De Geref. Studentenbeweging

in: De Reformatie, zevende jaargang, Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1926v, 29,227; 30,235v; 31,243v; 32,252v; 34,267v; 35,276v; 37,291v; 38,299v; 39,307 (15 april — 24 juni 1927) a



I.
II. Verleden en heden
III. Perspectieven
IV. Vooral perspectieven
V. Tweeërlei lijn in de huidige organisatie
VI. De spiegel van de N.C.S.V.
VII. De eigen plaatsbepaling tegenover de N.C.S.V.
VIII. Te veel gevraagd? Iets nieuws gevraagd?
IX.



I.

Onder de Geref. studenten is een beweging gaande, die om haar principiëele beteekenis ons aller aandacht vraagt.

Wat die bewering bedoelt wordt duidelijk uit onderstaand bericht, dat we uit „Fraternitas” letterlijk overnemen:

Het Studentencorps F.Q.I., te Kampen in buitengewone vergadering bijeen op 17 Februari 1927,

gehoord de bespreking aangaande doelstelling en grondslag van de G.S.B.,

gelet op het feit, dat deze doelstelling zonder meer ruimte laat voor allerlei subjectivisme,

besluit het voorstel te doen, dat in het reglement van de G.S.B. worde opgenomen een artikel, waarin uitgedrukt wordt, dat de G.S.B., uitgaande van de saamhorigheid der Gereformeerde studenten, zich stelt op den grondslag van de Heilige Schrift, naar de uitlegging van de Gereformeerde Belijdenisschriften hier te lande,

en spreekt den wensch uit, dat deze zaak zoo spoedig mogelijk in het D.B. en zoo noodig in het A.B. in behandeling kome en tot een beslissing gebracht worde.


TOELICHTING.

Wij achten het komen tot een gemeenschappelijke Gereformeerde basis in de G.S.B. geboden door wat de historie van de G.S.B. ons te dien opzichte leert.

Immers op de eerste besturenvergadering van E.Q.E.V., F.Q.I., N.D.D.D. en S.S.R., gehouden op 9-11 Januari 1918 te Amsterdam, om te komen tot een foederatie van Geref. Studentencorpora, welke vergadering slechts voorbereidend werkte, vond men elkander in het accentueeren van den religieuzen nood van den Geref. student. 1)

Tot een bepaalde foederatie is men toen niet gekomen. De oprichtingsvergadering der G.S.B. valt een jaar later, n.l. van 6-8 Januari 1919 te Amsterdam, waar dezelfde Corpora als boven genoemd vertegenwoordigd waren.

„Van meetaf was echter in de actie een zekere vaagheid. Slechts dit eene kon men als algemeen besef weergeven: het religieuze noodgevoel,” aldus de inleidende beschouwing van den heer A. Ringnalda. 2)

„Na een korte bespreking werd tenslotte deze conclusie aangenomen: De beweging blijve een actie der saamwerkende Corpora en richte zich ter meerdere bewustwording van de Gereformeerde levens- en |227c| wereldbeschouwing, in den ruimsten zin, op de geestelijke moeilijkheden, waarin de Gereformeerde studentenwereld zich bevindt.”

„Niet allen waren het echter met de formuleering dezer conclusie eens. Men vond het sociale probleem er te weinig in uitgedrukt. Anderen wezen erop, dat velen niet zouden erkennen, dat de Geref. studentenwereld in geestelijke moeilijkheden verkeert. Volkomen overeenstemming werd hier niet verkregen.” 3)

In deze oprichtingsvergadering is men dus blijkens het officieel verslag alleen gekomen tot een doelstelling, waarbij men echtere ook niet tot volkomen overeenstemming kwam.

Zoolang de G.S.B. bestaat, is het, naar onze diepste overtuiging, gemis aan belijndheid geweest, die zich op den duur in de G.S.B. pijnlijk heeft doen gevoelen.

Men heeft ten allen tijde gemeden uit te spreken, waarin men objectief de Gereformeerde levens- en wereldbeschouwing vond uitgedrukt. Feitelijk liet men dit over aan het subjectief gevoelen van de leden der G.S.B.

Op den duur zien we dan ook, dat in de G.S.B. een steeds groeiende onbevredigdheid met den bestaanden toestand zich ontwikkelt.

D. schrijft na het 4de Congres in Fraternitas: „Er moet toch richting zijn in ons handelen, en dat lijkt me slechts mogelijk bij een vast uitgangspunt. Dan ook alleen kan onze houding beslist of soepel zijn, al naar noodig is. Doordat de meeningen nu zóózeer verschilden, kwam er geen communis opinio over een vast uitgangspunt, van waaruit warme bezieling mogelijk zou zijn geweest.” 4)

De aanwezige onbevredigdheid is ter sprake gebracht in de gemeenschappelijke besturenvergadering op 15, 16 en 17 Januari 1923. Op de vraag, „hoe staat het eigenlijk met onze beweging?” werden volgens het officieel verslag de volgende opmerkingen gemaakt:

„De Congressen worden steeds drukker bezocht, de sympathie van het Gereformeerde volk wordt steeds grooter, de finantieele propaganda is stopgezet, wegens den overvloed van geld, maar toch ontbreekt er iets aan de G.S.B. De groote ontroering, waaruit de beweging is geboren, maakt almeer plaats voor alledaagsche belangstelling. Sommigen zeggen, dat we geen vaste koers hebben, omdat het oorspronkelijk doel is opgeheven. Pessimisten beweren, dat de G.S.B. innerlijk half dood is en dat er niet veel van is te verwachten. Anderen willen een nieuwe organisatie met persoonlijk lidmaatschap om zoo de beweging weer nieuw leven in te blazen”. 5)

Op deze vergadering heeft men verbetering gezocht van den bestaanden toestand, voornamelijk echter door organisatorische hervorming.

Na is onze overtuiging, dat men een organisatie, die voldoende principieele belijndheid mist, met de beste reorganiseering niet verbeteren kan. Wat noodig is, is dat men komt tot principieele vastheid. Zeer merkwaardig is het dan ook, dat men nooit geslaagd is te komen tot een organisatie, die allen bevredigde. Er bleven steeds „onoverkoombare bezwaren”. F.Q.I. heeft zich tenslotte tijdelijk geschikt in een compromis. Steeds meer is echter gevoeld, datde huidige doelstelling ruimte laat in de G.S.B. aan allerlei subjectivisme, dat zijn standpunt (omdat er geen vaste en duidelijk uitgesproken basis is) gerust kan nemen buiten onze Geref. Confessie. Wat vóór alles noodig is in de G.S.B. is klaarheid, waarin voor haar de Geref. levens- en wereldbeschouwing objectief is uitgedrukt. Zijn we het daarin niet eens, dan kan van een gemeenschappelijk streven naar de subjectieve toeëigening en bewustwording daarvan weinig terecht komen.

Het is daarom reeds als historisch geboden te achten, dat we als grondslag voor onze G.S.B. erkennen de H. Schrift naar de uitlegging van de Geref. Belijdenisschriften. We kunnen ons in dit verband daarom ook volkomen vinden in de hoofdzaak van hetgeen H.B. schreef in Fraternitas (18 April 1923) in een artikel, getiteld: „Heeft de G.S.B. nog recht van bestaan?”: „Waarom moeten we juist als Gereformeerde studenten samenwerken? We zouden de wedervraag kunnen stellen, van welken grondslag gaat ge uit, als ge u afvraagt, wat uw tijd van u eischt? Is ’t niet ’t gezag van den Bijbel als Gods Woord? Neemt ge die basis weg, dan splitst zich alle bespreking in tweeërlei richting”.

Slechts wenschen we hieraan toe te voegen, dat (omdat de G.S.B. een Gereformeerde beweging wil zijn) uitgesproken moet worden, dat de H. Schrift moet opgevat naar de interpretatie van de Geref. Belijdenisschriften hier te lande.

Het aanvaarden van een Gererf. basis maakt natuurlijk de doelstelling niet overbodig. Wel degelijk erkennen we de noodzakelijkheid van het „zich steeds meer en meer bewust te moeten richten naar de Geref. levens- en wereldbeschouwing”. We meenen echtere, dat het ook in de G.S.B. niet aan het subject mag overgelaten worden om uit te maken, wat Gereformeerd is, en wat niet; maar dat wij in een Geref. studentenbeweging nooit kunnen buiten den objectieven regel, in de Belijdenisschriften uitgedrukt.

In het reglement der G.S.B. willen we dus vóór alles het subjectieve element in de doelstelling gedragen zien door het objectieve in den grondslag.

Later meer hierover.




II.

(Verleden en heden).

We beloofden, iets naders te zeggen in verband met de motie, die de vorige week in ons blad gepubliceerd is met begeleidende memorie van toelichting, zooals ze door het Studentencorps Fides Quaerit Intellectum aan de Theologische School |235b| te Kampen is aangenomen en ter plaatse aanhangig gesteld.

Twee manieren kunnen hier gevolgd worden.

Ik zou kunnen trachten, in den breede na te gaan de ontwikkelingsgeschiedenis van de G.S.B. (Gereformeerde Studentenbeweging), zooals ze zich de laatste jaren heeft voorgedaan. Er is ook een andere manier, om de aangelegenheid te bespreken: men kan zich de zaak, die in het Kamper voorstel belichaamd ligt, indenken langs den weg van de overweging van het te stellen ideaal, waarbij dan op bepaalde feiten en historische gegevens minder sterk de nadruk valt.

Laatstgenoemde wijze van bespreking lijkt me profijtelijk. Voor mezelf, omdat de gegevens niet gemakkelijk volledig te verkrijgen en te verwerken zijn; naar ik verneem, is dat zelfs voor personen, die in de G.S.B. een leidende positie innemen, ten deele niet anders. En voor de lezers lijkt me deze weg ook de beste; want tenslotte komt het er minder op aan, hoe de dingen zich hebben ontwikkeld; omdat, als we een bekende onderscheiding mogen gebruiken, de geschiedenis van de G.S.B. „als instituut” nog niet verklaart haar geschiedenis „als organisme”. De groote vraag blijft altijd, hoe men zich de ontwikkeling in de toekomst liefst zou denken.

Men kan evenwel een kleine verwijzing naar den loop der dingen in de historische orde niet missen, omdat de beteekenis van de aanhangig-stelling van de Kamper motie, ook als zedelijke daad, toch niet goed begrepen kan worden, als men niet weet, uit welken nood de hier opgeworpen vraag opkomt.

Daarom zullen we vooraf iets — zeer onvolledig — zeggen over den stand van zaken in de G.S.B., zoowel wat het verleden als het heden betreft.

*

Laat me beginnen mogen met de opmerking, dat de oprichting van de G.S.B. een complex van verschijnselen aan den dag liet komen, waarvoor ieder, die het gereformeerde leven liefheeft, van harte dankbaar zijn moet voor een deel.

Ik hoor wijlen Prof. Bavinck nog zeggen op een Vrije-Universiteitsdag te Dordrecht: „Er wordt onder onze studenten tegenwoordig misschien minder goed gelóófd, dan vroeger, maar er wordt stellig beter gelééfdb.

