„Woestijn en Wijngaard”

in: De Reformatie, zevende jaargang, Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1925v, 15,116-118 (7 januari 1927) a



(J.A. Tazelaar, Woestijn en Wijngaard. Meditatiën uit de Kleine profeten (Hosea, Amos, Obadja), Amsterdam (Holland))


Dezer dagen is overleden een merkwaardige figuur: Houston Stewart Chamberlain. Zijn verscheiden was voor de pers aanleiding tot een korte biografie, welke op de eigenaardigheid in de verschijning van dezen geboren engelschman, die de duitsche taal en cultuur en nationaliteit en theologie grootendeels zich heeft eigen gemaakt, ons heeft gewezen.

Ik heb aan dezen Chamberlain gedacht, toen ik ter bespreking voor deze rubriek het jongste werk van ds J.A. Tazelaar ontving. Ik bedoel het boek: „Woestijn en Wijngaard”. Als ondertitel lezen we: „Meditatiën uit de Kleine profeten (Hosea, Amos, Obadja)”. Het werk is verschenen bij de Uitgevers-maatschappij „Holland” te Amsterdam. Wat het uiterlijke betreft, mogen we de opmerking niet terughouden, dat de uitvoering prachtig is. De twee motieven van den titel: „woestijn” en „wijngaard” zijn in de bandteekening streng volgehouden, en keeren ook in de in den tekst aangebrachte ornamenten telkens weer. De typografische verzorging en de ontwerpen van band |117a| en initialen zijn van Leo Léon. In twee kleuren is de druk. Het geheel voldoet zeer.

Dit was den buitenkant betreft.

Maar nu de sprong van Chamberlain naar Tazelaar, den gereformeerden predikant van Rotterdam?

Och, zoo groot is hij niet.

Chamberlain is de schrijver van een zeer breed opgezet werk, waarin hij de grondslagen van de 19e eeuw wil doen zien b. Hij wil aantoonen, welke geestelijke stroomingen, welke cultureele en godsdienstige machten zich hebben doen gelden in den loop der geschiedenis op dusdanige wijze, dat het geestesbeeld van de 19e eeuw erdoor beheerscht werd.

Alles en nog wat passeert de revue bij Chamberlain. Hij noemt zichzelf een dilettant, aan wiens werk geen wetenschappelijke waarde mag toegekend worden. Maar tegelijkertijd wijst hij elk gebaar van nederbuigende goedertierenheid van welwillende lezers af met de opmerking, dat een dilettant soms gemakkelijker den zuiveren kijk op de verschijnselen heeft dan de vakgeleerde. En men moet erkennen, dat, al is het werk vol van gebreken, die den dilettant telkens bloot geven, toch ook anderzijds een breedheid van blik en fijnheid van opmerking als zeldzaam gevonden worden telkens weer verrassen.

Leg ik nu naast elkaar de werken van Chamberlain en Tazelaar, den is dit de slotsom der overweging: in schijn bewijst Tazelaar een de kleine profeten Amos, Obadja, Hosea veel en veel minder de aandacht dan Chamberlain en let hij lang niet zoo scherp op hun ware grootte; maar in werkelijkheid heeft Tazelaar den grooten eerbied voor hen behouden en kan Chamberlain noch zichzelf noch wie hem lezen, daartoe opwekken.

En omdat het hier niet te doen is om een vergelijking tusschen 2 personen, doch in dit verschil tweeërlei beginsel en beschouwing aan het woord komt, daarom is het de moeite waard, erop te letten.


* * *

Chamberlain — dit is de eerste opmerking — schijnt veel en veel meer te doen te hebben met de grootheid van de kleine profeten, bizonderlijk Amos en Hosea, dan Tazelaar, de gereformeerde predikant.

