Over de „Franciscus-herdenking”

De Reformatie. Weekblad tot ontwikkeling van het Gereformeerde leven

7e jaargang, onder redactie van V. Hepp, K. Schilder, C. Tazelaar en J. Waterink,
Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1926-1927
1,4-6 (1 oktober 1926)

a



Het is al weer een heelen tijd geleden, dat ik op den Haarlemschen Bondsdag van Jongelingsvereenigingen op gereformeerden grondslag het genoegen had, te spreken en te trachten te spreken (dit laatste vanwege de repetitie in een al te warme zaal) over „Kop of Staart” b.

Dezer dagen dacht ik daar aan terug.

Immers, in dit opwekkend woord handelde ik |4b| over de profeten, die Jesaja in zijn dagen naast zich, vaak ook tegenover zich, zag optreden, om aan het geestesleven zijner dagen op hun manier leiding te geven. Hij noemde hen profeten, niet van den kop, maar van den staart c. Voor ons gevoel heeft zulk een naam direct 2 elementen in zich: we vinden het ietwat komisch; we zouden het haast niet in een preek durven nazeggen, zelfs, als we van de „tale Kanaäns” ons niet plegen te bedienen; en we vinden het ook nog al schèrp; voor veel menschen beteekent dat (abusievelijk) hetzelfde als: onbroederlijk.

Evenwel van zulke kritiek trok Jesaja zich vast niets aan. Want de herinnering, dat er „profeten”, leidslieden, zijn, die aan den staart, en niet aan den kop herinneren, is allesbehalve „komisch”; het verband van Jesaja’s rede wijst nadrukkelijk deze onderstelling af (men leze maar eens het zeer ernstige hoofdstuk 9 na). En voorts is Jesaja niet onbroederlijk; integendeel, zijn opbouwende manier van de waarheid zeggen is in hooge mate stichtend en daarom stichtelijk.

Het gaat bij Jesaja om de taxatie van die leidslieden, die niet meer vóóruitgaan ààn de feiten en de stroomingen, maar daarbij achteraan komen. Zij kijken soms de kat uit den boom, om heel voorzichtigjes bij de „bovendrijvende opinie” zich aan te sluiten. Anderen staan dáár te hoog voor; ze spreken eerlijk hun eigen meening uit (want de bewijzen liggen voor het grijpen, dat onder Jesaja’s tijdgenoooten er heel wat waren, die hij valsche profeten noemt, en die tòcht een overtuiging hadden, waar ze voor streden). Toch valt óók op hèn de critiek van „staart-profeet” te zijn; immers, ze bouwen geen huis op eigen fundament, en ze geven geen structuur naar eigen stijl, en ze werken geen preek uit naar eigen thema en beginsel, maar ze volgen de „aanzienlijken”, ze komen achter de markante figuren aan. Ze kijken niet uit eigen ook en ze doen, al zijn ze in Israël, het openbaringsvolk, opgenomen, ze doen hun best niet voor den moeizamen arbeid van: opbouw van leer en leven uit eigen positief beginsel en geestelijk bezit. Dat maakt, dat ze niet in den kop zitten (die voorop gaat) maar in den staart. Die komt altijd àchteraan en is het minst aanzienlijke deel van het beest. Als het nog een deel is . . . er zijn ook beesten, die den staart missen . . . en het beest is nog beest. Ge kunt den kop niet afslaan, zonder dat het beest in kwestie erbij neervalt. Maar een staart kan er af, en de zaak marcheert toch verder.

*

Helpen kan ik het niet, dat dezer dagen veel me herinnert aan de staartprofetie. Er zou hier veel te noemen zijn; maar met een enkel verschijnsel volstaan we deze keer: ik bedoel de dweperij met den Roomschen heilige Franciscus van Assisi.

Dezer dagen kwam me in handen het zeer fraai uitgevoerde werkje: Der Heilige Franz von Assisi von Fritz Kunz. Mit Text von Heinrich Federer. Verlag der Gesellschaft für Christliche Kunst, G.M.B.H., München d. Het is in 1908 verschenen, maar uitstekend geschikt om in deze nieuwe rubriek van ons blad aanleiding te zijn voor de in 1926 |4c| komende herdenking van Franciscus van Assisi, die in 1226 stierf.

