmenschen nog in dispuut is. Natuurlijk kan hier, zooals ieder ander nieuw verschijnsel, de psycho-analytische school met haar verrassende resultaten en verslagen, met haar geweldige litteratuur (heel dikke boeken, als periodiek uitgegeven) met haar minutieuse détailbeschrijving, met haar wroeten in de historie van oude volksgebruiken zoowel bij „beschaafde” kringen (de dans b.v.) als in breede volkslagen, voor de kerk een aanleiding worden, om haar eigen vraagpunten opnieuw te overwegen en zich te bekennen, dat zij nog niet klaar is. Inderdaad, laat mij maar dadelijk zeggen, dat ik geloof, dat reeds een oppervlakkige kennisneming van wat de psycho-analyse wil, al dadelijk veel vragen wakker roept. Onmeedoogend zal ieder, die zich aan de wijsheid van deze nieuwere richting overgeeft, of die zelfs haar de mogelijkheid van recht inzicht in rekening brengt, het te kwaad krijgen met veel preek-toepassingen, |268c| veel ziekbed-vertroostingen, veel „kenmerk”-opsommingen voor het geestelijk leven en veel meer. Maar al kan de kerk uit wat zij ook van dezen kant verneemt, aanleiding vinden om haar eigen vraagpunten opnieuw op haar urgent werkprogram te zetten, zij mag niet vooruitloopen op wat onder de medici en psychologen nog in heftige discussie is. Als de kerk zorgt, dat zij de vraagpunten indenkt, dat zij op tijd klaar staat, om te weten, wat op bepaalde punten, die aan de orde komen, het onderwijs der Schrift is, om daarmede haar eigen zonen, die van deze dingen hooren en het oor ertoe neigen, een positief woord mee te geven, dan heeft zij voorts haar plicht voor heden gedaan. Wie van traagheid en achteraankomen spreken wil — men is dat zoo gewoon tegenwoordig, vooral als het tegen de dominees gaat — die bedenke, dat ook de Roomschen, die anders nog al bij de pinken zijn, als er wat nieuws te verwerken en te „verwerten” valt, toch ook nog niet de psycho-analyse hebben ten onder gebracht onder die verschijnselen, die men áán kan. Toen in 1920 te Paderborn de 18e druk uitkwam van het werk van dr C. Capellmann: Pastoral-medizin e (een door en door roomsch boek, waarin de zielzorger der kerk allerlei wenken en voorschriften krijgt met betrekking tot de medische zijde van zijn werk) toen was dit boek vrijwel bijgewerkt naar de nieuwste resultaten „der” wetenschap, maar de psycho-analyse bleef vrijwel buiten beschouwing. Rome — het blijkt ook uit dit boek — neemt graag eerst zelf het woord in zijn Corpus ius canonici — kerkrechtelijke voorschriften — maar verwacht dan ook geen windhanengedraai met ieder zuchtje en tochtje mee, van de menschen, die hun werk willen gedrukt zien met kerkelijke sanctie. En wel heeft men tusschen psycho-analyse en godsdienst ook in boek en geschrift herhaaldelijk reeds verband gelegd, maar het was dan telkens meer te doen om een poging, om godsdienstige gebruiken en vormen in hun ontstaan en bedoeling te ontleden en te verklaren, dan wel om de aanwending van de psycho-analytische methode of de erkenning van haar grondslagen voor het eigen werk van den dominee-zielzorger |269a| zelf. Werkelijk, de loop der dingen is verrassend snel.


* * *

Wat voorts het eerst genoemde betreft, de praktische aanraking tusschen zielzorg en psycho-analyse, — eer zijn werkelijk heel wat stellingen van de psycho-analytische school, die rechtstreeks den zielzorger aangaan. Onder herinnering aan wat ik reeds opmerkte, verklaar ik ook thans niet op détails te mogen ingaan: het zou voor den een te abstract, en voor sommige anderen te concreet worden. Dit laatste, omdat Freud de reeds genoemde theorie dat de mensch zeer veel bij zichzelf verdringt, begrijpelijkerwijze wel met groote nadrukkelijkheid moet betrekken op het sexueele leven. Immers, de geslachtsdrift is den mensch ingeschapen van Godswege; niet minder dan Gods eigen heilsplan heeft de aantrekking der geslachten onderling, en daarmee de rijping van het sexueele leven in den mensch, noodig f. Dienovereenkomstig zoekt de school van Freud het verborgen en openbare leven van mensch en maatschappij, van kerk en kerkmensch, dikwijls terug te brengen tòt, en te verklaren uit: sexueele instincten en hun werking en dwang. Godsdienst is een veredelde sexueele drift: de liefde, de lust, is den mensch ingeschapen, hij moet die echter veelszins verdringen, of op anderen afleiden, ook op God; of ook hij wil de liefdesverlangens en -voorstellingen tot hun hoogste werkelijkheid opvoeren door ze over te dragen op wat hij den omgang met zijn God noemt.

Daar zitten we al midden in de kwestie.

Om een voorbeeld van dicht bij huis te halen: ds G. Wisse heeft indertijd een boekje geschreven over „Sexueele zonde en de zonde tegen den Heiligen Geest” g. Thema in dit geschrift is: er zijn menschen, die sexueele zonden bedrijven; de prikkel wordt en blijft hun te machtig; ze kunnen zich niet beheerschen; en straks komt de wroeging, ze denken aan hun ijdele beloften, aan hun niet-vervulde toezegging van beter leven en maken zich nu bang, dat er voor hen geen vergeving meer is, dat hun geval te rangschikken is onder het hoofd: lastering tegen den H. Geest. Waarna dan ds Wisse hen doet zien, dat |269b| wel de zonde erg is, en geen vergoelijking mag hebben, maar dat de bepaalde zonde van de onvergeeflijke lastering tegen den H. Geest heel iets anders is.

Goed.

Maar wat zou nu Freud, de meester der psycho-analyse, tot die menschen zeggen?

Hij zou vooreeerst van ds Wisse en ons allemaal, gelijk we tot nu toe ons openbaarden, hierin verschillen, dat hij niet zegt: dring die leelijke gedachten uit de ziel weg, máár: kom er maar ronduit voor uit; want als het met geweld wordt onderdrukt, en ge kunt u niet geheel uit-spreken, dan blijft het toch zitten en het kwaad wordt niet overwonnen, . . . . als het kwaad heeten moet tenminste. Juist aan den zenuwachtige moet men alles zeggen: de verdringing van de gedachten moet ophouden. Vervolgens zou hij tot den man, die zich met het vraagstuk aftobt, niet zeggen: uw sexueele leven is wat anders dan de crisis in uw geestelijk bestaan; maar, juist omgekeerd zou hij hem tot de overtuiging willen brengen, dat hij het nu eindelijk op dit punt tenminste tot het begin der wijsheid gebracht heeft: dat de geestelijke crisis daar begint, waar het sexueele leven zijn rechten neemt, al of niet, vrij of gebonden, onbedrukt of met geweld ten onder gehouden.

