Gerard Brom, Romantiek en Katholicisme in Nederland

in: De Reformatie, zevende jaargang, Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1925v, 12,93v (17 december 1926) a



In de „Vaderlandsche Letteroefeningen” heeft Van Harderwijk eens tot Tollens gezegd:

Speel voort, zoo zal uw citersnaar
Den wildzangtoon van andren smoren.

De man, die aan deze regelen mij pas herinnerd heeft, is Gerard Brom.

Hij herineert er aan in zijn tweedeelig boek: „Romantiek en Katholicisme in Nederland”, welk werk, fraai uitgevoerd, is uitgegeven door J.B. Wolters’ Uitg. Mij., Groningen, Den Haag.

Wie dit boek heeft gelezen, zal zoo bij zichzelf zeggen, dat men deze Van Harderwijk-sche vaerzen evenmin bij wijze van noodzakelijke herinnering en opwekkende vermaning boven het ledikant van den heer Brom behoeft te plaatsen, als een gecalligrafeerde spreuk, die daar zoo zegt: „alle wegen leiden naar Rome”. De auteur heeft die instigatie niet noodig.

Ik zeg dit niet van den persoon Gerard Brom, alsof die met zijn citersnaar wildzangtonen van anderen zou willen smoren; wel neen. Ik heb hier het oog op den man van de Roomsche kerk, die haar apologeet is en veel meer dan dat. En zoo òneerbaar als de waarheid voor professor Gerard Brom zou zijn, als ik het Van-Harderwijk-ianisme op zijn persoonlijk leven zou moeten doen slaan, zoozeer eert zij hem, nu we in hem den dienaar van zijn eigen kerk mogen zien. Komt, een eeresaluut zij er, voor ieder, die nog den moed heeft, hardop te zeggen, dat hij |93b| van zijn kerk ontzaglijk veel hebben moet. Er is dezer dagen door professor Fabius herinnerd aan zijn welhaast, vóór hij het in een kerkbode schreef, onder de lieden van hoogere regionen gevleugeld woord, dat de gereformeerde kerk die van Adam zoude zijn, stel, hij konde terugkeeren. Deze opvatting heeft aan eenen schrijver de betuiging ontlokt, dat zij hem voorkwam, het accent te veel te leggen op de gereformeerde kerk, en zulks ten nadeele van de algemeene, christelijke kerk. Maar ik meen, dat het christendom van heel wat relativisten en van heel wat „verdraagzaamheid”, die — om maar weer met Brom te spreken (I, 91) — vaak „een zachter naam voor onverschilligheid” is, zou verlost worden, indien ieder, die het woord „kerk” nog zich herinnert als afgeleid van „kurios”, (den verhoogden Christus, den oppersten Machthebber), nimmer in zijn kerk zou willen rusten, eer hij had geworsteld om de zekerheid, dat zij in rechte lijn van Adam afstamt. De heer Brom zal het van de zijne zeggen, zijnde Roomsch; en omdat hij als Roomsche redeneert uit het begrip van de successie der heilige personen, zal hij professor Fabius, die redeneert uit de successie (in historische vorm) der (organisch voortschrijdende) openbaring, tegenover zich vinden en houden. Maar men kan aan ijveraars voor eigen kerk, schoon men zich niet aan hun conclusies conformeeren kan, inzooverre behagen hebben, als hun praemisse juist is: dat men zijn eigen kerk, mits zij zuiver gezien wordt, nooit verheerlijken kan ten koste van de algemeen christelijke, omdat men met haar geen oogenblik in vrede leven mag, tenzij het geloof er is, dat zij aan den wil van den Kurios naar den ijver des Geestes zoekt conform te zijn. Slechts wie zijn kerk kan liefhebben in de stille overtuiging, dat zij ook met een sectarisch wezen zou mogen tevreden zijn, kan bewust vòlhouden, dat haar verheerlijking als Adamietisch de algemeene (katholieke) kerk schaadt. De Kurios, Christus, heeft niet een stuk van de wereld, doch de wereld; en „kerk” mag zich slechts noemen, wat gelooft in zijn eigen katholiek bestand. Daarom is de ijver van den heer Brom ons lief. Hadden wij ook een Brom, we zouden als gereformeerden veel kunnen leeren, en (wie weet) hier en daar een kerknieuwsredacteur, die zijn rubriek tot een bont geheel van „kerkbode”-fragmenten ten dienste van sectarisch christendom laat omvormen, al schrijft hij ook in grrrroote dagbladen, tot voorzichtigheid in het oordeel kunnen manen.