*

Nu denk ik, dat er 2 groepen van lezers een tikje ontevreden zijn.

De eerste mompelt: duitsch werk; maar om „De Reformatie” te lezen behoeft men toch geen duitsch te kennen? Ik zou déze bezwaarde lezers er op willen wijzen, dat in genoemd boek behalve den tekst ook zeer goede illustratie gegeven wordt. Eigenlijk is deze de hoofdzaak. Men kan voor de beschrijving van Franciscus’ leven onder ons verwijzen naar de in dit blad reeds besproken studie van Ds A.G. Wolf, die op voorname wijze den roomschen heilige ons geschetst heeft e. Dat dit duitsche werkje hier besproken wordt, is voornamelijk om de illustratie. Ze is reproductie van den Zwitser Fritz Kunz. Gaarne worde hier erkend, dat de gedachte van Kunz veel fouten van vroegere Franciscus-uitbeelding overwonnen heeft en dat daarom deze uitgave (plaat met tekst) waardevol bezit is, voor ieder die op gemakkelijke manier uit Roomschen mond weten wil, wat nu wel Franciscus is en daaruit opmaken hoever zijn herdenking waardeering verdient.

Maar ik heb misschien nog een àndere groep van bezwaarde lezers. Ze zullen mij verwijten, dat ik den voornamen heilige heb geplaatst achter den staart van . . .

Ja, van wien?

Van geen mensch, lezer. Ik heb het niet tegen Franciscus; want die mensch heeft op veel punten zijn tijd overwonnen. In zóóver was hij dus geen staart-, doch kop-mensch. Maar ik heb het tegen den import van Franciscus; tegen die protestanten, die meer koppig, dan „kop”-pig, achter den staart van het Roomsche lichaam aankomen en zeggen: volgt ons op onzen gang achter den staart van een niet-protestantsch wezen; want wij zijn de leiders, wij zijn voor u, die ons volgen wilt: de kop. Iemand, die achter anderen aankomt, gaat niet voorop; en kan dus nooit anderen voorgaan. En een protestantisme, dat niet uit eigen oogen ziet, of op eigen fundament bouwt, maar vandaag een roomsche, en morgen (waarom niet) van een ander, geestelijke sieradiën koopen wil, heeft niet meer de plaats van den kop, maar van den staart.

*

Wanneer wij, los van alle jubileums-speeches, over Franciscus zelf schreven, nog eens, er zou zeer veel te waardeeren zijn; want tegenover zonden van zijn tijd heeft hij zijn boete veelszins gedaan. Maar wij hebben het òver de Franciscus-verheerlijking; en daartégen hebben wij het ook. Sedert de dagen, dat een vereerder van Franciscus beval, dat men hem, toen hij sterven ging, in een zak zou hullen, en een touw om zijn hals zou doen en hem op den grond leggen; sedert de dagen, waarin weer een ander van zijn vereerders het heerlijk vond, dat alle menschen zouden treden over zijn lijk, tot geiten en honden toe; en dit alles, omdat Franciscus, de arme van lijf en ziel, zich óók op den grond had laten leggen in zijn sterven, — sedert dien tijd heeft de Franciscus-vereering al zijn zwakheden vertoond en van zijn heldendaden plus minus niets nagedaan. |5a|

Want, om met het laatste gansch nuchter te beginnen: wie doet Franciscus na? Men kan over hem lezen bloemige boekjes; maar wie doèt wat hij gedaan heeft? Zelfs zijn naar hem zich noemende ordebroeders hebben van zijn navolging geen schijn noch schaduw behouden, als men nuchter zien wil. Bavinck herinnert ergens f aan Rousseau; de man dweepte met den natuurmensch, maar hij bleef stilletjes in Frankrijk. En in Frankrijk heeft men prachtige boulevards en verfijnde keukens. Soortgelijke opmerking wordt over Rousseau in ons „boek van de week” ook gemaakt. Ze is nog altijd van kracht. Er zijn velen, die aan Franciscus devote zinnetjes vereeren; maar de redenaars zullen een paar uur later in een mooi ledikant liggen, misschien wel gestileerd naar Louis XIV; en op de slaapkamer ontbreekt Birkenwasser evenmin als Odol. Onder de lofredenaars is geen enkele broeder-bedelaar. De lof is betamelijk; maar als hij goedkoop wordt, is het geen lof meer. En iets onbetamelijks. Als iemand straks zeggen zal: de mystiek, die de afwijzing van Franciscus als voorwaarde stelt, is een onwezenlijk gedachtending, zij heeft zich als positief levensbezit nog niet vertoond, dan kan ik bij voorbaat zeggen: de navolging van Franciscus bleek tot nu toe óók een onmogelijkheid. Men moet trouwens de christelijke mystiek niet opbouwen uit de aanschouwelijkheid van bepaalde (en vaak legendarische) gevallen, doch uit de grondbeginselen van zijn eigen geloof.