Natuurlijk is dit woord op te vatten als gesproken in de gemakkelijke taal van den dag. Prof. Bavinck heeft herhaaldelijk zelf er met nadruk op gewezen, dat „gelooven” en „leven” bij elkander hooren; dat goed „gelooven” steeds blijken zal in goed „leven”; en dat struikeling in het geloof zich openbaart in het „leven”, ja zelf reeds een fout vàn het leven zelf is: de gróóte fout. Daarom kan men hem geen recht doen, als men zijn opmerking te Dordrecht losmaakt van wat hij schreef in zijn werken. „Gelooven” en „leven” hebben hier wel een minder strikten zin dan men er meest in pleegt te vinden. De bedoeling was, dat in vroegere generaties dogmatische twijfel en religieus-confessioneele probleemvorsching niet zoo heel vaak te bemerken viel, althans wat de studentengemeenschap betrof. Let op het woord: gemeenschap. Persoonlijk hebben ook in dien tijd van de oudere generatie velen hun worsteling gehad. Maar die bleef meer tot studeerkamers beperkt. Er was nog geen algemeen te herkennen type van den „problemensjouwer”, zooals een Kamper Almanak hem eens teekende op werkelijk „aansprekende” wijze. De organisatie, het corps, schijnt in vroeger dagen meer de gezelligheid dan den diepgang gezocht te hebben. Men was, wat tenminste de gemeenschap aangaat, altijd den stijl van het „wij weten” trouw gebleven. En — de rust, die het gemeenschapsleven kenmerkte in de gereformeerde studentenwereld, gaf ruimte genoeg voor een gezelligheidsleven, dat zich van eigen vormen bediende, en die vormen niet altijd vond uit het beginsel, dat men in denken en gelooven zich had aangenomen als het ware. Om geen last van terecht vertoornde ouderen te krijgen, beperk ik me tot mijn eigen studententijd. We waren over het algemeen wel braaf en zoet; maar erg veel worstelen deden we als organisatie niet.

Het zou dwaas zijn — op later leeftijd ziet men dat wel goed — dit alles voor religie te houden. De dogmatische verzekerdheid is een heerlijk goed; maar ze moet uit God verkregen zijn. En wat er voor uitgegeven wordt, is sòms wel eens niet veel anders dan aanvaarding van wat overgeleverd is, zonder dat men worstelt met God, om persoonlijk, en (want daarop komt het hier aan) óók gemeenschappelijk te be- en te door-leven wat beleden wordt. Een later geslacht moge vaak hebben „getwijfeld”, omdat twijfelen in de mode was (natuurlijk wàs dat geen „twijfel”, maar slechts niet-geloof of niet-belijden); en het moge het verwijt verdiend hebben en te hooren gekregen, dat zijn hoog opgeven van den „religieusen nood” dikwijls allerminst religie was, of symptoom ervan, of propaedeuse daartoe, — wie eerlijk is, moet dan óók dezèlfde strènge keur op de oudere generatie toepassen. De rust van vroegere studentenkringen mag — zonder meer — niet worden aangemerkt als bewijs van nauw leven met God. Er is een worsteling òm de worsteling zèlf — en dat is |235c| ondankbaarheid en ongeloof en irreligiositeit. Maar er is ook een strijd, die uit het geloof zèlf opkomt; en die strijd ontbrak wel vaak; nog eens: in het gemeenschapsleven.

In hoeverre nu nog te handhaven zou zijn, wat Prof. Bavinck zeide over het „beter léven” der tegenwoordige generatie, waag ik niet te beslissen. Ik weet studentenkringen, waarin soberheid van leven en voor ons, oudgedienden, door puriteinsche maagverzorging (-verwaarloozing) beschamende vergaderingsmethode dadelijk opvallen. Ik weet ook andere kringen. Wat dat „beter léven” betreft, laten we Prof. Bavinck’s opmerking dus maar rusten. Ze werd trouwens gesproken voor ruim 8 jaar, en er is in dien tijd veel veranderd. Maar wat dat „minder gelooven” aangaat: men moet het woord „gelooven” hier in denzelfden zin nemen als daareven gebeurde. Het is om de gedachtenwereld te doen. Die is den laatsten tijd onder onze studenten met vele plagen geplaagd geweest; plagen van noodzaak of van vrije keuze; maar: plagen dan toch. In dézen valt nog niets te prijzen. Wat echter wèl te prijzen valt — en hier komen we terug bij het begin — dat is dit: men stelde de kwesties van zijn tijd aan de orde. Men trachtte zich rekenschap te geven van den inhoud van zijn geloof, van zijn consequenties, van den tijd, waarin men leefde, en de aanpassing van het christelijk leven, van het gereformeerd-zijn in de vormen van het leven van den tijd.

„Men stelde de kwesties”. Laat mij hier een bekentenis mogen doen: er zijn onder de tegenwoordige studenten ettelijken, die over kwesties spreken, die althans problemen bij name noemen (dàt is toch altijd óók iets van beteekenis) waaraan wij vroeger op gelijken leeftijd niet dachten. Ik geloof niet, dat mijn schaamtegevoel, als het zich tegen mijzelf keert in een soort jaloerschheid, de groote groep van mijn tijdgenooten onrecht doet, als ik de veronderstelling waag, dat zij precies zoo er voor staan als ik, zoodra zij de groepen zien en tegen elkaar opwegen: de groepen van vroeger en nu. Het leven is veel bewuster en intenser geworden. Men kan „den problemensjouwer” ridiculiseeren, maar het is niet verstandig: hij weet een tikje meer, dan wij vroeger, den goeden broederen niet te na gesproken. Of hij dieper weet, is weer iets anders; zelfs, of hij wéét; maar: primo is „weten” àltijd een voornaam woord geweest; en secundo: als het waar is, dat de studententijd allereerst dient om in de vraagstukken die er zijn, in te leiden, dan moet erkend worden, dat de tegenwoordige studenten op de vroegere academische lieden veel voor hebben. Zoomin de jongeren zich verheffen mogen, zoomin mogen de ouderen het verschijnsel denigreeren.

Dat de jongeren zich niet hebben te beroemen, ligt wel allereerst in de lijn van hun eigen vele zelfstichtende redenen. Vooreerst is — paradoxenjagers zullen er vooral niet kwaad om mógen worden — vooreerst is geestelijke „onrust” soms ook een zóó rustig bezit, dat men er des duivels oorkussen van maken kan. Een probleem is geen genot; wie grieksch kent, weet wel, dat het voor een deel overeenkomt met wat de bijbel noemt een „skandalon”, een „ergernis”; het ligt daar voor uw voeten. Maar het hèbben van problemen kan, als het nu eenmaal gaat behooren tot onze geestelijke, sportieve uitrusting, wel een luxe worden. En dan maakt de onrust, althans wat zoo heet, in leelijken zin rustig. Bezie ik het goed, dan ligt daarin een van de verschijnselen, die mij doen gelooven, dat de feiten Bavinck’s uitspraak in Dordrecht (over het leven der studenten) in die dagen bevestigden, terwijl nu de bewering, dat men haar niet meer voetstoots zou kunnen aannemen, voor Bavinck evenmin als voor de waarheid beleedigend is. Ik geloof, dat de tijd, die begon met de vragen en problemen te stellen, werkelijk de problementorsers-studenten drong tot een zeer puriteinsch, soms ascetisch, haast ge-drukt leven; maar ik meen tegenwoordig menschen te vinden, die met veel gratie van de voorlaatste gelederen de problemen overnemen; die ook op tijd (vooral als ’t mooi weer is en er te zwemmen valt) aan die problemen behoorlijke conferentiëele aandacht schenken, maar overigens in de vrijheid van hun leven zich even ver van de ascese verwijderen als de oudere, om haar dogmatische, probleemlooze rust, gansch „rustig” verachte oudere generatie; soms wel meer dan enkele stadiën verder nog. Ik geloof daarin te zien: een gaan rusten op de lauweren van het onrust-diploma. Reeds daarom moeten de jongeren zich niet verheffen. Bovendien: de tijd, waarin wij leven, bracht zijn eigen logica mee. Het verdiepen van de kwesties (ken-theoretisch, psychologisch) is een trek van het geestesleven dezer dagen in het algemeen; het eert in specialen zin de jongeren onder de gereformeerden niet; en het nog-niet-er-aan-toe-zijn van de ouderen was heusch niet hùn speciale schande. En dan is er behalve de verdieping ook de op-bouw. Ons gereformeerde leven ging van de fundamentlegging in sommige puten over tot den òpbouw: de jongeren, óók de ietwat opstandigen, plùkken de vruchten van den arbeid der voortrekkers: zonder Kuyper en Bavinck en anderen zouden ze in Lunteren niet eens een mal, laat staan, een gòed figuur |236a| kúnnen slaan, want ze zouden niet eens een „figuur” hèbben. Bovendien is de student tegenwoordig een lieveling van velen; er wordt — misschien uit angstgevoel — veel voor hen gedaan; zelfs zijn er, die hun naar de oogen zien, en ook onder wie dat niet tot eigen en anderer bederf willen, is toch een ernstig streven, hen te helpen. Het contact tusschen oud en jong is sterker geworden; en de jongeren mogen bedenken, dat ze hun reformatiën, en zelfs hun grootere of kleinere revolutietjes, meestal betalen met de zuur verdiende geestelijke penningen der ouderen; soms ook met de zilveren penningen derzelven.

Maar de ouderen op hun beurt, moeten de oogen niet dicht doen voor wat de jongere generatie (nog eens: als gemeenschap!) doet. Ik ben er zeker van, dat als Karl Barth — om nu hèm eens te noemen — 15 jaar eerder de pen had opgenomen, hij niet zoo gemakkelijk door onze studentenkringen heengedrongen zou zijn. Dat men hem op verkeerde wijze bespreekt, voorzoovèr het gebeurt, doet niets af van het feit, dat foutief werk minder kwaad is in ethischen zin dan ontstentenis van werk. Wil men een anderen naam dan Barth, — noem dan Spengler. Een reeds ondergaande zon; en daarom als figuur van den dag hier typeerend juist.

Over de factoren, die tot al deze dingen leidden, spreek ik niet. Het zou veel te ver voeren.

*

Het is goed, dat ieder zich eerst van deze dingen doordringt. Want als men critiek oefenen wil, dan moet eerst de positie zuiver zijn.

Ik weet, de tolk te zijn van wat in leidende kringen der G.S.B. zelf gezegd wordt, als ik opmerk nu, dat tot het ontstaan van de G.S.B. vooral 3 factoren hebben meegewerkt:

In het algemeen de kentering, die in het geestesleven der laatste jaren zich heeft voorgedaan, en die de studentenwereld niet onberoerd gelaten heeft.

Voorts valt te wijzen op de ongeveer tegelijkertijd van meer dan één kant opkomende begeerte, om de huidige positie van het gereformeerde leven en den stand der gereformeerde wetenschap te overwegen; en den verderen opbouw daarvan in directen zin te regelen in opzettelijke verwerping van alle afzonderingsgedachte; opdat het door Dr Kuyper herhaaldelijk gebruikte beeld van de kerk, die niet „een oliedrop op de wateren” mocht |236b| gelijken, meer in de praktijk zou nageleefd, dan als opvulling van gereformeerde redenen gebruikt worden.