*

Want wie den heer Brom leest, begrijpt, dat stuiversbladen (de meeste worden duurder betaald) niet de aangewezen organen zijn voor de kritiek op het roomsch-katholicisme. Dat is zijn kerkofferande geweest, van den heer Brom, wel te verstaan.

We willen gaarne erkennen, dat de heer Gerard Brom zijn offeranden bereidt uit duurder ingrediënten, dan vele van zijn kerkgenooten plegen te doen. Hij zal protesteeren tegen wat ik zooeven zeide, dat hij redeneert uit het standpunt van de successie der personen; en hij zal aanstonds zeggen, wijzende op dit grootsch opgezette boek: ziet ge niet, hoe ik juist naar den geest der tijden zoek, en niet rusten wil, eer ik ook in het voortbestaan van Rome den waarachtigen samenhang van de bloei- of herstel-perioden van het geestelijk leven heb aangewezen? De auteur zou gelijk moeten krijgen; het feit is niet te loochenen.

Boeken als dit dienen „den vooruitgang van het |93c| Roomsch-Katholicisme in Nederland” tienmaal sterker, dan de meeste verschijnselen in de roomsche propaganda, waarover David de Kok in zijn onder dezen titel bij Hollandia te Baarn gegeven brochure geschreven heeft. En de heer Brom weet dat zeer goed. Hoop doet hem leven; het laatste wat hij uitspreekt, is de verwachting (al neemt ze den vorm aan van een verzuchting) dat „dezelfde Mis, die vroeger van de Kerk afstootte, weer tot de Kerk” begint „aan te trekken”. En met deze finale harmoniëert wonderwel de ouverture van het werk:

Dit boek brengt de boodschap van een verrijzenis. Herleven zien we hier de liefde voor de middeleeuwen en dus min of meer voor de Moederkerk. Want omdat de middeleeuwsche geest met het Katholicisme werd vereenzelvigd, kon het een niet gezocht worden zonder toenadering tot het ander. Deze geleidelijke assimilatie van de overlevering vormt een stuk geschiedenis van de romantiek en levert tegelijk een beeld van de culturele bewustwording bij de Katholieken, namelik het passief bedrijf van hun emancipatie. Anderen hebben immers het oudste verleden voor ons volk ontdekt, anderen hun de verloren rechtsbrieven thuis bezorgd. Nu is ’t een werk van dankbaarheid, wanneer een Katholiek deze weldaden in herinnering komt brengen.
* * *

Het onderwerp, dat hier behandeld wordt, is overigen belangrijk genoeg. „Het geestesleven”, zoo lezen we terecht, „verdient altijd belangstelling, al wordt enkel een onderstroom beschreven. Juist omdat zo’n stroming zelden aan de oppervlakte doordrong, is een bepaald onderzoek geboden, want wie zijn verborgen loop langs allerlei aderen geduldig nagaat, benadert een van die geheimzinnige, grotendeels onbewuste werkingen, waaruit elke beweging in de geschiedenis ontstaat”.