En tenslotte: ds Wisse en wij allemaal zouden tot zulke menschen zeggen: wees nu getroost, want uw strijd en uw berouw en uw vechten — al is het ook niet voldoende — tegen de zonde, is al bewijs dat ge niet verloren zijt en niet hebt gezondigd tegen den H. Geest; ga nu maar getroost heen en . . . . zondig niet meer. Zondig niet meer h. Maar een Freudiaan, ook psycho-analyticus Stekel, onder ons ook welbekend, zegt: de kuischheid is in zekeren zin de oorzaak van zenuwziekten; dus: de man, de vrouw, die zich zoo benauwd maakt voor de zonde tegen den H. Geest, die hij onvergeeflijk acht, heeft niet zijn ellende daaraan te wijten, dat hij te veel toegaf aan zijn sexueele begeerten; integendeel: hij is er te benauwd voor geweest, hij was veel te bang voor de nare gevolgen. Met andere woorden: deze psycho-analytische |269c| dokter stuurt ds Wisse, en ons allemaal, naar huis met de parmantige boodschap, dat wij slechte zielzorgers zijn. Wij preeken tot den patiënt, dat hij terecht vreesde voor de lichamelijke zonde, maar de dokter van dit slag zou tot hem zeggen: de vrees heeft het u gedaan. De vrees is hier bij den dominee de lichtzijde in het duistere verhaal van het bedrukte schaap der kudde; ja, wie de troostredenen kent, die wij doorgaans tot de menschen richten, die vreezen, de eene onvergeeflijke zonde gedaan te hebben, die wéét wel, dat juist het vrees-element, de angst van den zondaar voor de straf, de eenige strohalm is, waaraan wij den beangsten mensch willen opbeuren, want we zeggen: àls ge die zonde, die ge vreest, waarlijk hadt gedaan, dan zoudt ge geen vrees meer hebben, maar roekeloos verder voorthollen op het pad der zonde. Conclusie van ons is dus: de vrees is de groote troostgrond. Maar de psycho-analyticus zou zeggen: mis, dominee, de vrees, de angst was juist de macht, die de ellende bestendigde, en den man weer onder water dompelde, dagelijks weer. De conclusie van den dokter van daareven is op dit bepaalde punt (opzettelijk verzwijg ik in deze artikelen zooveel mogelijk namen van schrijvers en boeken):

Ditmaal zal ik . . . . als mijn geloofsbekentenis een sexueele wet voorstellen, die de volgende 3 punten tot grondslag heeft: 1. Bescherming van den vrijen wil. 2. Bescherming van de jeugd. 3. Bescherming van de gezondheid. Met wat verder tusschen twee menschen gebeurt, behoort noch de staat, noch de kerk zich te bemoeien.

Dit is maar een klein voorbeeld; maar ik koos het juist om eens aan een concreet geval te doen zien, hoe de dokter van psycho-analytische richting èn de dominee van háást èlke richting het met elkaar aan den stok krijgen.

En natuurlijk zijn er veel meer concrete punten, waarop die twee elkaar in het vaarwater komen.

We komen er nog wel op terug.




III.

We hadden het over de praktische, concrete gevallen, waarin de botsing tusschen den leerling der Freudiaansche school en den dominee-zielzorger, zooals hij tot nu toe onder ons op en neer ging (heusch niet alleen die van het type van witte das en hoogen hoed) onvermijdelijk is, in den gegeven staat van beider hartgrondige overtuiging.

Neem b.v. de theorie van de verdringing.

Het is bekend, dat in het stelsel van Freud deze leer der verdringing groote plaats inneemt. Ieder mensch, zoo leert hij, dringt uit zijn bewuste leven allerlei gedachten en beelden en voorstellingen en begeerten weg en dan komen ze ònder den drempel van het bewuste leven te liggen en worden naar den duisteren afgrond van het onderbewuste leven verplaatst. Ze zijn weggedrongen, maar niet weg-gewerkt; en ze verklaren veel, zoo niet alles, van ons gewone leven.

Zenuwachtige menschen b.v. barsten in een opvlieging van woede los over een kleinigheid, omdat niet zoozeer die kleine aanleiding, als we de groote oorzaak van wat diep in hun ziel is weggedrongen (al is het hun zelf niet bekend) hen opjaagt in hun nervositeit.

Daar is dan ook in den regel bitter weinig aan te veranderen, zoo leert de psycho-analytische school.

Immers, ieder mensch heeft de conflicten uit te vechten tusschen zijn oerdriften, en zijn door cultuur, fatsoen, mode, godsdienst aangeleerde begrippen. De oermensch zit nog diep in ons; maar de cultuurmensch zit hem boven op het lijf, om hem te bevechten en hem naar beneden te drukken. Vandaar dat zenuwachtige menschen zoo dikwijls opgejaagd worden door den strijd, dien zij op dit punt hebben te voeren. Een man b.v., die in zijn dagelijksch beroep altijd mooit weer moet spelen tegen iedereen, en de onderdanige dienaar moet zijn, ook tegenover kwajongens of minderwaardige typen, zal stelselmatig zijn driften beteugelen en den wil, om van zich af te bijten, in bedwang houden. Maar als hij straks thuis losbreekt tegen zijn vrouw, die misschien geen overtuigend bewijs leveren kan, dat het eten wel niet zal aangebrand zijn, of tegen zijn kinderen, dan breekt de oermensch los; het aangebrande eten is niet de reden van de ruzie, ook niet eens de wezenlijke aanleiding, maar de drift is het.

Het baat dus niet, zoo wordt ons dan verder geleerd, of men al om de een of andere reden toe blijft |276b| geven aan dien aangeboren of opzettelijk verdedigden wil tot verdringing. Integendeel: het is medicijn, het is dan ook speciaal de taak van den geneesheer, ronduit voor den dag te halen, wat er aan verborgen, verdrongen gedachten en instincten leeft bij den patiënt. Laat men met den man praten over al wat er in hem zit, al is het nòg zoo leelijk. Laat men hem leeren, niets te verbergen en ook niet haastig heen te loopen over booze gedachten, die hij kwijt wil zijn. De verzoeking ligt niet zoozeer in de kwade begeerte als wel in de kunstmatige verdringing ervan.

Zonder nu verder op dit punt op de critiek vooruit te loopen, voelt toch ieder, dat een conflict tusschen den psycho-analyticus, en den hedendaagschen orthodoxen dominee, niet meer te ontzeilen valt, als ze tenminste ieder voor zich willen blijven bij hun tegenwoordige overtuiging.