Tenslotte is ook van meet af gewezen op den „werkelijkheidszin”, die met name in religieus opzicht de geesten, naar gezegd wordt, voor zich inneemt. Al zou later blijken, dat „werkelijkheidszin” voor velen synoniem mocht worden gemaakt met „kentheoretische” vraagstelling (zonder vragenbus, tenzij dan de coöperatieve), feit is, dat de zin voor werkelijkheid ook de geschiedenis drong tot intenser leven.

En zoo is in den oorlogstijd — ook dat was geen toeval — de G.S.B. ontstaan uit samenwerking van de 3 gereformeerde corpora: F.Q.I. (Kampen); S.S.R. (Unie van geref. studenten aan openbare universiteiten); en N.D.D.D. (Vrije Universiteit). Het doel der samenwerking werd in die dagen uitgedrukt ongeveer in dezen vorm: dat de G.S.B. een saambinding van de 3 corpora wilde zijn, die zich ten doel stelde, onder hun leden zulk een leven te bevorderen, dat ieder in denken en doen zich meer bewust richt naar de gereformeerde levens- en wereldbeschouwing.

Men proeft hier duidelijk de zelfcritiek (immers critiek op het officiëele corpsleven, dat niet voldeed aan geestelijke behoeften). Ook merkt men hier de nawerking van de straks genoemde factoren: men wilde meer „bewust” leven in zijn bestaan als gereformeerd denker en belijder en belever. Het belijden werd, als ik het wel zie, allereerst tot de ethische (de levens-) plichten gerekend; niet zoozeer de officiëele kerkelijke, als wel de persoonlijke belijdenis werd in geding gebracht en aan het noodzakelijk proces van verdieping en bewustwording te onderwerpen geacht.

We hopen straks te vervolgen.




III.

(Perspectieven).

Wie uit de niet altijd even gemakkelijke te rubriceeren gegevens omtrent de geboorte en de eerste jaren der G.S.B. zich een indruk vormen wil, en dan daarvan in woorden iets zou willen weergeven, zal misschien het mij toegeven, dat in twee zinnen die jeugdgeschiedenis zich laat saamvatten:

a. Er zijn veel perspectieven.

b. Er zijn vooral perspectieven.

Laat ons zien, „wat hiervan zij”.

*

In de eerste plaats, zeg ik: de jeugdjaren van de G.S.B. hadden perspectief genoeg.

Reeds de naam wees in de richting van een richting. Gereformeerde Studenten-beweging heette wat men had opgericht. „Beweging”, zoo zegt de heer W.A. v.d. Velden, als hij het 8e congres opent, „het is de fiere naam, dien onze gemeenschap draagt”. En wel schijnt de door hem zelf gegeven exegese mij in zooverre tegen te spreken. Schijnbaar toch wordt het introspectieve minstens even sterk als het zoeken naar perspectieven door hem naar voren gebracht; immers, er is in het openingswoord van dit 8e congres sprake van „den drang tot het kennen der werkelijkheid”, een onderwerp, dat trouwens herhaaldelijk aangesneden wordt. Maar het zoeken van een perspectief komt toch weer dadelijk om den hoek gluren; want: de werkelijkheid, die men wil leeren kennen, is „niet maar als iets gegevens, maar als iets, dat veroverd moet worden” voorgesteld. „Het zoeken van den zin der dingen drijft ons voort, het laat ons geen rust”. In hetzelfde verband wordt dan ook verwezen naar Paulus’ woord: „ik jaag er naar” c. Wie het verband van dit paulinisch woord nagaat, ziet heel duidelijk, dat Paulus hier een „doel-stelling” verkondigt; en ze is van hem; hij „achtervolgt” dat doel. En in dien zin is door den redenaar, die het congres opende, Paulus’ woord wel overgenomen. Een dankbaar artikel van Ds H.S. Bouma, die het congres bijwoonde, en wiens terugblik-artikel (vraag voor het woord excuus) zoowel door „De Heraut” als door „Fraternitas” (het studentenblad) werd overgenomen, bewijst, dat ook hij dezen toon beluisterd heeft. Hem bleek ook in Lunteren het ideaal onder de studenten levend van „het ruige leven, van een die op een sterk schip met een goed kompas vaart op de diepe zeeën van de kennis van God en Zijnen Zoon Jezus Christus”. „Ick hou koers” d. In elk geval: ik ga naar een nieuwe toekomst, een verwijderd doel.

Voorts wijst ook de doelstelling zelf, gelijk ze in woorden haar idealen aankondigt, op het zoeken van verwijderde horizonten. Niet zoozeer wat men had, als wel, wat te veroveren zou zijn, hield de geesten gespannen. Minder de veiligstelling van het bezit tegen mot en roest en |244a| doorgravende dieven e, als wel de kapitaliseering ervan en de aanwending ervan in praktisch werk, was wat de jeugdige wil zocht. De redactie van „Fraternitas” zegt in 1925, November: dat „speciaal de vraag naar de bewegingsvrijheid van ’t wetenschappelijk onderzoek binnen de sfeer eener gemeenschappelijke belijdenis” onder de geref. studenten „actueel is, sinds er van een Geref. Studentenbeweging gesproken wordt”. En, dan vervolgt ze: „Men kan zelfs zonder eenige overdrijving zeggen, dat de spanning van dit probleem als motorische kracht mede onze beweging heeft doen ontstaan en helpen voortstuwen”.

Alweer moet ik den tegenspreker, die mocht willen interrumpeeren, maar dadelijk te woord staan. Ik hoor hem zeggen, dat ik hier voor de tweede maal verslagen word, ik, met mijn bewering, dat men perspectieven opende, uit-zichten wilde, eerder dan b.v. introspectie. Staat er niet: „spanning”?

Zeker, er staat „spanning”.

Maar, er staat óók iets van „voortstuwen”. Zoolang er alleen maar spanning is, wordt er in den regel weinig voortgestuwd, en ook ’n bitter klein beetje georganiseerd, laat me liever zeggen: geïnstitueerd. Tenminste wanneer we de kwestie oplossen willen zonder al te veel beeldspraak, ontleend aan de electrotechniek; waarmee — dat geef ik toe — iedereen me dadelijk den mond zou kunnen snoeren. Voordat een probleem een motorische kracht worden kan — tenminste als de motorische kracht niet doelloos heen en weer werpen, maar vooruit stuwen zal — moet het scherp voor onze oogen staan; en is minstens de eerste term der oplossing althans gevonden en als stellige waarheid zonder eenigen twijfel ons in de ziel gehamerd. Indien deze bewuste „doelstelling” dus geheel en al zal worden gehandhaafd en als praktisch programpunt ook metterdaad (met-de-daad!) zal worden nagestreefd, dan moet men alvast met de begrippen „belijdenis”, en „gemeenschappelijke belijdenis” en „wetenschap” kùnnen opereeren. Het feit nu, dat men niet zoozeer worstelt met het wezen, het recht, de mogelijkheid, den inhoud der belijdenis (en der „wetenschap”) zelf, als wel met de vraag, hoe men binnen het raam van „de” belijdenis, ja zelfs van „een” belijdenis wetenschappelijk werk handhaven en aandurven kan, wijst op een perspectieven-opening, die veel aan kan en nog meer aandurft. Ik zou wel kans zien, de stelling te hooren verdedigen, dat de verhouding tusschen belijdenis en wetenschappelijk onderzoek, en tusschen de idee van een bindende belijdenis en weteenschappelijke bewegingsvrijheid, behoort tot de inleidings-hoofdstukken van de studie, die zich met belijdenis en wetenschap bezighoudt; ik praat nu maar zonder vaktermen en erg in de ruimte. Maar wie weet het niet, dat de inleidingshoofdstukken van elke wetenschap wel is waar in het boek, dat men er over schrijft, vooraan komen te staan, doch in het werkelijke léven achteraan komen? Wie weet niet, dat ze eerst láter aan de orde gesteld worden? Het is altijd zoo: eerst hééft men een belijdenis; en eerst is men het over noodzakelijkheid en recht en autoriteit van zijn belijdenis met zichzelf en met de gemeenschap volmaakt eens geworden; zóó ééns, als een getuige met zijn getuigenis, een profeet met de profetie, een martelaar met zijn credo, een kruisleger met zijn kruisvaart-leus. En — om tot den tweeden term te komen: eerst heeft men ook niet maar de idee van een mogelijke wetenschap, maar resultaten van werkelijke wetenschap; inhoud van wetenschap; werking, drang, persing van wetenschap. Om zoo te zeggen: het bloed wordt er eerst uitgehaald door het leven, zoowel van belijdenisdrang als van wetenschapspersing; en pas daarna, pas heel veel later, komen de enkelingen, die uit de geloovige, belijdende massa geboren zijn, die ook wel intellectueel er boven uitsteken, maar geen seconde den levenden band met het geloovig volk verliezen, opzetten, om in studeerkamers en in hoeken zoo eens te schrijven over het verband tusschen confessioneele binding en ongebonden, immers vrije, wetenschap. Daarom herhaal ik: wanneer de G.S.B. als totaal (ik zie hier van elk bepaald citaat af) zegt: de spanning van het probleem tusschen wetenschappelijke vrijheid en confessioneele binding houdt ons bezig, brengt ons zelfs van den bestaansvorm van G.S.B. „als organisme” tot dien anderen bestaansvorm van G.S.B. „als instituut”; — en als we dan tegelijk hooren spreken en zien schrijven over den hartstocht voor de werkelijkheid, en over de eerlijkheid en ook de zelfanalyse; en als men dan verneemt, hoe men bewust wil leven (dus ook werken), — juist in tegenstelling met de ouderen, nu, dan mag men voor het minst uit de alzoo gegeven situatie opmaken, dat zij, die zoo spreken, de prolegomena gaan schrijven, omdat ze in het leven zelf reeds het gansche veld van onderzoek principiëel en overwinnend zijn doorgeworsteld. Dan mag ik aannemen, dat men een belijdenis heeft, dat men haar inhoud heeft veroverd en kent en als organisatie heeft geassumeerd, niet maar lijdelijk, niet automatisch, maar in de „spanning”, die óók in het probleem, dat genoemd werd, aanwezig wàs. Want als het niet zoo was, dan zou men, zoowel uit drang naar werkelijkheid, als uit zelfgericht, |244b| eerst moeten worstelen met de belijdenis zelf, met haar wezen en recht. Alsmede met de wetenschap. Men kan pas een inleiding schrijven als men zijn boek voltooid heeft met de gedáchte en wéét, wat te zeggen is. Wat het eerst geschréven wordt (de prolegomena van elke studie) is het laatst in de gedachte.

Ik moet het dus hier handhaven: er blijkt meer perspectief geopend te zijn; men heeft een doel, dat ligt in de toekomst en jaagt dat doel na.

Ja, we gaan nog verder. Twee dingen wijzen ten overvloede in dezelfde richting.