Wie zal ontkennen, dat voor een roomsche de romantiek een aanlokkelijk onderwerp moet zijn, en dat een roomsche, die de „bekeering van Nederland” een weldadigheid acht, juist in Nederland de werking van de romantiek in de harten allereerst zal willen naspeuren, als hij er het geduld voor heeft, dat wil hier zeggen: de liefde? De romantiek is immers die geestelijke strooming, die vooral in Duitschland, vele harten weer bewogen heeft om van de brutaliteiten (naar buiten en binnen) der Aufklärungsmenschen zich af te keeren tot den levenden mensch, die meer wilde hebben dan zijn koele rede. Had de Aufklärung („verlichting”) de rede van den mensch als souverein uitgeroepen, en hem daardoor willen onttrekken aan het on-redelijk kruis van kerk en dogma, de romantiek kwam terug tot het gevoel, al maakte zij vaak sentiment ervan, en tot de verbeelding, al ontroofde zij dikwijls den werkelijkheidszin, dat nuchtere calvinistisch en godvruchtig goed, eraan. Tot de mystiek keerde de romantiek in allerlei vorm terug; in ons blad is het verschijnsel in allerlei rubrieken ter sprake gekomen, voor en na. Het spreekt vanzelf (het wóórd is al sprekend), dat de romantiek naar Rome in veel opzichten terugwees. Tegenover de verstandsverheerlijking van de Aufklärung stond zij daar als eerbiedwaardige getuige van vele eeuwen voor waarheid, gewonnen uit openbaring en traditie. Haar mystieke vormen, haar zinnebeelden in den eeredienst en de daarvoor geschapen roerende en ontroerende organen, haar stemmingsvolle vereering, haar handreiking aan dichter en schilder, haar overgroote rijkdom aan motieven voor het zachte spel van devotie en ontroering |94a| — het was alles welkom aan den mensch, die van den humbug der pedante redeneering zijn buik meer dan zijn gemoed, vol had. Daarom greep hij naar de roomsche motieven: de middeleeuwen trokken weer aan; en Rome liet en laat niet na, te herinneren, dat deze Roomsch getint en vooral meer dan getint waren. Zoo kon men geschiedenis beoefenen en tegelijk weer het hart van Rome zonder weerzin ontdekken.

Men heeft beweerd, dat de Romantiek in Nederland niet veel veroveringen gemaakt heeft. Nederlanders hebben zich wel bezig gehouden met beschrijvingen van den samenhang tusschen het Roomschcatholicisme en de Romantiek in Duitschland, maar over het algemeen is van ingrijpende bestudeering van den invloed der romantiek in Nederland niet veel gekomen. De heer Brom heeft hier pionierswerk verricht, en met vrucht in menig opzicht.

Zoo is zijn boek van historische waarde, voorzoover het een schat van gegevens opdiept en vaak ook door de manier, waarop hij ze groepeert. En wie bedenkt, dat ook in onzen tijd zeer veel verschijnselen zich voordoen in het geestesleven dezer dagen, die op herleving van romantische tendenzen wijzen, die kan verstaan, hoe dit boek op tijd is, om vele zoekers weer eens te herinneren, dat de Roomsche kerk op de wegen van de onrustige jagers dezer tuffende eeuw vele wegwijzers plaats, niet zonder herinnering, dat zij de wegwijzers er gezet heeft en dat alle toeristen deze A.N.W.B.-diensten mogen honoreeren, op zijn minst door een abonnement op het blad, dat tot kennismaking gelegenheid biedt.

Het werk van Brom is eerlijk bedoeld, als ik het zoo eens zeggen mag.

En een gereformeerde staat er juist daarom raar tegenover.

Immers, hij herinnert zich haast bij elk hoofdstuk, dat over de reactie tegen de dorre verstandelijkheid handelt, dat de Roomsche kerk er wel gebruik van maakt om te poseeren als de moederkerk, die den zoeten honger van mystieke zieltjes voeden kan, maar dat, als het er op aankomt, het Calvinisme tegen het rationalisme veel beter wapent, dan het roomsch katholicisme, omdat de roomsche canonisatie van de traditie aan de verstandsverheerlijking nog tamelijk ver tegemoet komt, terwijl de calvinistische terugleiding tot de openbaring, en zijn voortdurend appelleeren, tegen zichzelf en zijn „verlichting”, bij de openbaring en haar theopneustie eerst met volkomen ernst tegen de Aufklärung protesteert met de daad.