Intusschen geef ik alle bezwaarde ziel toe, dat een mislukte lofzegging nog niet omverwerpt den eisch van de offerande des lofs. Men heeft gelijk. En daarom wil ik er aan herinneren, dat Franciscus, met al wat die man geweldigs heeft gedaan, toch in de ketterij verstrikt is geweest. Er zijn menschen, die zoo iets niet goed hooren willen; want ze zeggen: de ketterij is een bezwaar om den hemel in te gaan; en wilt gij, jager, den hemel sluiten? Tot zulke zielen zeg ik: laat den hemel voorshands aan God ter opening of ter toesluiting; maar gij; begin bij het begin. Vóór den hemel komt de aarde. Het is een ketterij van uw hart, o schelder der ketterjagers, dat gij de ketterij alleen maar ziet als een bezwaar om in den hemel in te gaan; en dat ge daarom als een zacht geneesmeester (een rol, dien ge niet eens te spelen hebt) liefst het papier van besmettelijke ziekte niet boven iemands deur, zelfs niet boven zijn grafkelderdeur, plakt, omdat ’t zoo’n naar gezicht is. Ketterij is allereerst een belemmering, om over de aarde heen te gaan, om door de wereld te komen, zoo als God ’t wil. En dat is de waarheid omtrent Franciscus en zijn kwaal. Laat den hemel rusten; begin met de wereld: en zeg dan, of Franciscus zijn toch door dit leven zuiver en profetisch volbracht heeft.

Hij heeft het niet gedaan, vanwege zijn chronische haeresie en haar versleping in zijn binnenst zieleweefsel.

In het boek, dat ik vandaag bij u inleid, wordt even gesproken over den liefdegod Eros; en Franciscus wordt als één van diens leerjongeren aangewezen. Dit is één van de weinige uitspraken van den tekst uit ons „boek van de week” waarmee ik me vereenigen kan; en tevens geeft ze duidelijk |5b| de reden aan, waarom Franciscus naar mijn meening ons niet op den weg helpt, maar daarvan aftrekt. Ik zal niet herhalen, wat ik daarover schreef in een opstel „Eros of Christus” g, dat, wie wil, vinden kan in deel II van „Christelijk-Letterkundige Studiën”, enkele weken geleden verschenen bij de Uitg. Mij. Holland, die ook Ds Wolf’s studie publiceerde.

Onder verwijzing naar de daar gegeven breedere argumentatie zeg ik: Franciscus heeft Christus veel gegeven; maar niet genoeg. Hij heeft van Christus veel geleerd en aangenomen; maar niet genoeg. Hij heeft Christus offers gebracht, die Hij niet hebben wil; en van Christus’ offer veel verworpen, dat de gekruiste, die ook opgestaan is, en in heerlijkheid gezet, vergeefs dezen bedelbroeder en troubadoer heeft aangeboden.

Franciscus heeft de Armoede lief; en achter hem aan komt de legende, dat Christus de bruidegom is van de Armoede, zijn bruid; en dat de vereeniging van die twee schoone, eenvuldige kinderen wekte, onder wie Franciscus de eerste zou zijn geweest onder vele broederen h. Maar het is niet waar. Christus had de armen lief, maar de armoede niet. De Armoede verdient haar hoofdletter niet eens; want God haat haar; rijk maken, dat is Gods werk. En Christus spreekt: er zijn er, die zichzelf gesneden hebben vanwege het koninkrijk der hemelen i. Zeg, zoo ge wilt, dat Franciscus tot hen behoort; maar zeg om Gods wil niet, dat daarom Christus het snijden liefheeft. Christus heeft de gesnedenen lief; maar het snijden niet. Hij is de gesnedene; en zoo wordt hij aller geneesmeester.