Want wat hen verdeelt, dat is: ten eerste de beschouwing over de praktische beleving van den christelijken levens-eisch in ieders persoonlijk leven.

En dat is voorts ook — in het algemeen gesproken — de onderscheiden en zeer uiteenloopende beschouwing over het christendom, als godsdienst.

*

Neem het eerste maar.

Hoe moet men een lijder, die bezwaard is, behandelen?

Freud en zijn school zullen zeggen: hef de verdringing op. En zij maken daarmee wel ernst ook. Wie kennis neemt van de zeer uitgebreide, maar hier opzettelijk niet met name genoemde lectuur over het onderwerp, krijgt de bewijzen bij getallen tegelijk; bewijzen van suggestieve ondervraging van patiënten, die er dan op gericht is, voor hun bewustzijn met pijnlijke nauwkeurigheid wakker te roepen, wat onder den drempel begraven scheen, en nog nooit tot het bewuste leven doorgedrongen was; nog nooit, of: sinds lang niet meer.

Hier ligt al dadelijk een conflict. Het lijdt geen twijfel, of zij, die in gereformeerde lijn willen loopen, hebben tot nu toe altijd gezegd: verdringing van gedachten is niet altijd zonde; ze is, integendeel, in veel gevallen een hoogheilig gebod.

Wat zou het tiende gebod — ook de minste lust of gedachte mag in ons niet opkomen! — voor onze catechismuspreeken veel van zijn inhoud verliezen moeten, ja, moeten worden tegengesproken, als wij niet meer mochten opwekken, om onze gedachtenwereld |276c| te zuiveren, b.v. ook juist door opzettelijke verdringing van booze, als zondig erkende gedachten en wenschen. Met de opmerking van Freud, dat hetgeen verdrongen wordt, toch in ons aanwezig blijft, en dat, wie onaangename gedachten, of begeerten, die hem zondig lijken, terugdringt, dus in geen enkel opzicht overwonnen heeft, kunnen wij geen vrede nemen. Want in deze redeneering wordt de worsteling alleen maar gezien tusschen den bewusten en den onbewusten mensch; het blijft hier een strijd alleen maar tusschen den oer-mensch en den cultureelen, socialen, fatsoenlijken, uitwendig-godsdienstigen mensch. Met andere woorden: Freud en zijn school beweren, dat de heen-en-weer-werping van ongepermitteerde gevoelens een kwestie is, die in den „natuurlijken” mensch wordt uitgevochten; want zoowel de „oermensch” als de „cultureele mensch” behooren tot mijn gewone menschelijk bestaan. Van wedergeboorte, van een „vleeschelijken”, „ouden” mensch die „begeert” tégen den anderen, geestelijken, „nieuwen” mensch heeft men in deze school niet gedroomd. De gevechtscirkel in de geestelijke worsteling blijft hier uitgeteekend op het vlak van het natuurlijk leven.

Maar in het gereformeerde denken en schriftgeloovig belijden kan men van het geloof, dat er een „vleeschelijke”, „natuurlijke”, „oude”, „psychische” mensch is, en anderzijds een „geestelijke”, uit God geboren, „pneumatische” mensch, geen afstand doen. Dat zou zelfmoord beteekenen.

Als dus Freud zegt: uw natuurlijk levensproces, (dat met wedergeboorte dus niets te maken heeft), heeft de gewoonte, beelden, voorstellingen weg te dringen, die ge om een of andere reden niet aan het woord wilt laten komen, dan antwoorden wij: dat kan wel degelijk zoo zijn. Het zou onzin wezen, daarvoor het oog te sluiten, of van te voren met ons zelf af te spreken, dat wij de ideeën van Freud tot elken prijs zullen „verdringen”.

Maar daarmee zijn wij niet klaar.

Want op onze beurt zeggen wij tot Freud c.s.: wat wel kan zijn, is daarom nog niet zoo. Het kan wezen, dat iemand allerlei dingen bij zichzelf verdringt en voor zichzelf niet weten wil, uit natuurlijke, niet-godsdienstige reden. Dan is dat mogelijk een zwakheid, misschien ook niet; we kunnen daar later wel over vechten. Maar voor òns staat het zéker vast, dat er óók gevallen zijn, waarin de verdringing niet een natuurlijke zwakheid, doch een betoon van geestelijke kracht is. Dàt is het geval, wanneer de geestelijke mensch met opzet wegdringt, wat schandelijk is, ook zelfs te denken i. |277a|

De gevechtscirkel omvat dan niet een stuk natuurlijk leven, doch besluit Geest en beest, hetgeen van boven en hetgeen van beneden is.

Iemand, die om Gods wil, naar de wet van den geestelijken mensch, terugdringt zijn zondige begeerten, die zelfs „de namen” van vreemde goden zichzelf niet eens wil „noemen” j, zoo iemand speelt geen spelletje van blindemannetje met zichzelf, een spelletje, waarvoor hij strak tòch zou moeten boeten, maar hij doet met open oog, als in Gods tegenwoordigheid, een daad van kracht. De blinddoek moet niet af; trouwens — hij heeft geen blinddoek voor. Wie een blinddoek voor de oogen bindt, laat het oog zitten waar het zit. Maar met bewusten wil, dat is hier: met open oogen des geestes, kan men om Christus’ wil, moet men soms om Christus’ wil een verbond sluiten met zijn oogen k, dat men niet zal aanzien, wat tot zonde voert; ja, men moet Hem toelaten te eischen, dat de hand, die tot zonde voert, zal worden afgekapt, het oog, dat tot zonde leidt, zal worden uitgestoken l.

Hier is wel dadelijk een heel erg conflict. Freud mòet de gereformeerde preeken in den ban doen. Eén van zijn discipelen noemde het bewustzijn, dat diepere oer-instincten wegdringt naar het onderbewuste leven, ietwat plechtstatig „den aartsengel Michaël”, die „de demonen” naar beneden jaagt, in den duisteren afgrond. Maar men bedenke wel, dat Michaël hier niet anders is dan een naam uit een bijbelsche „mythologie”. En voorts, dat Freud, optreden als psycho-analyticus, tégen dezenMichaël” heel rustig en heel bedaard en heel opzettelijk zicht te weer stelt. Als hij èrnst zou maken met den naam Michaël, dan zouden wij ernst moeten maken met de bewering, dat, wie tegen Michaël strijdt, behoort tot den „draak en zijn engelen”. Is het een toeval, dat een andere discipel van Freud, in een bij de Wereldbibl. uitgegeven geschrift, tot een man, dien hij behandelt, zegt: „Het is jammer, dat gij naar Christus’ raad het oog, dat u hinderde, plompweg hebt uitgerukt, juist toen gij een eerlijk man werdt en er goed mee hadt kunnen kijken”? Vooral dat laaste is typeerend: de man, die aangesproken wordt, werd juist „eerlijk”, toen hij last kreeg van zijn oog en heeft voorts zichzelf een leelijk stuk achteruitgebracht, toen hij het oog uitrukte. Hier staat men lijn-recht tegen-óver Christus, — tenzij wij, zieleherders van het doorsneê-orthodoxe slag, hem nooit begrepen hebben. En wij zijn toch nooit asceten geweest. |277b|

Nooit asceten geweest?