En zoo is er meer. Wie uit calvinistenoogen ziet, die bemerkt al dadelijk, dat de lieden, die in staat waren den Nathan der Weise aldus te vertolken:

Wie ’t Woord den besten uitleg gaf,
Dat leert eens de andre zij’ van ’t graf;
Maar die zich grondde op ’t Woord, en Broeders van zich stiet,
Gewislijk, die begreep het niet . . . . —

tegen de Roomsche winstwerving daarom zoo gekant waren, omdat ze in het algemeen den naam „orthodox” niet verdragen wilden. Zoodat, indien de dagen, waarover de schrijver het heeft, den zegen van een sterk Calvinisme gekend hadden, inplaats van een temerig, aan de romantiek zelf tot in de taal en de beelden toe vaak slaafsch gebonden, dominees-gepreek, de menschen, die nu Rome’s lof weer gingen brommen, dien van het Calvinisme zouden hebben gezongen voor niet zoo’n klein deel.

Wij zeggen dit niet, om den heer Brom te beschuldigen van valsch vernuft of van eenzijdigheid, in anderen dan gepasten en noodzakelijken zin. Integendeel. Hij heeft den dominee vaak net zoo hard er boven opgeholpen als den pastoor; en vooral zijn slothoofdstukken leggen getuigenis af van een wil tot eerlijkheid, die verblijdt. Dat hij met den wil ook altijd de daad heeft, zou ik niet beweren durven; als hij het Roomsch-katholicisme met de duinen (geen menschenwerk, wel beweeglijk en zich vervormend, maar toch altijd vaster en breeder zeewering blijkend) vergelijkt, tegenover het Calvinisme, dat aan de dijken herinnert (wel vast en stoer, maar toch menschenwerk, en bij een storm gebroken) dan aanvaard ik die vergelijking niet. Maar als hij b.v. herinnert, dat niet gereformeerd rigorisme aan de middeleeuwsche kunst een eind maakte, maar reeds het concilie van Trente ze in den ban deed, dan zijn we weer onder den indruk van de „onpartijdigheid”.

Deze laatste is de eer van het boek, en daardoor het gevaar, als men tenminste bedenkt, dat de lof van Rome dien van Calvijn wil vòòrkomen, eerder dan hem te moeten tegenspreken.

Daarom prijze men den heer Brom om zijn eerlijk, gloeiend Roomsche hart, en zoek zelf naar werk, dat den Calvinist den dienst doen kan, dien Brom aan zijn kerkgenoot offert. De Calvinist kan den mensch der 20e eeuw, die naar de romantiek overhelt, beter helpen dan Rome.

Hij zal kunnen duidelijk maken, dat de gezonde reactie van den geest tegen de ziektekiemen van elken tijd bij eersten indruk naar Roomsche, bij diepere studie naar Calvinistische recepten doet vragen. Want de kunst van Rome heeft hij wel |94b| niet, maar zijn stijl is te grooter, omdat zijn gedachte dieper is, en meer naar de transcendentie Gods gekeerd, dan de roomsche traditie-heiliging mogelijjk is. En hij heeft wel geen middeleeuwsche motieven, maar hij heeft den schoonen Mensch Jezus, dien hij scherper ontleden kan uit zijn dogma, dan Rome, dat alle gevoelige en twistende aesthetische kinderzieltjes zoethouden wil, gelijk het alle roomsche tijden (van decadentie èn herleving) canoniseeren wil, ooit doen kan; bovendien mist hij den overlast van de al te drukke neven-motieven van Maria en de heiligen en heele en halve, genoemde en ongenoemde Beatrices. De Calvinist zal tenslotte tegenover Rome’s triumf: „alle wegen leiden naar Rome” willen aantoonen, dat alle wegen afleiden van Calvijn, en dat eerst Gods overweldiging voor het door hem gegrepen woord leert bukken. Zoo zal zijn geloof den honger van de romantische ziel beter vermogen te stillen dan Rome, omdat het den moed van het tegen den tijd indruischend geloof nog verheft bóven het „romantische”. Het is immers de moed van den man, die niet zijn geloof als de kroon op de edelste tendenzen van zijn tijd zal stellen, maar als dwaasheid en ergernis publiek zal uitroepen, ook tegenover de edelsten van zijn geslacht. De Calvinist heeft meer dan stijlversiering; hij heeft stijl. Dat hij er maar één heeft, dat noemen ze „stroef”. Maar wie hem veroverde, die komt tot een mystiek, klaarder en schooner dan de Romantiek beluisterde, toen zij in het kerkportaal van Rome stiekum haar missen hoorde celebreeren.


K.S.








a.