En Franciscus, die zijn goederen weggeeft aan de armen, doet misschien goed. Maar als hij daarna op de Armoede verliefd wordt, gaat hij rechtstreeks in tegen God en zijn genade. Kan men soms op doornen en distelen verliefd worden? Of op den vloek? Of op den dood? Neen, maar men heeft de doornen uit te roeien om aan de rozen te geven haar plaats, haar van God bereid. En wie het getal van de armen met één vermeerdert, helpt geen arme, doch bedekt wel het evangelie van dien God, die de armen rijk maken wil. Daar zijn rijken die geld en goed moeten vergeven aan de armen; en gezegend is elke rijke jongeling, die dezen zeer particulieren eisch van Christus vanwege zijn eigen zielenood erkent en aanvaardt j. Maar dwalen doet elke broeder, die van een persoonlijke noodzaak van offerande, van zelfsnijding, van handafkapping k, om het rijk der hemelen, een algemeenen eisch stelt. Wie ziek is, moet niet op de ziekte verliefd worden, noch op het medicijn, noch op het mes van den operateur, om net zoo pijnlijk genezen te worden als de man, wiens wonden hem in glans zetten in de oogen van geestelijke slappelingen. En zoo is ook Franciscus veel te slap; hij kan niet Christus’ wonden zien verteerd worden door zijn volkomen genezing aan de rechterhand des Vaders in de hoogste hemelen — hèm ten goede.

Ja, zegt een ander, maar Franciscus was toch de eenvoudige mensch. Maar het is niet waar. Wie de mystieken kent, ook Franciscus, weet, dat de naïviteit vaak bij hen op een allerkunstmatigste manier veroverde houding is. De man, |5c| Franciscus, die God afdwingt de litteekenen van Christus, opdat ze in zijn eigen vleesch zouden „prijken”, is niet eenvoudig; hij is de inleveraar van een verlanglijst van allerindividueelste verlangens en alleropzettelijkste extremiteiten, waarmee hij God verzoekt. Daar zijn er, die als door vuur verlost zijn; de verlossing maakte heen eenvoudig; maar het vuur was een brandschatting Gods, een heftig oordeel over het gebrek aan eenvoud, dat in Gods verloste te voren was. Men moet wel op de verlossing, maar niet op het vuur verliefd worden. Heiler heeft niet voor niets gewezen op het elkander raken van de uitersten bij de mystieken van allerlei slag: de scherpste opzettelijkheid en de bloodste naïviteit. Maar deze bloodheid van ziel is geen blootheid voor God; zij was de eigenwilligheid, die tot het legioen van naamlooze dwaze navolgers roepen zou uit den hemel, als God het toeliet: zult gij zeggen: laat ons zondigen, opdat de genade te meer worde? Dat zij verre l.

God laat intusschen Franciscus niet meer roepen. „Zij hebben het Woord”; en dat is genoeg m.

En wie het Woord hoort, ook als calvinist, moet Franciscus’ graf niet bouwen gaan. Hij sta er bij, en waarschuwe tegen Franciscus’ fouten, te krachtiger, naarmate zijn ziel zich uitbreidt tot God, die veel dwaasheden vergeeft, ook in menschen van het slag van Franciscus.