Ja, zeker, zal de Freudiaan zeggen: het christendom leeft van en teert op de ascetische verdringing en onderdrukking van oer-instincten. En hiermee raken we nog even onze tweede opmerking aan: heel het christendom, nu als godsdienst genomen, wordt hier in de school van Freud op grond van de door haar gepropageerde grond-ideeën bezien op totaal andere wijze, dan wij tot nu toe immer hebben willen verdragen.

Het christendom?

Wat zou het anders zijn dan een groote zwakheid, omdat het zelf weer berust op die allergrootste zwakheid: de verdringing? Christendom is massale verdringing. Het christendom, de kerkvaders, de bijbel, ze hebben het zinnelijk leven willen onderdrukken, en het geldbejag en de stofverheerlijking. Dat was de eerste fout. Want men moet die instincten niet verdringen, maar naar boven toe uitwerken, ze sublimeeren; dan krijgt men „godsdienst”. Maar omdat het christendom dàt niet wilde, en al maar weer de onthouding preekte, daarom heeft het ook de nederlaag geleden. Het is geen onvolkomen godsdienst, wel neen; maar het is nog erger: het is een complex van zwakheden en mislukkingen. Zooals de zenuwzieke mensch „vlucht” voor zichzelf, omdat hij niet den moed heeft zichzelf eerlijk onder de oogen en diep in de ziel te kijken, zóó heeft ook het christendom de mensch leeren vluchten in de huichelarij. Het is met zijn dwang en verdringingseisch juist de schuld van allerlei narigheid en zenuwziekte. Christelijke zenuwlijdersverzorging? Onzin! Als het verzorging is, dan gaat het christendom buiten de deur, en als het christendom blijft, niet als etiket, maar als waarachtig toegepaste levenskunst en leer, dan worden de patiënten heelemaal in de ellende gebracht . . . De driften worden in ons binnenste verwoestende duivels, als men ze onderdrukt, inplaats van ze hun recht te geven. Het christendom is een reactie en kan daarom niet productief worden. Slechts daar, waar men „aan zichzelf ontdekt” heeft, dat „onze verhevenste godsliefde een eeuwigheidsverlangen in wezen één zijn met de teeldrift van bedwelmde kannibalen, dionysische bacchanten, babylonische tempelprostituées en hysterische heiligen”, slechts daar wordt het „lage” gelouterd en het „dierlijke” veredeld.

Wij willen niet met dikke woorden werpen, en daarom geen oogenblik verzwijgen wat in het slot van dezen zin staat; want dat is ook hier wel de eerlijke bedoeling. Evenmin willen wij verbergen, dat het op deze manier — al citeeren wij trouw — wel wat kras gezegd wordt.

Máár — geen water van de zee wischt af, dat wij, zoolang de kwestie wederzijds zoo gesteld wordt als tot nu toe bleek, van verzoening op dit principiëele punt geen sprake is. Het is niet waar, dat het christendom alleen maar „reactie” is. Het werk uit eigen beginsel; en Zondag 33 zou den toorn van Freud mógen wekken, als de catechismus daar alleen maar wist te vertellen van „mijden en vlieden”, die groote onlustgevoelens. Maar Freud zal er van afblijven, zoolang hij zal verstaan, dat behalve van „mijden en vlieden” óók, en dan wel eerst, sprake is van „ernstigen lust en doen” van frissche, krachtige „geboden”. Dit is wel niet het eerst, in de plaatsing van de woorden in Zondag 33, maar wel degelijk het eerst in de orde der gedàchten; want de wedergeboorte, die het leven werkt, ligt àchter de bekeering, en tot de bekeering behoort ook de „afsterving van den ouden mensch”. Die onlustgevoelens zijn dus in Zondag 33 geen gevolg van verdringing, die dan weer zelf geen bewuste daad van kracht is, maar ze zijn symptoom van nieuw leven, dat- in het natuurlijk leven heet dat zelfs instinct! — afkeer toont en verzet heeft tegen alles, wat tegen het leven zelf ingaat. Maar het léven zit erachter en het groote lustgevoel van het doen van Gods geboden. En juist de gereformeerde — die aan de strenge opvatting van de wedergeboorte vasthoudt, — heeft tegen Freud de sterkste tegenspraak en de diepst afstekende argumentatie. Veel meer dan de man, die alleen van „bekeering” spreekt: omdat hij tusschen afsterving van den ouden mensch (mijden en vlieden) en opstanding van den nieuwen mensch (lust en doen) wel een strijd ziet van twee elkaar bekampende en voorts gelijke machten, maar niet, àchteer die twee teruggaande, een principiëel nieuwe levenswerkelijkheid vindt (de wedergeboorte).

Heusch, het conflict is er. En als deze regelen mochten gelezen worden door dien gereformeerden vader, die de catechismuspreeken van zijn gereformeerden dominee heel graag volgde, maar ook terzelfder tijd zijn zoon ter behandeling overgaf aan een psycho-analyticus, dan zal hij me wel niet kwalijk nemen, als ik hier van een conflict van gedachten spreek. Natuurlijk begrijpen wij elkaar goed: het was te begrijpen, want de psycho-analytische geneesmeester legt ook niet zijn catechismus in de spreekkamer.

Maar als de man zijn catechismus trouw is, den Freudiaansche, dan is het conflict dubbel en dwars aanwezig.




IV.

Terwijl ik juist bezig was, te schrijven over de psycho-analyse, voorzoover zij meer direct onze praktijk raakt in de zielzorg, trof mij een artikel in „De Middernachtzending”, dat ik hier niet stilzwijgend laat voorbijgaan. Het zal onze lezers wel interesseeren en geeft mij gereede aanleiding mijn bespreking te vervolgen.

De schrijver van dit artikel, tevens redacteur van het blad (dhr. G. Velthuysen Jr.) doet verslag van een te Zetten gehouden conferentie der vereeniging. Op den morgen van den tweeden dag hield de heer V. een referaat: De roeping onzer vereeniging tegenover de nieuwere antichristelijke stroomingen van onzen tijd.

„Antichristelijk”.

Ook de leer van Freud komt onder dit hoofd ter sprake. En dat de auteur ook een conflict ziet tusschen de dominees van tegenwoordig en de Freudiaansche school, blijkt reeds uit dit simpele feit.