Het eerste is de strijd om de doelstelling zelf; het tweede is de methode van organisatie.

Wat het eerste betreft: men heeft in de G.S.B. lang en breed gepraat over de „doelstelling”, maar een wel-omschreven, bewust aanvaarde grondslag ontbreekt. De basis van samenwerking, zooals die door elk der 3 corpora is aanvaard, begint als volgt:

Art. 1. De Geref. Studenten Corpora F.Q.I., N.D.D.D. en S.S.R. erkennen het bestaan van een Geref. Studenten Beweging als een actie, die zich ten doel stelt, onder de Geref. Studenten zulk een leven te bevorderen, dat ieder in denken en doen zich meer bewust richt naar de Geref. levens- en wereldbeschouwing.

Art. 2. Genoemde Corpora onderhouden betrekkingen, die ten doel hebben, hun leden gelegenheid te geven aan die actie deel te nemen.

Hier ontbreekt de aanwijzing van den grondslag. Men zal zeggen: nu ja, de drie corpora hebben dien grondslag; elk van die drie treedt tot de G.S.B. toe, en doet dat telkens met behoud van zijn grondslag. Volkomen juist — in het afgetrokkene. Men zou echter kunnen tegenwerpen, dat elk der 3 corpora óók wel zoo ongeveer een doel-stelling heeft als hier wordt aangegeven. Niettemin wordt alleen de doelstelling wèl-bewust omschreven, en met zorg geformuleerd. Bovendien laat inzage van de wetten der samenwerkende studentencorpora zien, dat de formuleering van den grondslag waarop men staat niet gelijk is; reeds dat zou in het algemeen wenschelijk maken, dat men eerst over de formuleering van de basis, waarop de nieuwe organisatie (G.S.B.) staat, tot een conclusie kwam. Evenwel, het blijkt niet het geval te wezen. Tot de taxatie van het verschijnselijk komen we later. Thans gaat het er al weer om: men opent perspectieven (doel-stelling); en men houdt zich daarmee eerder bezig dan met iets anders.

Sterk komt dit trouwens naar voren in het redactioneele (de toekomst uit het verleden beziende) artikel van „Fraternitas”, Nov. ’25. We lezen daar:

Onze beweging eischt n.l. een bewuste actie, d.w.z. niet allerlei half-bewuste gevoels-overwegingen als behoefte aan gemoedsrust of veiligheid mogen den doorslag geven bij een kiezen voor ’t Geref. beginsel, maar deze keuze moet een persoonlijke, wel gefundeerde en bewuste daad zijn.

Hier volgt nu echter terstond uit dat deze actie, wijl liggend in de sfeer van ’t bewuste leven, ’t critisch moment in zich opneemt. Deze critiek dwingt te schiften tuschen ’t wezenlijke en ’t bijkomstige, ’t blijvende en vergankelijke, en verhindert den geest om ooit restloos de traditie te accepteeren. Zij is, ideëel beschouwd, geen uiting van hoogmoed maar van deemoed, wijl eerbied voor de goddelijke waarheid den Christen verbiedt haar gelijk te stellen met menscheiljke formuleering. Zij is uiting van eerlijkheid en werkelijkheidszin, wijl ’s menschen geest niet eerder rusten kan voor hij de zekerheid heeft inderdaad op goddelijke basis, op goddelijk gezag te rusten.

Ook hier wordt het doel gesteld en voor het nastreven van dat doel de plicht van „bewustheid” naar voren gebracht als ethische eisch, maar het „beginsel”, het „geref. beginsel” blijft zonder definiëering staan; het schijnt een gegeven, onbetwiste grootheid te zijn. Wel wordt de traditie gecritiseerd, ze zal dat althans worden; maar wie gaat critiseeren, is het er met zichzelf over eens, dat hij een maatstaf heeft.

Tenslotte wijs ik op de organisatie. Om niet breed te worden volsta ik hiermee: er is in discussie gebracht, of men als leden, indvidueel, dan wel als corpora, dus als 3 studentenorganisaties, lid zou zijn. Individueel lidmaatschap eischt een meer bewuste daad; en laat meer ruimte voor persoonlijke beleving en belichting van tot den grondslag van alle werk afdalende vraagpunten en antwoorden; terwijl een toetreden als organisatie meer ruimte laat voor propagandistische, organisatorische strevingen, waarbij men zich, wat den grondslag, de basis betreft, zooals dat (niet in synodes als wel daarbuiten speciaal) pleegt te geschieden, welwillend aan elkaar conformeert en dus juist die basis min of meer in de ruimte laat ter wille van het goede gemeenschappelijke doel.

En laatstgenoemde methode is gekozen.

Ook hier blijkt het weer —: de G.S.B. werkt met perspectieven.

En nu zullen we den volgenden keer moeten zien, dat die perspectieven zoowat alleen stonden; en dat het „vooral” perspectieven waren.

En daar zal dan ook een begrijpende, waardeerende, maar juist daarom min of meer besliste poging moeten gedaan worden tot eenige schuchtere critiek, als ik het zoo eens zeggen mag. |244c|

We zullen dan tevens nog iets ter aanvulling moeten zeggen over de organisaties van de G.S.B., want die is later weer opnieuw geregeld.

De aanvankelijk gevolgde gedragslijn is door latere feiten verloochend. Dit laatste echter weer niet zoo, dat de in mijn artikel opgemerkte tendenz losgelaten werd, want zij werd door het vervolg der geschiedenis nog duidelijker afgeteekend.

Juist de wrijving in de G.S.B. over het lidmaatschap, individueel of als corps, bewijst ten overvloede, dat de vooropstelling van het gemeenschappelijke doel, met verzuim van voorafgaande vastlegging van den gemeenschappelijken grondslag, met open oogen als feit aanvaard werd, en volstrekt geen onwillekeurig verzuim was, dat op elk oogenblik kon ontdekt en dadelijk met gemak hersteld worden.




IV.

(Vooral perspectieven).

Zooals gezegd werd: in de G.S.B. was het uitzicht waarlijk wel ruim genoeg. Het was in menig opzicht een lust, hier te zien leven. Jongenskampen werden ingericht; met andere groepen werd verband gezocht; op de aanraking met de afgestudeerden, ook wel réunisten geheeten, werd prijs gesteld, althans op de daarin vervatte idee; en zelf hoorde ik eens in een vergadering van réunisten van het Studentencorps F.Q.I. de gedachte bepleiten, dat de organisaties van réunisten van de drie studenten-corpora zich ook weer onderling verbinden zouden. Het was typeerend, dat de jongeren zelf tot de ouderen kwamen; immers, in de G.S.B. zelf is — naar meegedeeld werd — het plan gerijpt, de réunisten der drie genoemde corpora te verzoeken, zich te organiseeren. En daarachter reikte perspectief dan weer tot de verbintenis van de straks te formeeren réunistenorganisaties voor het uitgesproken doel van onderling contact en gezamenlijke onderhouding van relatie met de G.S.B. Niemand kan ontkennen, dat het uitzicht heel wijd was. En ook wel niemand zal aarzelen uit te spreken, dat het plan in hooge mate aantrekkelijk heeten mocht. Er sprak een sterk verlangen in naar concentratie van krachten; er was een erkenning van de noodzakelijkheid van levend verkeer tusschen oud en jong. Het scheen, dat van hen, die zóó een petitie in den zin hadden van de jongeren bij de ouderen, elk persoonlijk, gelijk ook de gemeenschap van allen tezaam, een begeerlijk en krachtig medicijn voor Rehabeam zou zijn geweest en een effectieve verhindering van de in zijn tijd onvermijdelijke versnippering van kracht en verbrokkeling van het rijk. Had Rehabeam een jongeren-gezelschap, dat de ouderen tégensprak, de ouderen, die — in dit specifieke geval spréékt dat — Salomo, den wijze, hadden gekend en geraadpleegd, — hier scheen bij de jongeren zelf de degelijkste bedachtzaamheid het woord te nemen om tot alle zwakkere Rehabeams te betuigen, dat de raad der ouderen, die Salomo (Kuyper en Bavinck!) gekend hadden, niet te verwerpen was. O ja, er was perspectief en er was eerlijk enthusiasme en er scheen geen sombere profeet op de vlakte ooit te kunnen komen, die, gelijk Ahia de Siloniet zijn nieuwe kleed zou mogen scheuren en tot een vreemde zeggen: neem daarvan een behoorlijke portie, want de erfgenamen van Salomo’s erfenis zullen de stammen, die zich eens om één troon verbonden, tot u voor een deel zien komen (vgl. 1 Kon. 11). Neen, er was nog een Jerobeam in ’t zicht; men zocht hem ook niet; en wie den naam liever in dit verband niet hooren wil, of meent, dat hij tendentieus is, die vergete niet, |252b| dat Jerobeams eerst, nàdat ze invloed krijgen, neigen tot bewuste toespitsing van geschillen. Vóórdat Rehabeam met zijn jongeren confereert, is Jerobeam nog een tabula rasa — om zoo te zeggen — en heeft hij zelfs een figuur, dat gunstig afsteekt tegen de vigeerende autoriteiten (vgl. 1 Kon. 11 : 33, 38). Hiermee hoop ik alle gevaar van misverstand af te snijden. Ik wil maar zeggen, dat in de dagen, waarin men de grootsche plannen ontwierp, de idealen spankrachtig waren en de wil der jongeren tòt de ouderen uitging. Perspectief! Oud en jong vereenigd om het gereformeerde vaandel. Alle faculteiten vereenigd om de gereformeerde banier. Wisselwerking der faculteiten. Een opzettelijke worsteling om de gereformeerde geloofswerkelijkheid door intellectueelen niet alleen van verschillende faculteiten, doch ook van onderscheiden kerken. Ruimer kon het perspectief wel niet. De steun der ouderen zou voor de jongeren mogen zijn en in hun moeilijkheden hen helpen. En de ouderen zelf — de réunisten — zouden het contact dan weer kunnen bewaren met het universitaire leven, om dan het verkeer met de jongeren steeds weer in te richten naar de behoeften van bepaalde plaatsen en tijden. Perspectief genoeg. En als iemand meenen mocht, dat ik hier een reeds geschreven begrooting eigenwillig opvul met memorieposten, die ik booselijk of dwaselijk uit mijn hart bedacht heb (boos: om later goedkoop te kunnen wijzen op het verschil tusschen begrooting en werkelijk beheer; dwaas: omdat het luchtkasteelen van te dartele verbeelding of Konsequenzmacherei zouden zijn), — dan vergist hij zich: ik put uit officiëele gegevens.