Dan zal hij het Woord hooren getuigen tègen deze dwaasheden. Hij hoort dan Paulus óók eens spreken van des christens metamorphose. „Wij dan, de heerlijkheid (!) des Heeren (Christus) weerspiegelende, worden van gedaante veranderd.” n Franciscus is óók van gedaante veranderd: zijn handen zijn, evenals Christus’ doorspijkerde handen, doorboord, vanwege de innige verliefdheid op den gewonden en gekruisten Zaligmaker. Maar Paulus wil weten, dat God ons de metamorphose ondergaan doet, die daar is, niet naar het model van den gekruisten en doorwonden, maar van den verheerlijkten Zaligmaker; is Hij niet geheel genezen? Franciscus is zoo verwonderd op de moeite, die zijn Geneesmeester voor hem over heeft, dat hij de zweetdroppels van zijn Geneesmeesters in een kruik bewaren wil. Maar God wilde onze tranen in zijn kruik bewaren (Ps. 56); en de zieke doet den geneesmeester onrecht, als hij mèt den geneesheer lijden wil, inplaats van door hem en dàn ook mèt hem feestelijk aan de tafel te zitten. (Ps. 23). O, die litteekenen van Christus in Franciscus’ vleesch! Men heeft hem er om bewierookt. Maar alle wierookgeur moet naar Jezus toe, die ook alle bloedstorting zich heeft aangenomen. Franciscus’ stigmatisatie (litteekenwerving) is geen evangelische „beweldadiging” noch zoodanige gehoorzaamheid geweest, maar ging er tegen in. Paulus heeft gezegd: niemand doe mij moeite aan, want ik draag de stigmata (de litteekenen) van Christus in mijn lichaam o. Velen zeggen vandaag: niemand doe Franciscus moeite aan; hij draagt de stigmata van Christus in zijn lichaam. Maar er is verschil. Paulus kreeg de litteekenen in, Franciscus na het zendingswerk. Paulus zette zijn werk voort en liep de wonden op, al werkende. Franciscus zette zijn zendingswerk er mee stop, en |6a| dwong als een kind bij God om die purperen wonden. Paulus’ litteekenen, die waren de overblijfselen van Christus’ lijden; de apostel had daarin al de ergernis, heel de dwaasheid van Christus; want de wonden, die hij heilig weet, wijl ze om Christus waren doorleden, waren voor de overheid, en voor leelijke Joden een bewijs van zijn groote schande en verdoemenis vanwege het wereldlijke recht. Maar Franciscus zit op zijn ezel en maakt met zijn stigmata Christus aanschouwelijk en aannemelijk. Hij zondigt tegen 1 Corinthe 2. En de zwakken, die dat benauwende hoofdstuk niet aandurven, zeggen: nu hebben wij gezien, dat Christus leeft. Doch dat is een groote vergissing. Want een teeken is een teeken, niet den ongeloovigen, maar den geloovigen p. Al het andere is geen teeken van God, die krachtiglijk Christus’ Zoonschap bewijst, niet uit zijn wonden, maar uit Zijn opstanding uit de dooden q, en den daaruit vloeienden krachtigen levens-zegen.

In den tekst, dien Federer schrijft bij de platen van Kunz, merkt hij op, dat Franciscus zoowel op Maria als Martha lijkt. Het is zoo: de man heeft stil gezeten met Maria en hard gewerkt met Martha. Maar hij heeft Maria met Martha vermoord, en Martha met Maria. Toen hij werkte, was hij niet stil; en toen hij stil werd en hoorde en zag en verzonk in den gekruiste, toen werkte hij niet meer, maar schikte zijn voeten tot een zachtmoedigen dood. Doch hij heeft het Woord niet gehoord; want hij nam er een bloemlezing uit en die handelde over den Gekruiste; maar over den Verheerlijkte niet. Wat is dat anders dan haeresie van het hart?

Franciscus koos Maria’s stille deel. Toen wierp hij zijn geld weg. Maar Maria heeft het geld zelf aan Martha gegeven; de Heere had het noodig; evenwel: alles op zijn tijd. Wie het geld wegwerpt, ontdoet zich van lastige verantwoordelijkheid. Wie uit de wereld trekt, gaat van den hoofdweg af, omdat conflicten zoo lastig zijn. Op het zijpad van zijn eigen keus mag hij dan desnoods heerlijk verwond zijn en gestigmatiseerd, hij heeft den hoofdweg van het menschenleven niet gevolgd, en ter plaatse van het gebed de vijanden van Psalm 74 niet meer hooren tieren. O de „bovennatuurlijke”, welriekende litteekenen van Franciscus zijn goedkoop, maar, de doodgewone, afzichtelijke wonden van Paulus zijn erg duur. En wie de herdenking van den man, die vóór 7 eeuwen stierf, godvruchtig (d.i. met vrucht van werk) vieren wil, moet niet jubelen om den heilige, wiens doode lichaam lag op den koorgang van onbestreden dombouwers, maar die moet vooruitzien naar de getuigen van Openbaring 11: hun doode lichaam zal eens liggen op (zoo staat het er eigenlijk) de breede straat der groote stad, die geestelijk genaamd wordt: Sodom en Egypte, alwaar ook onze Heere gekruist is. Franciscus heeft het visioen van den Gekruisten Heere zachtkens begeerd, maar ter anderer plaatse, dan waar het kruis zelf heeft gestaan. Dat is zijn zonde geweest. Wij moeten in de wererld zijn en op de breede straat strijden voor God. Want Christus is gedood, niet op den smallen weg, maar op den breeden. Midden in de wereld. En wie in de wereld is, en toch niet van de wereld, die is de gestigmatiseerde. Aan de plaats, waar het lijk van Gods verslagenen ligt, kunt ge weten, waar hun strijd gevoerd werd.