De schrijver zegt:

Hoe groot de invloed van het onbewuste is in ons leven, op ons doen en laten, wie zal het ons te kennen geven? Maar zeker is de sleutel tot die kennis niet, de verklaring die Freud ons biedt, als hij ons diets wil maken dat ons gewone redelijke denken, dat we ons bewust zijn, alleen maar behoort tot de psychologie van het masker. En dat ons onbewuste leven eigenlijk ons echte, ware leven is, waarvan de uitingen voor ons bewustzijn onbekend blijven, tenzij een Freudiaansch geneesheer ze ons verklaart, die ze meent te kunnen opdiepen uit de gesprekken die hij met zijn patiënten houdt over hunne droomen, hun onwillekeurige misgrepen, de wijze waarop zij zich verspreken en verschrijven en wat zij vergeten. Al zulke dingen |284b| vormen voor den psychiater uit de school van Freud symptomen van de grootste beteekenis voor de kennis van het verborgen zieleleven.

Uit die symptomen meent Freud te kunnen afleiden, hoe indertijd de normale sexueele ontwikkeling van zijn patiënten is gestoord geworden en beweert hij een weg gevonden te hebben die tot hunne bevrijding leiden kan, wanneer — wat naar zijn meening bijna altijd het geval is — hunne zielsziekte is ontstaan uit het verdringen van sexueele gedachten en verlangens. Dat verdringen van sexueele gedachten en gevoelens is in de oogen van Freud een groot kwaad, waarmee de mensch zichzelf groote schade berokkent; en ook een groote fout in de opvoeding.

Ons dunkt dat er voor een Christen, die geleerd heeft door den Geest de werkingen des lichaams te dooden, wanneer die werkingen Gods heiligen tempel, zijn lichaam, onteren zouden, geen leer meer ontuchtig en meer absurd klinkt dan deze. Het zou het einde beteekenen van onze christelijke moraal en samenleving en beschaving, wanneer we zulke beweringen ernstig gingen opnemen. De heerschappij van den geest over het vleesch is de groote triomf van het Christendom, waar Paulus in zijn brieven gedurig toe aandringt. De strijd kan zwaar zijn, maar wie door de levendmakende kracht van Gods Geest in dien strijd triomfeert, ervaart dat die strijd zijn levenskracht niet heeft verzwakt of verminkt, maar versterkt, verdiept en verrijkt. En niets dunkt ons meer verkeerd dan de wijze waarop Freud en zijn navolgers gedurig weer n de herinnering en verbeelding bijzonderheden terugroepen, tot zelfs de kleinste, uit dien strijd, wat o zoo licht weer onreine begeerten in ons wakker roept en ons opnieuw zou doen struikelen. Niet alleen, maar toch wel in de eerste plaats voor aankomende jongemannen en vrouwen dunkt het ons wenschelijk hun aandacht àf te leiden van al wat zondige sexueele verlangens in hen kan opwekken en hen licht af zou kunnen voeren van het rechte pad. |284c|

Een gansch tegenovergestelden weg slaan Freud en zijn navolgers in. Ik weet mijn oordeel over deze nieuwe leer, waarvan zijn volgelingen verwachten dat zij een algeheele omwenteling zal teweeg brengen in de wetenschappelijke denkwereld, en in de beoordeeling van den godsdienst en van het geheele zieleleven van den mensch — ik zeg, ik weet mijn oordeel niet beter en beknopter samen te vatten dan — men vergeve mij het schijnbaar profaneerende van de vergelijking — in de volgende paraphrase van deze nieuwe leer: In den beginne, zoo leert Freud, was de Sexualiteit (dat wil zeggen, zoowel in het begin der wereld als in het begin van ieder menschenleven bij den zuigeling, ja vóór de geboorte). En de sexualiteit was God. Door haar zijn alle dingen gemaakt en in haar alleen is het leven en het licht der menschen.

Groot is de sexualiteit, en Freud is haar profeet, die ons den weg gewezen heeft om tot de verborgenheden van deze nieuwe religie in te dringen. Een religie, die in haar wezen o.i. niets anders is dan een herleving van de oude ontuchtige vereering der natuurkrachten, den dienst van Baäl en Astaroth. Het komt mij voor, dat het een symptoom is van de decadentie van onzen tijd, dat in de psychiatrische wereld dergelijke leeringen, die toch op geen enkel grondig bewijs steunen, ingang vinden en school vormen.

Koning Salomo in al zijn wijsheid kwam, door den invloed zijner vrouwen, onder de funeste bekoring van hare afgodische religie. Zoo zien we in onze dagen mannen van beteekenis in de christelijke wereld onder de suggestie geraken van een dergelijke, door en door anti-christelijke leer. Ook op de Conferentie te Helsingfors vond Freud verdedigers en bij den tegenwoordigen geest van synthese, die alle richtingen zoekt te verzoenen, worden er ook onder christen-medici gevonden, die in Freud een man zien voor wiens ontdekkingen de Christen eerbied moet hebben.

Wat blijft er op die wijze van ons Christendom over, wanneer tegenover zùlke gevaren, mannen en vrouwen, |285a| die op den onwrikbaren bodem staan van Gods heilig Woord, niet krachtig positie nemen? Ik heb U de afschuwelijke, ontuchtige, uiterst perverse bijzondere trekken van de leer van Freud gespaard, wanneer hij b.v. het sexueele leven van den zuigeling verklaart of u verhaalt langs welken weg hij het zieleleven van zijn patiënten ontleedt.

De lezer bemerkt, dat hier eenzelfde onderwerp ter sprake komt, als verleden week in deze rubriek aangesneden werd.

We laten nu verder rusten, wat de inleider zegt, omdat we dit referaat niet ter sprake willen brengen zonder ook op de discussie te letten, die gevoerd is.

Van deze discussie lezen we:

Mr de Graaf hierna het woord nemende, ging diep in op hetgeen inl. had gezegd aangaande de ideeën van Freud. Spr. begon met te herinneren aan een woord van wijlen prof. J.H. Gunning, dat de ketterijen de onbetaalde rekeningen zijn van de kerk. Freud is een zeer gevaarlijke geest en Spr. raadt niemand aan, zonder noodzaak zich in zijn ideeën te verdiepen. In de openbare leeszaal te Utrecht zijn zijn werken in de vergifkast geplaatst en niet voor het publiek beschikbaar. Dat neemt niet weg, dat wie Freud eerst onder de knie heeft, zal moeten erkennen, dat er veel waarheid is in zijn erbarmelijke critiek op ons christendom en onze deugd. Wanneer hij spreekt van het gewone bewuste leven van den mensch als over de psychologie van het masker, dan werpt hij daardoor nieuw licht op het oude getuigenis van Christus over den donkeren ondergrond van het menschelijk hart, wat we ons gewoonlijk niet of zeer onvoldoende bewust zijn. Van Freud’s psycho-analyse gebruikte Prof. Winkler het juiste beeld van een hooiberg van humbug met een korrel goud van zuivere waarheid. Om dat goud alleen is het ons te doen. Bekend is, hoe Freud tot de ontdekking is gekomen van de groote macht van het onbewuste op |285b| ons zieleleven en hoe er op dat gebed wegen te ontdekken vielen tot genezing van zielsziekten. Een zijner patiënten, een dame met een verlamden arm, trachtte hij vruchteloos door hypnose te genezen, totdat zij hem eens onder hypnose vertelde dat zij door een vergissing oorzaak was geweest van den dood van haar vader. Niemand had dit ooit geweten. Aan geen van haar familieleden of vriendinnen had zij het ooit verteld. Maar toen Prof. Freud er later in bewusten toestand met haar over gesproken en haar gerustgesteld had, volgde spoedig haar genezing. Het met geweld terugdringen van deze herinnering naar het onbewuste, zóó, dat ze er nooit meer aan wilde denken, was oorzaak geworden van haar zielsziekte en de gevolgen daarvan — die verlamming.

Dit feit werd voor Prof. Freud de sleutel, die hem den toegang opende tot de nieuwe wereld der psycho-analyse. Nu begon hij, met zijn genialen aanleg en ongebreidelde abnormale sexueele fantasie, werkend in een milieu van grootendeels rijke Joodsche dames te Weenen, zijn onderzoekingen, die hem tot de conclusies brachten, door inl. juist gekarakteriseerd.

Dit alles mag bij ons niet wegnemen de waardeering voor den goudkorrel in Freud’s ontdekking, die ons genoopt heeft om diep te gaan nadenken over den invloed op en de verhouding van ons onbewuste tot ons bewuste leven. Begeerten, sterke verlangens, hartstochten die wij opzettelijk terugdringen uit ons bewuste denkleven, zijn niet weg; zij woelen en spoken daarbeneden in ons onderbewustzijn, in de rommelkamer. Op hun tijd toonen ze hun macht, ze banen zich een uitweg en maken ons ziek. Freud gebruikt de eigenaardige uitdrukking, dat de geest vlucht in een zenuwziekte. En de begeerten worden door hem alle herleid tot het gebied der sexualiteit. Hierbij maakt hij het zichzelf al heel gemakkelijk, door b.v. bij zijn droomuitleggingen zoo ongeveer alles tot dikwijls uiterst walgelijke sexueele symbolen te maken.

Maar juist in ongetwijfeld zijn waarneming, dat de |285c| menschelijke geest de neiging heeft om de onrustwekkende bewegingen van het onbewuste te ontvluchten en zijn ziel te verschuilen in een systeem van ongezonde vroomheid, farizeïsme, ascetisme of een andere vorm van zelfbedrog.

Alleen waarachtige bekeering tot God en wedergeboorte kan den mensch redden. De kern van dat Goddelijke zaad der waarheid was op in de diepte onzer ziel en overwint den groei van omwoekerende zonden. Spr. heeft in de worsteling met Freud veel geleerd, ook omtrent de beteekenis van vele bijbelsche uitspraken aangaande het wezen en de macht der zonde. Spr. is het met inl. eens dat we hier feitelijk te doen hebben met een godsdienst, die in zijn wezen overeenkomt met den ouden Baälsdienst.

Dr Woldendorp kan zich met het oordeel van inl. en Mr de Graaf niet vereenigen. Spr. meent dat alleen de psychiater bevoegd is hier een oordeel uit te spreken. Dr v.d. Spek heeft in een predikantenvergadering de beteekenis der psycho-analyse voor de zielzorg uiteengezet en den invloed van onbeleden zonden op het zieleleven. Bovendien is niet gewezen op het vermogen tot het sublimeeren in plaats van terugdringen van begeerten.

Dr Snoeck Henkemans antwoordt Dr Woldendorp, dat we toch waarlijk voor het constateeren van den invloed van onbeleden zonden op het zieleleven de hulp van Freud niet noodig hebben. Als medicus acht spr. Freud’s psycho-analytische methode van behandeling gevaarlijk voor het zedelijk leven der patiënten. Het huwelijksleven kan er in de kiem door worden bedorven.

We hopen gelegenheid te vinden, in enkele laatste artikelen hierop te reflecteeren, zijdelings of direct, en dan tevens, voorzoover noodig, partij te kiezen.




V.

Thans komen we tot de eigenlijke vraag: heeft de psycho-analyse voor ons, juist met het oog op de zielzorg, waarde? Prikkelt ze tot nieuwe, betere waarneming van de te bewerken ziel en geeft ze zuiverder kennis en wijst ze medicijn?

Ik zou antwoorden willen, dat de psycho-analyse alleen aan dien zielzorger iets leeren kan, die haar methode en beginsel, gelijk het tot nu toe door haar koryphaeën is voorgedragen, hartgrondig verfoeit en geen seconde de critische houding er tegenover loslaten wil. Erkent hij principiëel haar waarde, neemt hij haar axioma’s aan, dan is het voor een gereformeerd besef met zijn zielzorg naar bijbelschen maatstaf gedaan. Alleen als hij haar bewust afwijst, kan hij nog iets er uit leeren.

*

Begin eens den man te bezien, die de psycho-analytische denkwijze aanvaardt, die althans alleen op ondergeschikte punten, op kromme sprongen van de vlegelperiode haar zou willen wijzen in een aanvallend woord. Indien die man de psycho-analyse, gelijk ze door haar herauten voorgedragen is, aanvaardt, wat zal hij dan met „Jezus’ arme schapen” beginnen?

Ge kunt over zielzorg heel veel praten; maar hierover zijn gereformeerden het met elkaar eens: het ziektebeeld van een christelijke ziel kan niet worden vastgesteld zonder kennis van het groote Object in de religie, dat is God. En de genezing van het ziekteproces der menschenziel zal altijd weer moeten gevonden worden in het herstel van het ware contact tusschen het subject (den mensch) en het object in de religie (object is God). Wat praten we over religie, als we ’t dáárover niet eens zijn?

Welnu — de psycho-analyticus, die niet principiëel tegenover Freud en zijn discipelen stelling zou willen nemen, kàn juist het object (God) in de religie niet recht kennen of erkennen. Voor een gereformeerd mensch vloeit daaruit voort, dat hij de ziekte der zielen niet eens kan kènnen naar het wezen; |308b| laat staan: genezen. Een onverbiddelijke afwijzing? Och — zeg het maar eens anders, en ge zijt niet nuchter meer.