Dat blijkt al uit het „verband”, waarin hij hen ter sprake brengt. Hij schrijft een breed opgezet hoofdstuk over de intrede van de Joden in de westersche geschiedenis. Vlak daarop volgt een ander over de intrede van de Germanen in de wereldgeschiedenis. En die nevens-schikking van Joden en germanen en hun opkomst in de geschiedenis van het geestes- en cultuurleven der volkeren laat al dadelijk zien, dat Chamberlain over de Joden anders denkt dan wij in doorsnee plegen te doen. De Joden zijn voor ons, gereformeerden, meer of minder een memoriepost in de uren, waarin wij zooal geen cultuurgeschiedenis schrijven, dan toch wel over het begrip nadenken. En dat is niet goed te praten. Wij leven met onze gedachten nog ongeveer honderd jaar achter Chamberlain, niet in theorie, maar in praktijk. Chamberlain zegt, dat hij 100 jaar geleden nauwelijks aanleiding zou gevonden hebben, om een afzonderlijk hoofdstuk te wijden aan de opkomst van de Joden in de geschiedenis van Europa. Immers, toen leefde algemeen wèl heel sterk de overtuiging, dat de geschiedenis van het Christendom, en van de christelijke kerk, van die der Joden niet kon worden gescheiden, en eveneens werd wèl levendig gehouden het besef, dat de Joden in het leven van den handel, op de geldmarkt, zich niet onbetuigd lieten, maar daarbij zou het dan ook gebleven zijn. Meer dan die twee gezichtspunten, God en goud, christendom en handel, zouden de menschen toen niet hebben noodig gehad. Maar, zoo gaat Chamberlain verder, de Joden hebben voor de cultuur en het geestelijk bestaan van Europa veel meer beteekend. Ze mogen de proselietenmakerij hebben losgelaten, hun messiaansche idee van wereldheerschappij hebben ze nog. Ze mogen van officieele ambten zijn geweerd, ze mogen hun synagoge niet heel lang en nooit anders dan in beperkten kring het aanzien hebben kunnen geven van een plaats, waarheen een gang tot den „goeden toon” behoorde, — toch hebben zij met onze |117b| Europeesche cultuur ook een innerlijken samenhang. Men kan Europa niet zonder hen verklaren. Wie het leven van zijn eigen oude wereld verstaan wil, moet niet beginnen met de verstrooiing der kinderen van Abraham onder de volkeren; want de verspreiding van de Joden heeft hun dieper nationale wezen niet aangetast. Men kan de geschiedenis van het christelijk Europa niet verklaren zonder naar het wezen der oude Israëlieten te vragen.

Op dit standpunt worden menschen als Nehemia, Amos, Hosea ineens tot gewichtige cultuurmachten opgevoerd. „Joodsche” herders als Amos en Hosea hebben met hun uitspraken de monumenten van Europeesche kunst helpen afbreken. Wij zijn hen en huns gelijken nog niet kwijt. Wij hebben niet genoegen te nemen met de idee, dat Christus de profeten van Israël „vervuld” en verklaard had en dat wij dus door Jezus te gelooven en het fundament der apostelen te laten liggen, tegelijk ook dat der oudtestamentische proften automatisch en naar plicht hadden bewaard, zonder er verder afzonderlijk acht op te slaan. Neen, zegt Chamberlain: Christus moge voor ons de groote bouwmeester geweest zijn, en onze dogmatische arbeid moge te danken zijn aan hellenistisch denken, Israëls profeten en psalmisten zijn nog altijd levende, werkzame krachten in ons geestesleven; zij zijn het ook krachtens eigen leven en eigen taal en eigen gedachten.