Franciscus heeft liefgehad; we hopen Christus, maar in elk geval weten we zeker: ook een idee van Christus. Eigen ideeën liefhebben nu is afgoderij.

En niet alleen zijn moraal, ook zijn dogmatiek is tegen het Woord ingegaan. Wie tot de visschen preekt, maakt geen aanmerking op den brief, dien God evangelisch aan de wereld schreef; want aan de wereld ook aan boom en beest is het heil. Franciscus behoeft het ons niet te leeren. Maar hij maakt wel aanmerking op het adres van den brief: hij vond, dat God het niet volledig had geschreven.

En wie, zooals Franciscus pleegde te doen, de zon zijn broeder noemt, en de bloemen, die heeft wel iets van Adams liefde, maar niets van Adams verstand hervonden. Adam, den dieren en de schepping namen gevend, had ze nameloos lief. Maar hij gaf namen naar hun aard. Franciscus deed het in een zaligen roes. Maar men pleegt zich in den roes te vergissen. En welke zoon, dien zijn Vader heer noemt, mag zeggen: ik wil geen heer over de knechten, maar hun broeder zijn? Weet men niet, dat de mensch boven de schepselen staat en dat de wil tot broederschap ontrouw is aan den Vader, die ons benoemt naar zijn wil en alle schepsel, tot de engelen toe, aan onze voeten onderwerpt, en dat vanwege den Messias? (Ps. 8 en Hebr.).

*

Franciscus worde niet verheerlijkt, maar gecorrigeerd. Wat hij goeds heeft (en het is heel veel) worde door protestanten, calvinisten, niet bedorven in een feestelijk uur, waarin het kwade „op den koop toe” genomen wordt. Men moet niets koopen met iets „toe”. Men koope de waarheid zònder iets toe; anders is de koop bedorven; de waarheid heeft niets toe te geven. Haar winkel |6b| is niet derde-rangs. Franciscus was een dwaze om Christus’ wil, zeggen sommigen. Ik geloof: hij was het lang niet genoeg. Het is erg gemakkelijk, als een dwaas door de wereld te gaan, als de eerste eischen van het evangelie met voeten getreden worden, zooals het in Franciscus’ dagen was. Maar Franciscus vertoonde de „dwaasheid der prediking van Jezus Christus” r alleen maar op die punten, waarin zijn kerk ze niet meer erkende. Van wat zijn kerk nog niet zag, heeft hij ook niets gegrepen. En zijn dwaasheidsgang is rijkelijk beloond door minderbroeders en clarissen, door straten, die naar hem heeten en protestanten, die in een tijd van saecularisatie zich willen tooien met toasten op een broeder-ketter; dan zijn ze tegelijk verdraagzaam! Maar de dwaze om Christus’ wil wordt niet verdragen. Wie uit de openbaring niet een keus doet, met Franciscaansche gratie, en geen lievelingsthema’s uitwerkt, God, als Franciscus, verzoekende, maar beeft voor heel de openbaring in leer en leven, die is de groote dwaas om Christus’ wil. Hij kust de armoede niet, noch de wonden; want hij moet haten den vloek, die Christus heeft doen verlaten zijn. Hij vermeerdert niet het aantal paupers met één; maar contribueert b.v. aan de christelijke krankzinnigenverpleging en brengt een offer voor zijn kerk, vooral als hij „bezwaard” mocht zijn om harentwil. Hij doet niet als Franciscus, die een periode maakte van gehoorzaamheid aan de gelijkenis der hard met talenten werkende knechten s, en daarna een periode van de uitbeelding der parabel van de lang met lampen wachtende maagden t, maar hij herinnert zich te rechter tijd, dat die 2 gelijkenissen in Mattheus’ evangelie naast elkaar staan en tegelijk moeten worden gehoorzaamd. Tegelijk wachten en werken. En hij zet niet als de joculator van God, die den scherts der courtisanen transponeert in een verrukt spel van vromen, den gang van de openbaring stil, door terug te kruipen naar een kruisheuvel, dien God al lang verlaten heeft in Zijn jacht naar opstanding en verheerlijking van Zijn Zoon, maar hij houdt in vreeze en beven Gods kalender bij. Want het is geen spel, maar strijd. Het spel komt boven. En niet terugkeeren naar het verleden, maar een jachten naar de toekomst, waarin wij naar het beeld van den heerlijken Christus zullen worden veranderd van gedaante, is het sieraad (de weelde) èn de heiligheid (het noodzakelijke) van de ware maranathazeggers van God.