Van nuchterheid gesproken: hebben we niet pas Pinksterfeest gevierd? Hebben we niet onze bewondering verspild aan Petrus, die de spotters hoorde zeggen: ze zijn vol zoeten wijns, en toen het debat opnam, daar, waar het gebleven was, en dadelijk tegenwierp: dezen zijn niet dronken? m

Helaas, Simon Petrus kan dat niet volhouden . . . . als Freud en zijn aanhang gelijk hebben. Want neem het object, God, zich in Christus openbarend door den Geest, neem dat object weg; — wat blijft er dan over van al die Pinksterteekenen? Niets. Minder dan niets. Opwinding, brutaliteit, verdrongen schaamte, vergoddelijkte wellust, dronkenschap van geestelijke erotiek.

Wat is volgens de Freudiaansche school het eerste avondmaal? Verborgen liefdelust; die zich vroom opmaakt: de Bruidegom wordt vereenigd met de bruid; de lust zoekt een uitweg en klampt den Hemelschen Bruidegom aan! Wat is Paulus’ dogma? Een dwanghandeling. Wat is de avondmaalskelk? Verkapte sexueele symboliek. Wat is Christus’ kruis? Een product van zwoele, perverse, versymboliseering van het geslachtelijk leven. Wat is de Heilige Geest? Een lustsymbool. Wat is Zijn werk? Een uitdrukkingsvorm van menschelijke vinding voor menschelijke wellustgedachten.

Ik ga niet verder, omdat ik hier over die dingen toch niet in bizonderheden spreken mag.

Maar in ernst: wat blijft er bij deze school van de religie en van haar geloofsinhoud over? De christelijke godsdienst is niet meer voor deze school dan een surrogaat voor den heidenschen sexueel gedreven cultus van vroeger. In den bisschop wordt de schandjongen van oude tijden niet overwonnen; hij keert in nieuw gewaad in hem terug, al blijft de vermomming. Het Oer-Christendom is meer zelfbedrog dan een poging tot overwinning der wereld. In de school van Freud, niet minder in de Züricher school, die aanvullend en corrigeerend werk leveren wilde, raakt men stuk voor stuk al zijn christelijke wapenen kwijt. Men raakt eer den bijbel kwijt: de ster van Bethlehem-Efrata, de gespleten rotsen en het gescheurde gordijn van Goeden |308c| Vrijdag, de windvlaag, de vuurschijn van Pinksterfeest, — het is alles niet meer dan symboliek van vaak perverse lusten, uitbeelding van sexueele (verdrongen of gesublimeerde) strevingen. Men verliest het objectieve heilsfeit in de religie: in het verhaal van de wonden van Christus en in dat van St. Sebastiaan drukt zich een zelfde duistere dwang naar erotische symboliek uit: Christus en Sebastiaan zijn beide gelijk — èn beide alleen maar producten van fantasie. Het is niet noodig Eros en Christus uit elkaar te houden; of, eigenlijk gesproken, is een poging daartoe de grootste onzinnigheid. Ze zijn een.

Alles volgens de psycho-analytische school.

Ja, wat houdt men hier nog over van zijn geestelijk goed? Laat men maar niet meer tobben over het vraagstuk „Babel of Bijbel” en dan disputeeren over de gewichtige kwestie of Babel den Bijbel heeft beheerscht, ja, dan neen. Wie „ja” zegt, die kraakt een harde noot, zegt een gereformeerde. Maar Freud en zijn discipelen kraken heelemaal geen noot: Babel en Bijbel zijn allebei neerslag van een zelfde zielsproces; om ze te begrijpen, behoeft men geen smid van Babel, noch een van den Bijbel om den sleutel te vragen, want de sleutel ter verklaring ligt nergens anders dan in den zak van Freud. Het is eenvoudig onzin, zegt hij, dat de bijbel zich zelf zou verklaren; Schrift met Schrift vergelijken, wat is dat nu? Freud alleen geeft betrouwbaar college over de geschiedenis van de wording van den inhoud des bijbels. Van openbaring is natuurlijk in ’t geheel geen sprake, want ik heb God mij voorgesteld; Hij is wel een asyl, een toevlucht voor vele van mijn gedachten, maar . . . . ik heb het asyl zelf gebouwd, en dat is het stuk mijner ellende, en ik moet mijn asyltje nu steentje voor steentje onmeedoogend uit elkaar halen, om goed te zien, wat ik gedaan heb, en dat wordt zoo mijn leer van verlossing. Punt 3, zegt u: de dankbaarheid? Maar wie bedankt . . . . zichzelf? Waar blijft mijn „hoog vertrek”, mijn „toevlucht” n, de „sterke rotssteen, om in te wonen”? o Ik heb ze allemaal gefantaseerd, en dat ik er in wegschool, maakte me juist ongelukkig . . . . Laat de dominee mij niet weer met die termen komen aandragen: ze zijn mijn ongeluk, toen ik het nog niet wist, reeds lang geweest. En wat is er aan van de geschiedenis der openbaring, |309a| als de openbaring zelf een fictie is? Geleerde heeren mogen twisten over de vraag, of de baälsdienst (met zijn ontucht, schandjongens, hierodulen) afval was voor het volk Israël tot de Kanaänieten, een terugzinken uit een hooger godsdienst tot een ruw heidendom — dan wel een phase in een proces van Israëls godsdienstige ontwikkeling p. Maar ze vergeten, aldus triumfeert Freud, dat dit dilemma niet deugt. Wat Israël van de Kanaänieten zag (ook in den ontuchtigen baälsdienst) stond niet als minderwaardig, en vooral niet als iets van een ander wezen, tegenóver Israëls eigen godsdienstige gebruiken; integendeel: Israël werkte die onderscheiden sexueel-godsdienstige symbolen zelf uit op zijn manier; maar: het blijven dezelfde symbolen, èn in den Baälsdienst èn in de Jahwe-vereering.

Laat ons maar ophouden. De bioloog heeft met één ezelskinnebakken heel de theologische faculteit vermoord q. Het is voor de theologen een troost, dat ook de andere faculteiten menschen buiten gevecht gesteld zagen; wat zou b.v. de kunsthistoricus, de medicus, de folklorist, de psycholoog kunnen beginnen zonder Freud? Maar de troost is schraal.

In elk geval zal nu wel duidelijk zijn, dat een overtuigd psycho-analyticus, die heel dezen rompslomp slikt (en hoe ter wereld zou hij, als hij consequent wil zijn, het in groote trekken niet hiermee eens kunnen zijn?) — ik zeg, het moet duidelijk zijn, dat iemand die zóó over de dingen denkt van het principe van gereformeerde zielzorg even ver afstaat als het oosten van het westen.

Wat zal men met het heilsfeit beginnen? Wat met Gods beloften? Wat met den Christus? Wat met het verbond? Wat met de voorwerpelijkheid der beloften?

Het is alles weg; losgelaten voor altijd.