Dus staan ze voor ons als reuzen: Israéls profeten. Ze worden bij Chamberlain verder naar voren geschoven, dan bij ons doorgaans pleegt te geschieden. Als we eerlijk zijn, dan moeten we erkennen, dat Hosea en Amos en de anderen onder Israëls profeten bij ons wel uit de doeken gedaan worden in de adventsprediking en in de beschrijving van de geschiedenis der bizondere openbaring; maar dat wij ze ook als cultuurmenschen zien, dat wij ook de „algemeene geschiedenis” niet zouden kunnen schrijven zonder hun naam te melden, dat zouden we van ons zelf niet mogen zeggen. Chamberlain heeft met de profeten meer te doen dan wij doorgaans. Hij heeft met Amos meer te maken dan een dominee, die een adventspreek maakt in December of een gereformeerd theoloog, die de bizondere openbaring, die de bizondere openbaring naspeurt in haar gangen door de heilige geschiedenis heen. Waarom moet de naam van Amos niet naast die van b.v. Homerus staan? Waarom wordt Hosea niet gedoceerd door denzelfden leeraar, die het heeft, zeg b.v. over Attila? De profeten, zegt Chamberlain, hebben het leven in den stam van Israël bewaard. Ze hebben meer gedaan dan wet en overlevering konden; ze hebben de reactionaire machten op zij gedrongen en hebben zoo Israëls volk bewaard voor den geestelijken lediggang en de achterafpositie, waartoe strenge, orthodoxistische leiders hen hadden willen doemen. Zij zijn geworden de pit en het staal in het bloed van het Jodendom. Zijn hoofd hielden ze frisch, zijn hart beweeglijk. Israëls letterknechten en reformatoren naar de letter der wet hebben Israëls boom wel omtuind en verzorgd, maar ze sneden den toevoer van de levenssappen af, want de wortels van den boom, die onder den grond breed uitsloegen, wilden ze afsnijden. Ezra b.v. heeft niet Israëls religie vooruitgebracht, maar laten doodloopen. Mannen als Ezra hebben den boom van Israël met hun letterknechterij de wortels af willen nemen; dan bleef de stam wel staan, maar hij kon allen rechtop blijven staan met het hulpmiddeltej van de 13600 palen en stutten van de „wet”. Maar mannen als Hosea en Amos, de dragers van het levende profetische woord, zij hebben het taaie leven van het volk in stand gehouden door hun levend woord en zoo den stam van Abraham in staat gesteld, levend en krachtig te blijven, en ons meer te geven dan een Paulus, die brieven schrijft en een Christus, die religie predikt. Israël heeft ook als cultuurmacht geleefd door den arbeid van zijn groote geestelijke leiders. Hosea en Amos moeten een plaats hebben naast Socrates en de Indische wijsheidsleeraars; zij hebben de ziel bewaard van hun volk en ze tot heerschappij gevoerd. De verstrooiing was geen strafgericht over een volk, welks geest had uitgewerkt en uitgediend, maar ze bracht een natie onder de volkeren, die de |117c| bewaring van haar eigen wezen te danken had aan de groote profeten, ook aan Hosea en Amos en de anderen. Zij wàren door het volk, dat Jezus kruiste niet verloochend, noch vertreden, maar bleven onder hen leven, en kwamen zoo ook tot Europa als stutten voor en bouwers van onze geschiedenis, onze algemeene geschiedenis, wel te verstaan.

Nietwaar, dat zijn beschouwingen, waarvan wij geen last plegen te hebben. Wij zien Amos en Hosea niet als vlamenspuwers tegen Mozes en Ezra. Wij zien ze vertreden door het volk, dat zijn Messias kruiste, doch in de christelijke kerk gehandhaafd. Wij meenen, dat ze voor de algemeene geschiedenis slechts te beschrijven zijn naar de uitspraak der bizondere openbaringsgeschiedenis en gelooven, dat zij in het cultuurleven van Europa alleen dan waarachtig tot zegen kunnen zijn, als men hen niet hoort getuigen over Jezus Christus heen, of tegen hem in, of los van hem, doch als men Christus toelaat te zeggen, dat ook hùn profetieën in hem vervuld zijn.

Dit is de gereformeerde zienswijze. En Tazelaar heeft ze gehandhaafd en is er van uitgegaan. Ze brengt mee, dat aan de namen van Hosea en Amos minder aandacht geschonken wordt, dan aan hun openbaringswoord, den inhoud hunner profetie. Tazelaar volgt ook deze lijn. Over hun personen zegt hij niet veel; over de groote kwesties van hun leven geeft hij geen uitgewerkte studie; het is hem om het woord te doen, dat zij gesproken hebben. Als Chamberlain de motieven van „woestijn” en „wijngaard” zou hebben moeten uitwerken, dan zou hij het gedaan hebben in cultureelen zin. Maar Tazelaar werkt ze aanstonds uit in de richting der bizondere genade; hij spreekt over den woestijngang van Gods volk en van Gods zielen, en over de wijngaarden van het aardsche Kanaän slechts als beloften van den wijngaard van het volle leven met en uit God. Voorzoover de wijngaard een belofte heeft in uitwendigen zin, wordt haar vervulling gezien achter de wolken, boven de sterren, na den dag van den wereldbrand.