Perspectief dus genoeg. Zelfs het internationale besef inspireerde tot de daad. Met den S.D.G.-Bond in Hongarije verkreeg men reeds contact. Ook werd in wijderen zin met buitenlandsche organisaties van gereformeerde studenten verbinding gezocht. Wie zich van omvang en intensiteit dier pogingen een indruk vormen wil, leze het verslag van de 5e vergadering van het Algemeen Bestuur:

T. van den Brink kreeg nu het woord om namens de internationale commissie verslag uit te brengen. Ook deze rapporteur had betrekkelijk weinig nieuws te vertellen. De internationale commissie ziet zich voor een zware taak geplaatst, daar het buitengewoon moeilijk blijkt te zijn in contact te komen met de overal verspreide groepen van Geref. studenten. Er circuleert in Zwitserland en Duitschland een brief, waarin inlichtingen verstrekt worden over het Geref. studentenleven in Nederland. Deze brief wordt terugverwacht met inlichtingen over de toestanden in Zwitserland en Duitschland. Het meest geschikt lijkt het der commissie, dat in Fraternitas door buitenlandsche studenten artikelen worden gepubliceerd, zooals reeds over Amerika verschenen. Overwogen werd de mogelijkheid van een conferentie der in Nederland studeerende geref. studenten uit het buitenland, om zoo tot een doelmatige werkwijze te komen. |252c|

Zonder eenigen twijfel is dit streven, om die verwijderde horizonten te bereiken, meer dan een fantastisch pogen, meer ook dan een gebaar van geestelijke overdadigheid, die zou kunnen doen zeggen: we hébben eenmaal contact naar buiten gezocht, en het hoort er zoo bij en het staat nu eenmaal op ons program; daarom zullen we op papier ook tot het eind tot de consequentie van die internationale gemeenschapserkenning zoeken. Neen — het is blijkbaar ernst. En als ik denk aan de zeer slappe manier, waarop indertijd wij in Kampen zoo af en toe ’n briefje naar Amerika stuurden of naar Zuid-Afrika, om te vertellen, welke vijf heeren de senaatszetels hadden beklommen, en daarmee uit, — dan zeg ik van harte: hier is wat anders bedoeld; iets beters ook, perspectief!


* * *

Maar waar bleef naast het uit-zicht en in-zicht? En waarom was er wel per-spectieve, maar niet (officiëel) intro-spectieve en retro-spectieve werkzaamheid in de organisatie?

We zeiden het reeds: een positieve, opzettelijke omschrijving van den grondslag waarop men de G.S.B. wilde doen rusten, werd niet gegeven. Er is herhaaldelijk over geredeneerd; waarom we dan ook met het vergeetboekje niet behoeven te wapperen om zooveel te zeggen, als: dat daarin wel eens de vraag van zooeven afdoende beantwoording zou kunnen vinden. We mogen veilig constateeren, dat de vraag, inhoeverre er noodzaak was, om den grondslag der G.S.B. te bespreke en in formule te brengen, opzettelijk aan de orde gesteld is. In den eersten oprichtingstijd mag dan de groote bizonderheid van de tijdsomstandigheden (oorlog, revolutie) en de indruk van het „religieuze noodgevoel” (gevoel van religieuzen nood) gedreven hebben, allereerst naar de practische, haastige uitbreiding van het gemeenschappelijk werkprogram (tot dien tijd toe te beperkt en te mager bevonden), en den ijver geprikkeld hebben, om „niet zooveel te pràten, maar in vredesnaam toch wat te doen” („aanpakken”! roept men gauw in oorlogs- of crisistijd) — maar later is wel degelijk de vraag nuchter gesteld: moeten we nu eens niet wat práten? Praten over den grondslag, waarop we bouwen zullen?

Teekenend en illustreerend is ook nu weer de vergelijking, die de Openingsrede van het 8e Congres der studenten tusschen heden en verleden, tusschen jeugd- en puberteitsjaren der G.S.B. trekt. Inzake het verleden lezen we:

Tijden en omstandigheden zijn in enkele jaren veranderd en met hen is veel verdwenen van wat aan onze eerste Congressen haar groote bekoring gaf. In 1918 een felbewogen tijd, niet allèèn revolutionair, die haar invloed deed gevoelen ook in onze Gereformeerde Studentenwereld. Hoe wij ook over dezne tijd en zijn zéér bijzonder karakter oordeelen, één ding staat vast, slèchts in dezen tijd kon onze beweging geboren worden; was deze tijd onbewogen aan ons |253a| voorbijgegaan, dan bestond onze beweging thans niet en zouden wij hier vermoedelijk niet bijeen zijn op dit ons achtste Congres.

Maar wat den toestand van láter tijd betreft, wordt ons meegedeeld, dat de vraag heeft beziggehouden,

„of onze beweging moest zijn een voortzetting van de oude gedachte, uit bezieling en nood geboren, dan wel los van deze omstandigheid beschouwd moest worden”.

Hieruit blijkt dus wel, dat de periode van nuchtere reflectie wel waarlijk gekomen is in het leven der G.S.B. Zelfs is zij zóó sterk op den voorgrond getreden, dat de vraag naar wijze en conditie van het lidmaatschap er door beheerscht werd.

Nadat immers meer dan eens de gedachte van formuleering van een aangenomen grondslag was aan de orde gesteld, en nadat voorstellen, die in deze richting pleitten, waren afgewezen met de bewering, dat de doelstelling (dat ieder zich meer bewust in denken en doen zou richten naar de geref. levens- en wereldbeschouwing) tevens den grondslag liet zien, heeft het verschil van meening in dezen zelfs verandering in de organisatie helpen aanbrengen. Men is — om de moeilijkheid te ontzeilen en tot een voorloopige beslissing te geraken — gekomen van het lidmaatschap als groep (corps) tot individueel lidmaatschap.

Aanleiding hiertoe was, naar mij uit officiëele bronnen blijkt, het feit, dat in de drie coropora niet ieder ingenomen was met den gang van zaken in de G.S.B. Er waren er, die te weinig houvast er aan hadden, en die graag positief werk wilden aanvatten op scherp gestelden grondslag. Anderen vonden de G.S.B. wat te piëtistisch. Derden voelden meer voor de gezelligheids-vergaderingen van het Corps, dan voor de toch altijd meer serieuze, redeneerende werkzaamheden van de G.S.B. En — waarom het verzwegen? — Niet allen, die gereformeerd heetten, waren bewust en met hart en ziel gereformeerd. Feit is, dat in de corpora wel leden waren, die toch nooit zich geheel en al voelden saamgegroeid met de gereformeerde belijdenis.

Ik ga nu niet de oorzaken van dit (overigens volkomen begrijpelijke) feit na (dat komt straks nog wel). Het feit zelf is alleen te constateeren.

Want men verstaat daardoor te gemakkelijker, dat er studenten waren, die niet veel voelden voor de bestaande regeling van de organisatie der G.S.B. Eerst waren de corpora tot elkaar getreden; wie dus lid van het corps was, die kon zich, en moest zich automatisch ook als lid der G.S.B. aanmerken. Maar er waren er, die over dat „gedwongen lidmaatschap” zich beklaagden. Het corps loslaten wilden ze niet, want het had vele psysische en psychische lekkernijen; doch de strenge spijze van de G.S.B. was meer pneumatisch, |253b| en dus kwalijker te verteren; zij moest maar voor de magen blijven, wier magen er tegen konden. Deze, soms ondergrondsche, soms ook bovengrondsche, anti-G.S.B. strooming (het verzet was soms tegen de G.S.B. zelf, soms alleen tegen het gedwongen lidmaatschap gaande gemaakt) bracht de corpora, die er last van hadden, in moeilijkheid. Eenerzijds werd de onderlinge verhouding van de corpsleden er door bezwaard; anderzijds bleek het ideaal der G.S.B. praktisch verbleekt en was van intensieve samenwerking geen sprake meer. Men ondervond het; dat Paulus’ woord: „ik jaag er naar” alleen goed kan worden nagezeg, wanneer en voorzoover kan voorafgaan: „waartoe ik ook gegrepen benc.

Om nu uit de moeite te geraken, heeft men niet zich bewust en opzettelijk uitgesproken over zijn grondslag, en dan in de corpora dien grondslag besproken. Dit ware ook een methode geweest. Daarbij had een herinnering aan de leuze van „den hartstocht voor de werkelijkheid” er toe kunnen leiden, dat niet zoozeer de vraag kwam: wilt gij uit de G.S.B. heengaan?, als wel de logisch voor een gereformeerd corps vooraf te stellen vraag: wilt gijlieden niet uit ons midden heengaan? Maar neen — men heeft ook toen zijn heil gezocht, niet in formuleering van grondslag, doch in verandering van organisatie. Reeds was meermalen aanbevolen, de officiëele samenwerking der gereformeerde studentencorpora te ontbinden en een specialen Geref. studentenbond („bond”! maar het werd: „beweging”) te stichten, waarvan ieder, die wilde, persoonlijk voor zichzelf lid kon worden. Lichtzijde in dit plan was: zuivering van toestanden en een afgeperste concessie aan de werkelijkheid, die de zelfcritiek kon leiden tot erkenning, dat de „hartstocht voor de werkelijkheid” toch van den aanvang af niet zóó groot en hevig geweest was, als men meende. Het toetreden tot zulk een bond zou altijd een bewuste, op eigen keuze berustende daad moeten zijn. Men zou meer weten, welk vleesch men in de wederzijdsche kuipen had. Het ideaal zou meer nabij komen en na de eerste (vrij langdurige) periode van onvruchtbaarheid kon men hopen op een tijd van meer stelselmatige arbeid van óók aan het doel va nde G.S.B. waarlijk toegewijde werkers.

Er waren ook wel bezwaren (we komen er nog op terug) maar — in elk geval was dit een begin van oplossing! Of voor het minst een goedbedoelde poging daartoe. Men kan den gedachtengang wel volgen.

En de teerling is geworpen. Als een soort van compromis is toen aanvaard de regeling van het individueele lidmaatschap. Het behooren tot het corps sloot niet meer in zich de saamhoorigheid met de G.S.B. Zoo althans is het in de meerderheid der corpora geworden.

Hiermee was de geschiedenis nog niet uit; ze |253c| bleef nog nawerken, vooral in den engeren kring van een der corpora. Maar meer bizonderheden zijn niet noodig.

Thans leg ik alleen maar vast, dat ook deze reorganisatie nog altijd naliet, scherp den grondslag van samenwerking in de G.S.B. vast te stellen.

En hierin is nu, als ik het wel zie, een leemte. Wil men het woord „gapen”, mij ook goed. Een gapende leemte dan.

Want ik meen, dat de logica, zoowel van feiten als van beginselen en van begeerten, riep en roept en roepen zàl om een nadere beginselverklaring.

Doch daarover straks.




V.

(Tweeërlei lijn in de huidige organisatie).

Laat me dezen keer vervolgen, allereerst door een nader bericht, dat volgens sommigen „aanvulling”, volgens anderen „rectificatie” is. Mijn berichtgevers zijn in dezen het met elkaar niet eens; en het doet er weinig toe; ik voor mij aanvaard gaarne, dat wat nu volgt rectificatie heeten kan.

Ik schreef in het vorige artikel, waarin ik een heel klein stukje van de geschiedenis der G.S.B. besprak, dat het individueele lidmaatschap aanvaard was. Dit is, zooals me nader gemeld wordt, waar en niet waar; subsidiair, een halve waarheid, subsidiair een onwaarheid.