Zal men tot de „kleinenin het geloof zeggen: uw verlangen naar God is tenminste een bemoedigend „kenmerk”? Zal men psalm 42 in zijn ziel voelen branden (het hijgend hert) en dan zeggen: dat bewijst althans, dat God „bemoeienissen” met mij heeft? Het zou niet mogelijk zijn; de psycho-analyticus moèt heel zijn psychologische ontleding van het proces der ontstaansvormen der religie wel toepassen op elk speciaal geval. Hij zal tot de verlangende ziel |309b| moeten zeggen: uw verlangen naar God bewijst niets; want het kan best wezen, dat ge God te baat neemt, omdat ge van den duivel niet weten . . . . durft, en dat dus eigenlijk uw ziel van den duivel graag alles weten wil. En wat uw verlangen op zichzelf betreft: niet het voorwerp, waarnaar uw verlangen zich uitstrekt, doch het verlangen zelf beslist.

Zoo zál de psycho-analyticus altijd leeren naar binnen te zien. Maar naar boven weet hij niet te wijzen. Als hij consequent is, n.l.

Eerlijkheidshalve moet erkend worden, dat ook de psycho-analyse op veel van haar eerste extremiteiten terugkomt. Maar het beginsel blijft bestaan. En om de inconsequenties van een sollicitant-leermeester kan de kandidaat-leerling hem kwalijk binnen roepen. Zelfs al zou de psycho-analyticus veel van zijn vroegere rariteiten verloochenen — hij brengt ons niet uit de moeite, want hij brengt ons niet bij den zich openbarenden God, die, transcendent, vóór, boven en onafhankelijk van ons bestaat. Hij kan niet gelooven, dat de Geest in ons bidt, althans niet, wanneer die Geest een persoon is, die tot onzen eigen geest zich verhoudt als de absolute, oneindige tot wat betrekkelijk is en eindig. Hij kan niet gelooven, dat God mij heeft aangegrepen, van buiten af, van boven af, want ik heb mijn conflicten opgeborgen in God, en wat is God? En mijn religie — och, laat hij er geen troostend zalfje over strijken, want op de onverteerde spijzen der ziel durft ze geen bederfwerend zout leggen en ze kàn het ook niet en nu gaat ze maar wierook branden. Dat heeft deze dokter me tenminste zelf zoo geleerd. En als hij in mij gaat wroeten, om hetgeen in het onderbewuste „verdrongen” is, er uit te halen zonder pardon, o zoo eerlijk als goud, dan ben ik eerst geneigd te zeggen: maak geen onreine gedachten, maak geen slapende honden wakker; en dan zegt hij weer: praat niet voor uw beurt; het kon óók wel wezen, dat ik slapende engelen wakker maak. 1)

En ik moet hem in het afgetrokkene die mogelijkheid toegeven. Ik moet erkennen, dat naast veel booze begeerten, ook wel velerlei goede, reine, van God gewerkte begeerten in mij kùnnen bestaan, |309c| zonder het woord te kunnen nemen. Ze bleven dan in de sluimering, en misschien maakt hij, de psycho-analyticus, ze wel wakker . . . .

Maar als ik gereformeerd ben, dan herinner ik mij toch weer drie dingen:

a. dat de goede zielekrachten, die uit God zijn, altijd sterker moeten zijn dan het kwade, dat uit den ouden mensch is; zoodat het niet waar kan zijn, dat de psycho-analyse met slapende „honden” en slapende „engelen” precies hetzelfde kan doen. Gods krachten worden eerst in de wedergeboorte door Hem zelf alleen, daarna de bekeering óók door mijn nieuwen mensch, maar ook dan toch nog weer allereerst door Hem zelf opgewekt tot actieve daad. Dus kan de psycho-analyticus niet gelijkelijk over die goede en zondige krachten in mijn ziel regeeren. — Ook is het waar:

b. dat hij mij nog niet den maatstaf in handen gaf om goed en kwaad te onderscheiden;

c. dat hij, die uitgaat van de leer der „verdringing”, nooit zelf daaraan ontkomen kan en ook nooit mij van die wet ontheffen kan. Wie waarborgt mij, dat ik bij het zelfonderzoek en de zelfontleding niet nòg mijn keuze doe naar eigen willekeur: de keuze, van datgene, wat ik wèl mezelf bekennen wil en wat ik toch niet te weten komen wil?

Ik blijft bij den psycho-analyticus in het cirkeltje ronddraaien. „Overwin het kwade door het goede” r, dat kan ik van Paulus wel verstaan, want die weet van God, die „in mij werkt het willen en het werken” s. Maar hoe moet de psycho-analytische dokter mij dien tekst leeren toepassen?

Hij is, och ja, voorshands nog een „moeilijk vertrooster” t.

En — de gereformeerde zegt erbij: wij zijn nog steeds gezworen vijanden. Als het hem gelukt, dat voor mij verborgen te laten blijven, dan heeft hij al vast iets, dat ik zeker weten moet, „verdrongen”. De wraak zal niet uitblijven, zegt hij zelf . . . . De bijbel zegt dat ook . . . . Het dreigement komt van twee kanten. Maar de troost, o wee, de troost!


K.S.






1. Uit één van de geschriften dezer school.




a. Opgenomen in Tusschen „Ja” en „Neen”. Verzamelde Opstellen, Kampen (J.H. Kok) 1929, 388-421.


b. Cf. Ps. 32:9.


c. Cf. 1Kor. 12:21.


d. Cf. voor deze vak-aanduidingen Abraham Kuyper, Encyclopaedie der Heilige Godgeleerdheid III, resp. p. 540-543; 543-545; 538-540; 530-535.


e. Cf. Carl Capellmann, Pastoral-Medizin. Herausgegeben von Dr. W. Bergmann, Paderborn (Bonifacius) 192018 .


f. Cf. Gen. 3:15.


g. Cf. Gerard Wisse (1873-1957), Sexueele zonde en de zonde tegen den Heiligen Geest. Een woord voor aangevochtenen en bestredenen, Kampen (J.H. Kok) 1913.


h. Cf. Joh. 8:11.


i. Cf. Ef. 5:12.


j. Cf. Ps. 16:4.


k. Cf. Job 31:1.


l. Cf. Mat. 5:29v.


m. Cf. Hand. 1:13, 15.


n. Passim in de Psalmen.


o. Ps. 31:3; 71:3 en passim dergelijke formulering.


p. Cf. Jan Ridderbos (1879-1960), Israel en de Baäls. Afval of ontwikkeling, Nijverdal (Bosch) 1915 (Rede gehouden bij de overdracht van het rectoraat der Theologische School van de Gereformeerde kerken in Nederland) .


q. Cf. Richt. 15:15.


r. Cf. Rom. 12:21.


s. Cf. Fil. 2:13.


t. Cf. Job 16:2.