* * *

Zoo is het ontegenzeggelijk, dat Chamberlain met Amos en Hosea optrekt naar den breeden en Tazelaar naar den smallen weg. Er zijn nu eenmaal meer boekjes over algemeene, dan over bizondere geschiedenis; en meer is er over de cultuurhistorie te praten dan over de geschiedenis der bizondere openbaring. Ja, wie heeft de laatste eigenlijk geloofd? Het zijn er niet veel, en die het nog zijn, die krakeelen over haar beschrijving, of ze zijn er nog niet eens aan toegekomen . . . . Amos en Hosea worden bij Chamberlain gauwer beroemd dan bij alle Tazelaars en hun geestelijke familie.

Maar nu keeren we het blaadje om. De minste in de bizondere openbaring is meer dan de grootste in de algemeene c. In het rijk der genade dienen is meer dan in dat der cultuur heerschen. Moet ik Amos en Hosea in de algemeene beschavingsgeschiedenis een plaats geven onder Socrates en Seneca ne Attila en Homerus, dan hebben ze hun plekje in het register gauw veroverd. Maar ze worden straks in vergelijking gebracht, en och, zoo groot als ze eerst waren voor de oude generatie, die statenbijbels laat herdrukken, zoo klein worden ze dan in het panopticum der historische helden van de beschavingsgeschiedenis. Maar laat over hun woord gereformeerde zielen mediteeren naar het inzicht dat de Schriften één zijn, dat Amos en Hosea niet verdonkeremaand worden, maar wel waarlijk hun levensroeping bereiken, als zij op Jezus Christus altijd weer heenwijzende en Zijn wegen bereidende zijn en blijken, en . . . . het gevolg is, dat zij groot blijven om hun woord. Hun grootte wordt dan met anderen maatstaf gemeten dan door wie ze slechts of voonamelijk als cultuurhistorische machten erkent.

En nu heeft Tazelaar met Amos en Hosea en de profeten meer te maken en houdt hij meer van hen over dan Chamberlain. Wat Chamberlain — nog eens: als drager van een beschouwing gezien — in de breedte voor hen wint, dat verliest hij in de diepte. Maar Tazelaar — en ook hij is hier vertegenwoordiger van een zienswijze |118a| — houdt hun woord levend en krachtig, omdat hij hen niet ziet worstelen tegen reactie van orthodoxistisch wetsjodendom, maar uit hun woord samenleest de messiaansche elementen, de beloften, die nog heden geschiedenis maken, die nog te allen dage worden vervuld en die geschiedenis maken eerst in bizonderen zin in het heilig volk van God, en daarom en daarnaar geschiedenis in algemeenen zin voor heel de wereld.

Dat is dan ook de waarde van boeken, als ds Tazelaar ons nu gegeven heeft. Op het standpunt van Chamberlain zijn profeten als Amos en Hosea en Jesaja en Obadja sterk in de idee en het ideaal, maar de werkelijkheid heeft ook tegen hen aangeduwd en hen teleurgesteld en op zij gedrongen, zooals ten slotte alle grooten der wereldgeschiedenis. Zooals dat nu eenmaal bij de profeten behoort — aldus zucht Chamberlain — hebben zij idealen gepredikt, beloften doen hooren, die niet zijn vervuld. Maar als Tazelaar over hun woord zijn ziel laat werkzaam worden, dan brengt hij alles wat ze zeggen onder het messiaansche aspect; en dan hebben zij geen enkelen droom gedroomd, want hun droomen zijn gezichten Gods, en hun idealen zijn ideeën en daarom worden ze altijd vervuld en in en door den Christus ook vandaag en alle dagen tot de hoogste werkelijkheid opgevoerd. Chamberlain mag de Woord-dragers van Tazelaar tot helden maken van groote kracht, ze worden tenslotte tragische figuren: zij hebben, als iedereen, op rotsen geploegd. Maar Tazelaar kan hun woord belichten naar de analogie der Schrift, en geen tittel of jota van Amos en Hosea en Obadja valt ter aarde d; omdat de „wet” Gods bij hen is, en God door die „wet” heen de belofte van het Evangelie heeft vervuld.