Zóó staat de kwestie. Mij was gezegd, dat in de meerderheid der corpora de gedachte van het individueele lidmaatschap aanvaard was, doch dat in één van de samenwerkende studentencorpora 6) het lidmaatschap van het corps als corps het ideaal bleef en nog was bewaard. Dit zou dan hierop neerkomen: in de meerderheid van de corpora is ieder vrij, al of niet lid van de G.S.B. te zijn, en is de dwang (waartegen herhaaldelijk in tongentaal en persartikelen getoornd werd) opgeheven; maar in het corps, dat als minderheid overbleef, zou men vanzelf door tot het corps te behooren, ook deel uitmaken van de G.S.B.

Nu blijkt dit de hàlve waarheid te wezen.

Inderdaad is lang en breed gepraat over de vraag, of men het lidmaatschap individueel zou maken. Met de gedachte raakt men zelfs zóó vertrouwd, dat in „Fraternitas” van 6 Juni 1923 de heer G.J. Sizoo openlijk er voor uitkwam, dat in de G.S.B. vele leden waren, die het met aard en doel niet eens waren, die echter gedwongen lidmaatschap zich opgedrongen zagen en dus voor zichzelf en voor de G.S.B. hinderlijk waren in die gewrongen positie; zij konden tegenwerken of obstructie voeren. De oprichting nu van een vereeniging met persoonlijk lidmaatschap zou, aldus de heer Sizoo, voor een deel deze bezwaren kunnen ondervangen. Toch gaf hij aan een anderen weg, die uit de impasse zou kunnen leiden, de voorkeur. Daarnaast stond echter in hetzelfde nummer een artikel van den heer D. Schouten, die verklaarde, dat het voor hem vast stond, dat de G.S.B. een „stelletje heeren” kon „missen als kiespijn”; weshalve hij in overweging gaf, dat in een der corpora een afdeeling van de G.S.B. zou worden opgericht, los van het Corps, terwijl dan het Corps als zoodanig zich terugtrok; deze gedachte was, zoo verklaarde de heer Schouten, niet nieuw.

Men ziet: de kwestie is in de discussies sterk naar voren geschoven. En als we nu lezen, wat uit de lange, zwaar te volgen discussies, tenslotte als besluit is gerijpt, dan wijst op de wezenlijke doorwerking van de hier een uitweg zoekende strooming toch een aantal verschijnselen:

1. In Jan. ’25 wordt gepubliceerd de „basis van samenwerking”, zooals die door de 3 Corpora aanvaard is. Daarin treffen de uitdrukkingen: de basis is „aanvaard” (compromis-gedachte, zooals dan ook herhaaldelijk is opgemerkt). Of: de 3 corpora „erkennen het bestaan van een G.S.B.” (het kan kwalijk makker: niet „de” maar „een” G.S.B.; en die wordt niet ingericht, gereorganiseerd, gehandhaafd, of wat dan ook, maar het bestaan wordt erkend). Voorts: de corpora „onderhouden betrekkingen”, ja, waartoe? Met dit doel, dat aan de „leden” (niet de corpora als totaliteit) gelegenheid zal worden gegeven, aan die actie deel te nemen. „Gelegenheid geven”. Men kan, men kan ook niet. Als ik van het nederlandsch iets begrijp, vooral wanneer een zóó zorgvuldig voorbereid stuk voor me ligt, en voorloopig op deze bepalingen door-redeneer, dan begrijp ik er dit uit: Er is een actie gaande. Waar die vandaan komt, is thans een andere kwestie; de actie is er. De corpora als zoodanig geven aan hun leden gelegenheid, om mee te doen. Zij doen dat door adminstratief verband, door gemeenschappelijke afvaardiging, en wat daar meer volgt. Maar: verder gaat het niet: de officiëele corpora „geven aan hun leden gelegenheid”. Om een parallel, die mogelijk zou zijn, te fantaseeren, denke men zich eens in, dat er in de studentenwereld een actie bestond (waar ze vandaan komt, is weer tot daar aan toe) om een Belgisch tractaat er door te krijgen, of om de doodstraf in Indië te verdedigen, of om de lijkverbranding te regelen, of om de bioscoop te reorganiseeren. Wanneer dan de corpora, erkennende, dat deze dingen de belangstelling eens students over- en overwaard zijn, het bestaan dier actie „erkennen”, en zich met elkaar in verbinding stellen, om aan die corpsleden, die zulks wenschen, gelegenheid te geven, al die kwesties aan te pakken, dan is dàt, o zeker, nog geen individueel lidmaatschap van die leden; maar feitelijk is het een mogelijk maken daarvan. Dat is dus, om zoo te zeggen, nòg iets minder in positieven zin, dan in het eerstgestelde geval. Als ik de tendenzen van deze „basis van samenwerking” goed begrijp, en me tot deze bepalingen beperk, kunnen de leden |267b| der corpora, individueel, zonder tegen déze basis te zondigen, met een effen gezicht tot het Corps zeggen: lui, we danken jullie wel, natuurlijk sluiten we onszelf bij die dankbetuiging in, dat jullie het ons mogelijk hebt gemaakt, aan de actie deel te nemen; we laten de vraag in ’t midden, of het ons ook op andere wijze mogelijk zou zijn geweest (hoe zou b.v. een groep van niet-corpsleden, maar met den grondslag v.h. corps vereenigd, naar de letter van deze basis kunnen geweerd worden?); we stellen zelfs voor, dat in de toekomst de naastenliefde gelijke vruchten zoek te werpen in den schoot der G.S.B.; maar: wij gaan als „aan de actie deelnemende leden” de G.S.B. op eigen gezag inrichten, in de hoop, dat dan ook het bestaan van de actie „erkend” zal worden. Deze rede is fictief; zie straks, maar, àls ze eens werd gedurfd?

O ja, ik denk — want ’n mensch kent zoo langzamerhand wel de mogelijkheden bij den critischen lezer — dat er wel eenigen zeggen zullen: hij neemt er een loopje mee. Eerlijk antwoord ik: het is niet waar. Ik wil alleen maar eens uitpluizen, hoe een belangstellend buitenstaander (men heeft om de belangstelling van de pers gevraagd) over de officiëele stukken denkt en wederom denkt. En voorts wil ik door deze opmerkingen ook een poging wagen, niet zoozeer om me zelf te redden uit de critiek (hoe ter wereld zou me dat nu mogelijk zijn?), als wel om den vrede te bewerken tusschen hen, die zoo vriendelijk waren, te vinden, dat mijn vorig historisch overzichtje een rectificatie behoefde, en die anderen, die zeiden: met een aanvulling kan worden volstaan. Ik zou niet graag willen, dat die twee groepen elkaar niet verstonden, en tracht dus aannemelijk te maken, dat sommigen het heusch zóó meenden te mogen zeggen: principiëel is beslist door de meerderheid voor „individueel lidmaatschap”.

Wat tenslotte ook nog op het bestaan van deze lijn wees, is de omstandigheid, dat de contributies van de corpsleden niet verplicht zijn; ze zijn geheel vrijwillig. Terwijl voorts wel uit bijdragen van particulieren; maar niet uit de corps-kas de inkomsten gehaald worden (Basis, art. 11) 7).

Doch nu volge de andere helft van de waarheid, die inderdaad bewijst, dat met het constateeren van „individueel lidmaatschap” materiëel gesproken, niet genoeg en, formeel genomen, niet de waarheid gezegd is. Immers, de 3 corpora benoemen elk voor zich een commissie voor de zaken, die de G.S.B. betreffen. Deze commissie is ook weer aan het Corps verantwoording schuldig. De regeling van die verantwoordelijkheid kan door elk corps in een afzonderlijk reglement voor zijn commissie worden vastgelegd. De 3 commissies vormen samen het A.B. (Algemeen Bestuur) der G.S.B. En hiermee vervalt dan weer de mogelijkheid voor de denkbeeldige leden, die zulks wilden, om een speech te houden, zooals ik straks er een in ontwerp fantaseerde. Want het officiëel uit den Corps-wil opkomend en door de Corpora benoemde A.B. zou zich op hun weg plaatsen, als zij grepen naar de macht, of de zaak zouden op eigen houtje reorganiseeren willen. Het A.B. regelt voorts eigen werkzaamheden, en kiest uit zijn midden weer een D.B. (dagelijksch bestuur), waarin elk corps weer vertegenwoordigd is. Men mag het doel niet zoeken te bereiken met middelen, die de zelfstandigheid der corpora zouden aantasten. Het A.B. brengt jaarlijks aan de corpora verslag uit. Men stemt in ’t A.B. hoofdelijk; maar als één commissie (minstens) dat wil, kan men ook „commissie-gewijs” stemmen (dat neigt weer tot erkenning van den band aan het corps als zoodanig).

Dat dit alles door één gedachte beheerscht wordt, met vermijding van alles, wat op tegenstrijdige tendenzen wijst, zal niemand wel durven beweren.

En nu zij het ver van ieder, hier te critiseeren, zonder meer. De dingen zijn geleidelijk zoo gegroeid, en achter dit compromis zit heel een lange worsteling, die bedoelt, vast te houden aan wat eerst gegrepen is, en positief werk te doen, ook ten bate van hen, die om hun onwilligheid of traagheid noodig hebben gemaakt, dat men dezen uitweg zocht.

Neen, als ik hier met een enkel woord nog terugkom op deze basis van samenwerking, dan is het enkel om ook daaruit — en nu met nog veel sterker klem, dan wanneer mijn vorig artikel deze aanvulling-rectificatie niet noodig zou gehad hebben — te concludeeren, dat er iets gebeuren moet. Een compromis is nu eenmaal altijd een ongelukkig ding; er komt vast nog wel eens een gevleugeld woord op, om te bewijzen, dat het de gevleugeldheid niet verdraagt.

En — de innerlijke tegenstrijdigheid, waaraan de G.S.B. lijdt, wordt er nog veel erger op, als men bijna een heel jaar en een kwartaal, nadat de basis van samenwerking is gepubliceerd, (30 Jan. 1925) aantreft, in „Fraternitas”, het Reglement van de G.S.B. „Er bestaat”, zoo lezen we daar, d.d. 14 April 1926, „er bestaat onder de leden der corpora een beweging, welke aangeduid wordt met den naam G.S.B.” „Onder de leden” bestaat dus de G.S.B. En ook: de corpora hebben de |267c| G.S.B. „onder de leden”. Maar dat de G.S.B. de zaak is van de 3 corpora, wordt niet beweerd. In art. 3 wordt met zooveel woorden gesproken van „degenen, die aan deze actie deelnemen”; m.a.w. een groot deel laat de zaak links liggen; men stemt wel als corpora voor de benoeming van vertegenwoordigers, maar de stemmers zeggen, kunnen althans zeggen bij zichzelf: dat doe ik voor den ander, niet voor mezelf. Niet theoretisch, o neen, maar wel praktisch, kiest het geheel (v.h. corps) een vertegenwoordiger van een deel. Het gemeenschappelijk blad kan worden uitgegeven „hetzij alleen, hetzij in samenwerking met de corpora”; maar uitsluitend van de corpora zelf is het dus, zoolang dit reglement geldt, niet. Het oude ideaal is feitelijk op dit punt al officiëel prijsgegeven. Merkwaardig is in dit verband dan ook, dat thans de G.S.B. in het orgaan gelijke ruimte beslaat als de corpora ieder voor zich mogen opeischen; en zulks dan niet voor officiëele stukken rakende de G.S.B. als organisatie, maar voor een gewone verzameling van algemeene beschouwingen in denzelfden trant, als ook de corpora copie kunnen leveren 8). Onmiskenbaar is hier weer de lijn: de G.S.B. geen zaak van de corpora als zoodanig, geen bovenbouw van de corpora, geen huis, met 3 kamers, maar een apart ding. In dezelfde lijn ligt ook weer de bepaling, dat het A.B. bevoegd is, besluiten te nemen, ook als een der 3 corpora niet vertegenwoordigd mocht zijn. Theoretisch is de gedachte: de G.S.B. is zaak van de corpora. Maar praktisch komt ze al meer als zelfstandige organisatie voor. Wie het reglement van zooeven doorziet, moet erkennen, dat van verantwoordelijkheidsbesef jegens de corpora het A.B. daarin niet tot op merg en been doordrongen wordt; en dat de idee van individueel lidmaatschap wel een nederlaag heeft geleden, die echter den vorm van een overwinning heeft. Den vorm — en nog wel wat meer.