Want: de heiligheid is Gods huis sieraad, zegt de Schrift u.

En dat is een harde boodschap.

De heiligheid is noodig als brood, zij is het wezen van Gods geroepenen.

En sieraden vinden wij gewoonlijk het overbodige, het wèl-wezen; hetgeen men desnoods zou kunnen missen.

Maar van Gods gaven kan ik niets missen; het sieraad is óók heiligheid en het heilige is sieraad. Ik kan niets missen.

En daarom moet elk lievelingsonderwerp van de verlanglijst af.

Want een verlanglijst maakt selectie uit Gods gaven.

Die selectie is Franciscaansche zonde: hij wilde speciaal den lijdenden, maar niet even speciaal den verheerlijkten Christus.

Maar heel de Christus moet ingaan tot den ganschen christen.

Een ander evangelie bestaat er nu eenmaal niet.


K. S.




a. Bewerkt tot ‘Over Franciscus-vereering’, in Bij Dichters en Schriftgeleerden, 412-426.

b. Vgl. ‘Kop of staart?’, in: J.E. Vonkenberg e.a., De Haarlemsche Bondsdag 1922. Redevoeringen en referaat, Amersfoort (Bondsbureau Ned. Bond van Jongelingsvereenigingen op Geref. grondslag) 1922, 36-50.

c. Vgl. Jesaja 9:14.

d. Vgl. Fritz Kunz (1868-1947), Heinrich Federer (1866-1928), Der Heilige Franz von Assisi, von Fritz Kunz. Mit Text von Heinrich Federer, München (Verlag der Gesellschaft für christliche Kunst) 1908.

e. Vgl. Alert Gerard Wolf (1892-1974), Sint Franciscus van Assisi, Amsterdam (Uitgeversmaatschappij Holland) 1925, besproken door C. Tazelaar in De Reformatie 6 (1925v) 24,176v (Literatuur en Kunst). Vgl. ook ‘Boekaankondiging’, Leidsche Kerkbode 5 (1926v) 18 (3 september 1926).

f. Vgl. Herman Bavinck (1854-1921), Gereformeerde Dogmatiek 2I,400.

g. Vgl. ‘Eros of Christus’, in: M.J. Leendertse / C. Tazelaar (uitg.), Christelijk Letterkundige Studiën II, Amsterdam (Uitg. Holland) 1926, 130-218.

h. Vgl. Romeinen 8:29.

i. Vgl. Matteüs 19:12.

j. Vgl. Matteüs 19:16-22 par.

k. Vgl. Matteüs 5:30.

l. Vgl. Romeinen 6:1v.

m. Vgl. Lucas 16:29.

n. Vgl. 2Korintiërs 3:18.

o. Vgl. Galaten 6:17. Vgl. ‘Stigmatisatie’, De Reformatie 7 (1926v) 50,365v (9 september 1927).

p. Vgl. 1Korintiërs 14:22.

q. Vgl. Romeinen 1:4.

r. Vgl. 1Korintiërs 2:21.

s. Vgl. Matteüs 25:14-30.

t. Vgl. Matteüs 25:1-13.

u. Vgl. Psalm 93:5.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001