Naar den aard van deze rubriek — die minder een eigenlijke recensie dan een herinnering aan geestelijke stroomingen vraagt — heb ik, hoe vreemd ze ook schijne, den parallel gewaagd tusschen Chamberlain en Tazelaar; en ik heb er geen spijt van. Want het loopt hier over 2-erlei beschouwing ook van geschiedenis: zelfs bij meditaties komt heel de theologie te pas. Menschen als Chamberlain kijken ontegenzeggelijk breeder en ruimer tegen Amos en Hosea aan en ook op, dan wij dikwijls doen. Maar menschen als Tazelaar zien er in; ze hebben inzicht. en als het erop aankomt, mogen toch de fouten van de gereformeerden, die verzuimen hun rijkdom te gebruiken, niet de oogen doen sluiten voor de principieele fout van Chamberlain, die het wezen van de profeten niet gegrepen heeft en van hen minder bewaart dan ieder, die de kleine profeten wil lezen, zooals Tazelaar ze ons wil leeren kennen.

Chamberlain kan tenslotte met al zijn grootheid Amos en Hosea niet aan. Tazelaar en allen, die werken als hij, zal zelf zeggen: wij zien ze nooit groot genoeg en eeren hen niet als ze het waard zijn. Maar ze zijn in den grond hun beste leerlingen en interpreten.

Als Amos e het benauwende woord tot Israël richt of het dan toch eigenlijk aan den buitenkant gezien, niet waar is, dat zij voor God geen zier meer te beteekenen hebben en in de wereldmelk geen brok meer te brokkelen hebben dan de Filistijnen, die God uit Kaftor, en dan de Syriërs, die hij uit Kir, en dan de Ethiopiërs, die Hij uit hun tegenwoordige ellende verlost heeft, dan zegt Chamberlain, dat dat een „humoristische” uitspraak is. Maar ze is wat anders. Ze is de welsprekende en in benauwdheid geboren afwijzing van alle Chamberlains, en een apologie van alle Tazelaars. Want Chamberlain laat tenslotte Israël, met zijn grooten, Amos en Hosea, enzoovoort, opsmelten in het groote cultuurproces, waarin Ethiopiërs en Filistijnen, Syriërs en Assyriërs, Grieken en Romeinen, Germanen en Ariërs, als gelijkwaardige machten met elkaar werken. Maar Tazelaar kan met zijn kleine profeten in de stilte gaan. Hij doet het ook en neemt zijn lezers mee. Hij neemt ze gevangen, omdat hij hun iets te zeggen heeft en het ook heel goed zeggen kan. Maar voorts treedt hij op den achtergrond en laat u alleen maar Amos en Hosea hooren en Obadja en — en de Schriften. En dan blijkt, dat wat Chamberlain humoristisch vond, voor Tazelaar een levenskwestie is, de vraag van het „to be or not to be” ook van zijn eigen boek. Want boven alle volkeren is Israël verheven, het heeft in Hosea en Amos iets anders dan de filistijnen en hellenen en ariërs in hun grooten en helden. Het heeft in hen de profeten, die door den Eeuwigen Geest hebben gesproken, die van en door den Logos hebben geprofeteerd, die het alles tot Christus heenleiden. En het is de schoonheid van het boek van ds Tazelaar, dat hij, naar den aard der gereformeerde beschouwing, aan de personen van Amos en Hosea minder aandacht schenkt, dan aan hun woord; dat hij hen in zijn eigen taal laat zeggen de groote messiaansche gedachte, en dat hij hen gehaald heeft uit het museum, waarin niet alleen onze traagheid, maar tenslotte ook de bewuste ijver van Chamberlain ze gelaten of geplaatst heeft; om ze te doen spreken met den moeden mensch vandaag een woord van rechten, wijl van allen tijd.

Een woord, dat schept en roept de dingen die niet zijn alsof ze waren f.

Het messiaansche woord.

Het Woord van God.

Dat Woord heeft ds Tazelaar willen dienen en hij heeft het op veelszins uitnemende en pakkende manier ook mogen doen. Zijn boek vinde onder ons een plaats der eere; tot in alle vormen, zoowel van taal als teeken, legt het getuigenis af van eerbied voor het Woord.


K.S.








a.


b. Cf. Houston Stewart Chamberlain (1855-1927), Die Grundlagen des XIX. Jahrhunderts I-II, München (Bruckmann) 1922.


c. Cf. Mat. 11:11.


d. Cf. Mat. 5:18; Luk. 16:17.


e. Cf. Amos 9:7.


f. Cf. Rom. 4:17.