*

Noopt nu deze innerlijke kruising van 2 gedachten, die men geen van beide consequent heeft kunnen doorvoeren, zèlf niet tot het opnieuw aan de orde stellen van de inrichting der G.S.B.?

Ik hoop later op enkele dingen te wijzen, die alles wat gebeurd is, doen zien als volmaakt begrijpelijk. Maar als men een organisatie heeft, die zóó, in haar regelementen, tegen zichzelf verdeeld is, dan roept dàt feit zèlf reeds om nadere formatie. Niet vernietigen, niet laten springen, niet verminken, maar alleen terecht komen bij wat zoo vaak is genoemd (wat het soms op den duur zoo iets als een afgetuigd „pro-rege”? of welke andere leus daar meer mocht verfoeid zijn in de studentenwereld, vanwege de reuzige-leuzigheid): ik bedoel: den zin voor werkelijkheid. Zin? Neen: hartstocht immers?

Ik geloof, als men alleen maar op deze innerlijke verdeeldheid der organisatie tegen zichzelf met aandacht ziet, voor- en tegenstanders van elke in discussie te brengen doelstelling van Corps eenerzijds of G.S.B. anderzijds, te kunnen zien samenkomen in de hevige begeerte, om nu eens één van beide kanten òf een derden kant uit te gaan, maar in elk geval niet langer geit en kool te sparen.

Want wie is er nu zelf bevredigd?

Laten de menschen, die de studentenwereld niet kennen, toezien, dat ze niet verwerpen, wat ze niet weten. Laat hen eerst erkennen, wat ik in het begin opmerkte: in de oprichting van de G.S.B., is heel wat moois, waar wij vroeger met al onze braafheid niet aan ráákten. En als men hier verschillende stroomingen ziet worstelen, en men meent zelf (zooals ook ik) dat in de belijning het eenige behoud van kracht zal moeten liggen, laat men dan eerst erkennen, dat het ontstaan van die stroomingen te begrijpen is. Ik zou me kunnen voorstellen, dat een buitenstaander bij het vernemene van al die inderdaad gewichtige redeneeringen over doel en grondslag en wat dies meer zij, denkt aan den man uit Chestertons Orthodoxy, dien sinjeur, die zichzelf een aangeteekenden brief stuurt: en zoo zichzelf dwingt, hem met een gewichtig aangezicht af te halen van het kantoor . . . en met al die gewichtigheid niets op te schieten. Maar het is niet waar. Als er een fout is, dan zie ik ze hierin: er lagen al lang aangeteekende brieven te wachten: het waren de brieven, waarin de voorgaande generaties, die óók haar ijdele gewichtigdoenerij hadden, vele goede, en sterke, en „proregige”-woorden schreven, en leuzen, en grondslagen; en dat allemaal met de beste bedoeling, want ik ben er zelf bij geweest om het bij de lui te constateeren. Maar de aangeteekende brieven werden door die voorgaande generaties gelakt en wel, aan het nageslacht geadresseerd en gepost; het nageslacht is altijd zoo’n makkelijk ding: je hebt het nooit gezien en het komt eigenlijk altijd „morgen”. En nu is het nageslacht van vandaag gekomen en het heeft den brief afgehaald en opengedaan en het heeft bevonden, dat het niet allemaal zoo makkelijk was, als de vaders het zeiden (of: de oudere broers) en nu willen ze den brief niet retourneeren (want dat is ook een methode: den ouderen alleen maar |268a| de schuld geven), maar ze weten toch ook niet goed, hoe ze wat er in staat, zoo goed en zoo gauw mogelijk zullen beleven. Want één vader kan makkelijker een testament schrijven dan 7 zonen de erfenis deelen en op rechtvaardige wijze benutten ad majorem Dei gloriam.

Neen, neen, laat de buitenstaanders niet veroordeelen wat men niet weet.

Maar laten dan ook in de kringen, die de zaak allereerst hebben te behandelen, alle bij-gedachten worden op zij gezet. Men kan het voorstel, om verandering te brengen (ik laat nu den inhoud nog daar) toeschrijven aan verborgen krachten, die men aan het werk droomt; of ook meenen, dat het om iets anders te doen is, dan voorgewend wordt (b.v. niet om te behouden wat is, maar deels er uit te werken, wat is). Men kan ook vragen, of, wie thans op verandering aankoersen, wel altijd positief hebben meegedaan. Maar — het eerste is een hypothese; het twede nog erger dan dat; en het derde rekent niet met het feit, dat niet-meedoen gevolg kàn geweest zijn van de toestanden, en dat voorts elk ding op zihzelf moet genomen worden.

En als men de tegenwoordige inrichting van de G.S.B. nuchter bekijkt, nu, dan moet men toch zelf toegeven, dat er wel iets gebeuren moet. La mort sans phrase — over een nieuw plan, — zeker het is mogelijk. Maar het benauwende is, dat wat er dan overblijft, de innerlijke tegenstrijdigheid, de „phrase” wel eens kon zijn, niet zònder „la mort”. Een huis, dat tegen zichzelf verdeeld is, kan niet bestaan f. Een reglement houdt het wel lang uit, op papier; maar we hebben toch niet voor niets allemaal onze handen gewreven van pleizier, omdat we nu eens een generatie kregen, die met papieren reglementen niet meer een studentenwereld in elkaar draaien wou? Laat men niet, zonder een woord te spreken, de voorstellen, om toch in ieder geval wat te doen, afwijzen; want indien een reformatie wordt voorgesteld, moet men ze nooit alleen om formeele redenen afwijzen, aangezien dan de herauten van de reformatie juist de kans krijgen om te zeggen, achteraf: ziet ge wel, dat het hard noodig was? En dat is toch niet pleizierig, als men het met de reformatie niet of wel eens was, maar met de reformatoren niet. Neen, laat men elke voorgestelde reformatie beproeven op dit eene punt: of het reformatie is, ja, dan neen. Indien ja, dan is ze altijd op tijd. Indien neen, dan heeft men door een objectief onderzoek de boodschap van zich afgeschoven, maar de boodschappers ook. En in het andere geval — afstemmen om redenen buiten de voorstellen gelegen — krijgt men de boodschappers altijd weer tegen zich en wordt de kloof al grooter. Dit zijn, meen ik, waarheden, waarvan ik niet graag zou zeggen, dat de Kroniek der G.S.B. ze leert, maar waarvan ik meen, dat het leven de bewijzen levert bij getale.




VI.

De spiegel van de N.C.S.V.

Wie zich aan anderen spiegelt, spiegelt zich zacht. Vooral als men zelf meermalen den spiegel zich voorhield, en over den ander herhaaldelijk sprak, is er reden, om aan het wapen van het Delftsche studentencorps te denken: een juffrouw, en een spiegel, en nog wat latijn: inspice et cautus eris.

Ik meen, dat de opzettelijke aanhangigstelling van de formuleering van een grondslag voor onze huidige gereformeerde studentengeneratie zelf wel daarom in de eerste plaats wenschelijk is, omdat |276c| de N.C.S.V., waaruit de G.S.B. toch wel enkele motieven — volkomen terecht — heeft ontleend (immers, die N.C.S.V. had veel goeds) hier den spiegel houdt. Inspice et cautus eris.

Wat heeft in de N.C.S.V. bekoord, en is b.v. door „De Heraut” als haar bizondere deugd naar voren gebracht? (N.C.S.V. = Nederl. Chr. Stud. Ver.). Was het niet juist de bedoeling, om in de studentenwereld te getuigen van Jezus Christus, straks ook, om in den kring van de eigen leden het religieuze leven te versterken? Er waren er indertijd, voor wie de N.C.S.V. een zachte moeder was; terwijl het corps nog niet van zijn wijnkelder scheiden kon, gaf de N.C.S.V. aan velen, die niet corpslid waren — ik spreek natuurlijk hier over openbare universiteiten en oude toestanden — gezelligheid, maar ook de „aanraking” met de religie. „Nu socialisten in Delft en Amsterdam de kerkhofstilte met hun levenwekkende strijdkreet gebroken hadden, zooals zeventig jaar vroeger het Réveil in Leiden, verschenen allerlei partijen na elkaar op het slagveld” (Brom, Omkeer Stud. leven). De N.C.S.V. was ook onder die den strijd bewust aanvaardden.

En indertijd — de N.C.S.V. werd in 1896 opgericht — toen de Gereformeerde studenten nog niet gekomen waren tot een groote organisatie, hoewel de Unie Hendrik de Cock reeds in 1886 opgericht was (een unie van geref. studenten aan de openbare universiteiten, later S.S.R. genoemd) heeft het ideaal en het onvermoeid getuigen van de N.C.S.V. velen, ook gereformeerden, achter haar vaandel zich doen scharen.

Sinds is in de N.C.S.V. veel veranderd. De toestand werd zoo, dat gereformeerden zelf voelden: dat kan zoo niet langer. Men heeft gezegd: nu ja, de synode. De synode van de Geref. Kerken. Ja, ja. Heeft men vergeten, dat reeds in „Fraternitas”, d.d. 15 Maart 1914, toen nog geen gereformeerde synode iets had ondernomen tegen de N.C.S.V., de schrijver van „In en Om het Studentengilde” liet drukken:

De eerste Christengemeente, vol van geloof, wórstelt met de woorden om uitdrukking te geven aan dat geloof, maar verovert het Apostolicus. De N.C.S.V. als zij in 1896 wordt opgericht, belijdt hetzelfde Apostolicum, maar ontvangen. En dan in ’98, in 1910 en ’13 ook een „worstelen met de woorden”. Maar dan in tegengestelde richting. Want men worstelt er met het Apostolicum. De eerste Christenen niet wetend hoe arme woorden hun rijk geloof zullen ontvouwen; in N.C.S.V. kring vooral vrees, dat de woorden te veel zullen zeggen. Dáár het Apostolicum gegroeid als een levende bloem, hier soms gesold en getobd, hoe de afgesneden schoonheid te plaatsen.

Want wie zal in gemoede beweren, dat zelfs nu, nu de 12 Artikelen voor de zooveelste maal aan de N.C.S.V. werden verbonden, zij in haar geheel in die Artikelen belijdt, wat de eerste Christengemeente daarin beleed?

Men weet in de N.C.S.V. zeer goed, dat de „leer” het |277a| „leven” niet geeft. Men moet er o.i. nog leeren, dat men toch alijtd een „leer” hebben moet, waarnaar wordt geleefd. M.a.w.: een vast en gemeenschappelijk ideaal, waarheen ieder streeft.

Op uitzetting harer grenzen bedacht, heeft men terecht het „voorloopig lidmaatschap” ingesteld. Juist dat: de armen wijd-open, doet weldadig aan. Maar nu zal ’t er allereerst om gaan, „doode leden” levend te maken, liever dan ze dood te verklaren, d.i.: te laten gaan. Wat dan werkelijk dood is, valt dan van zelf wel af. Schuurmans Stekhoven heeft gelijk: „Juist tegenover zulke menschen moet m.i. de N.C.S.V. haar roeping bewust zijn of worden”. („Elth.” 4 Mrt ’14).

Veel van wat hier staat, zou in onze dagen een deel van de geref. studenten tegen een deel van de G.S.B. willen aanvoeren. Neen, niet wat betreft de beschrijving van het heden, (ik ga daar nu niet op in), maar ter aanwijzing van wat gebeuren moet om „uit de impasses te geraken”. En de man, die zoo schreef, was geen ander dan een student, schrijvende ex autoritate sua.

Hier wordt reeds ronduit erkend, dat het onbreken van een vasten, belijnden grondslag, in de N.C.S.V. den arbeid niet vergemakkelijkte, doch bemoeilijkte, juist voor hen, die gereformeerd willen zijn, omdat ze het nu eenmaal mòeten zijn van Godswege.

Worden die bezwaren soms aangedikt door iemand, die ze noodig heeft als argumenten, om den strijd van tegenwoordig in den kring der G.S.B. te helpen winnen, stel, dat hij er iets van ziet komen in het huidig stadium? Allerminst. Ik mag verwijzen alweer naar den schrijver van In en Om het Studentengilde, die 2 Juni 1915 zelf toegeeft: dat de positie der Gereformeerden in de N.C.S.V. zoo iets was als een „geest- en hoofdzaak-kwestie”. Een kwestie om benauwd voor te zijn; zie den spiegel der Herv. Kerk. Hij herinnert aan de vergadering van 31 Mei d.a.v. te Amsterdam, in Parkzicht, waar op instigatie van de afdeeling V.U. der N.C.S.V. werd gepraat over de N.C.S.V. Een leemte scheen het den auteur-student toe, dat „de Kamper proffen” niet waren uitgenoodigd; blijkbaar stelde hij op hun advies prijs. Onder de autoriteiten — het woord is niet van mij, maar van dezen schrijver — die de bezwaren tegen de N.C.S.V. sterk naar voren brachten — met erkenning van het goede — waren Prof. Grosheide, Ds Fernhout (moge men hem nog in en om het studentengilde tot de autoriteiten rekenen), Ds Ferwerda (dito), Dr Esser (idem). En het geval wilde al weer, dat ook de schrijver van bedoeld artikel duidelijk uitsprak, dat het feit was: „met den besten wil voelt men zich toch niet geheel thuis” (in de N.C.S.V.). Er zijn gereformeerden, die in de N.C.S.V. functies bekleeden, met een hart vol sympathie en — bezwaren. Slechts enkelen hadden die bezwaren niet, maar ’t gros van de Geref. studenten ademt niet vrij in de N.C.S.V.; „dit komt vooral uit bij de |277b| S.S.R.” „Juist de S.S.R.-leden komen dagelijks met het echte N.C.S.V.-leven in aanraking; Kampers en Amsterdammers ontmoeten het daarentegen grootendeels alleen in zijn conferentiëele uitingen”. Toch zijn juist de S.S.R.-menschen het meest tegen de N.C.S.V. in dien tijd. Ze missen er de belijning; ze zoeken er vergeefs naar een vaste, duidelijk omschreven basis van samenwerking, uit het geloofsinzicht gewonnen en op zijn maatstaf gesteld. Ja, zoo gaat de auteur verder, en hij laat den zetter de vette letter gebruiken, schoon hij student en geen synodelid is:

„Bij bestendiging van den toestand van nu vreezen we, dat het wel nooit zal komen tot een krachtige levensuiting van het Gereformeerde element in zijn geheel in de N.C.S.V.”.

Waarna hij deze woorden schrijft:

„Op de Corpsvergaderingen is men gereformeerd, op de N.C.S.V.-bijeenkomsten legt men het specifiek gereformeerde af, en wordt algemeen-christelijk . . . En is deze gedachte op zichzelf reeds valsch en verkeerd, daar komt nog bij, dat door het terugdringen van al het meer geestelijke naar het N.C.S.V.-terrein, het Corpsleven schier onmerkbaar in een hoe langer hoe meer ongeestelijk teeken komt te staan.”

Nog eens: dit werd geschreven in 1915; de kwestie staat nu alweer heel ander. Maar de tegenstellingen, van welker bestaan hier melding gemaakt wordt, kom aan, laat ons eerlijk zijn: liggen die nu, in 1927 nog tusschen de geestelijke N.C.S.V. eenerzijds en het gereformeerde corps anderzijds, of liggen ze, hoewel niet in de theorie, dan toch in de practijk, hoewel niet in aller practijk, dan toch in die van sommigen, al was het alleen maar naar de werkverdeeling tusschen Corps en G.S.B., liggen de tegenstellingen van daar straks, zeg ik, nu ook niet op het gebied van de geref. studentenbeweging zelf, omdat de naam „gereformeerd” veel schakeeringen toelaat in de praktijk? Mòet men niet denzelfden toestand weer krijgen, als er niet een bewuste daad gedaan wordt, om tegen hetgeen men vroeger veroordeelde, zelf thans zich te vrijwaren?

De vraag klemt te meer, als we straks zullen zien, dat ze reeds veel vroeger gesteld is. Daarover straks.




VII.

(De eigen plaatsbepaling tegenover de N.C.S.V.)

Zooals ik reeds zeide: de „spiegel van de N.C.S.V.” is aan onze Gereformeerde studenten reeds eerder voorgehouden. Indien iemand meenen mocht, dat ik de eerste ben, die mij daartoe verstout, dan vergist hij zich. Ik kom maar bescheiden nog eens achter de feiten aan. Wat ik thans doe, hebben anderen me al lang voorgedaan. En dat is prettig te weten. Het geeft mij het aangename gevoel, dat ik bevrijd zal zijn van de verdenking van iets nieuws te willen zeggen, hetgeen dan bovendien onder het hoofd „inmenging” aanstonds zou thuis hooren en dus — te verwerpen |291c| zou zijn, om deze rubriceering in het aller-verachtelijkste hoekje.

Neen — men kan de G.S.B. wijzen op haar eigen historie, op haar eigen plaatsbepaling tegenover de N.C.S.V.


* * *

Nadat de schrijver van „In en Om het Studentengilde” eind September 1915 geklaagd had, dat de plannen tot oprichting van een Groot-Gereformeerden Studentenbond zoo heel in stilte werden uitgebroed, althans bepeinsd, „alsof alles voorloopig nog sub rosa blijven moest”, — hij betreurde, dat de zaak zoo „entre nous” behandeld werd, — ik zeg: nadat deze schrijver ons verteld had, dat over de eerste plannen het volle licht nog niet was opgegaan, kwam 26 Jan. 1916 de heer D.J. Couvée althans dit voor het nageslacht vastleggen, dat er, „zij het voor een oogenblik, sprake” gekomen was „van een nieuwen Groot-Gereformeerden Studentenbond naar N.C.S.V.-model”.

De gedachte is dus geopperd.

Men heeft den spiegel der N.C.S.V. al eens voor het gelaat gehad.

Het heeft echter slechts een oogenblik geduurd.

Blijkbaar was de gedachte er, dat het den weg der N.C.S.V. niet op moest. In beginsel was daarmee beslist dat men niet een Geref. editie van de N.C.S.V. wilde geven, maar zichzelf wilde zijn „als Gereformeerden”.

Trouwens, in de S.S.R. zelf zag de heer Couvée het bewijs, dat men niet wilde zijn een „N.C.S.V. naar Gereformeerden snit”. „De N.C.S.V. is grootendeels naar Engelsch model gevormd. De S.S.R. is in merg en been Hollandsch”.

Vervolgens is deze zaak breed behandeld in een referaat, dat Prof. Grosheide hield in een kring van Geref. studenten te Zeist, 7 Oct. 1916. De hoogleeraar merkt op, dat „we niet gered zouden zijn met een Gereformeerde N.C.S.V. Dat is het niet en kan het niet wezen”.

Maar wat dan?

Zal men trachten de bestaande N.C.S.V. Gereformeerd te maken? vraagt Prof. Grosheide. Het zou kunnen, b.v. door „haar een anderen grondslag en althans een ten deele ander program te geven”. Maar Prof. Grosheide zou deze oplossing niet begeeren. Want het ware niet eerlijk. „Immers, zulk pogen zou uitgaan van de Gereformeerden in de N.C.S.V. die zijn lid geworden zonder voorbehoud. Door hun toetreden hebben ze verklaard, het eens te zijn met grondslag en doel. „Nu gaat”, zoo zegt Prof. Grosheide, „nu gaat het toch niet aan om zich als groep in de N.C.S.V. tegenover de andere leden te stellen”.

Tegen deze redeneering kan kwalijk iets worden ingebracht. Ze had trouwens nog andere argumenten.

Maar nu de consequenties.

Men heeft tegenover de N.C.S.V. zich gesteld, door iets anders te zoeken. Men deed dat juist, omdat een revolutionair optreden in de N.C.S.V. verwerpelijk was. Maar de revolutie verwerpen uit oorzaak van de vreeze Gods, dat is de obligatie teekenen tot reformatie. Waar de grondslag der N.C.S.V. juist de moeite had opgeleverd, wat lag daar meer voor de hand, dan juist op nummer één van het program te plaatsen: bepaling van den grondslag?

Bezwaren konden hiertegen niet zijn.

Noch officiëele.

Noch officieuze.

Officiëele niet. Immers, waar bij de N.C.S.V. allerlei groepen ambtshalve vertegenwoordigd waren, daar waren in de G.S.B. aanwezig 3 corpora, die elk voor zich al een Gereformeerden grondslag hadden.

En die grondslag was ván elk der 3 áán elk der 3 bekend.

We kennen ze nog.

Men zoeke slechts in de statuten der 3 corpora.

Van F.Q.I. (Kampen) lezen we in de statuten:

„Dit corps staat op den grondslag van Gods Woord, zooals het zijne uitdrukking vindt in de Gereformeerde Belijdenisschriften.”

Van S.S.R. (Geref. Studenten aan Openbare Universiteiten) wordt gezegd, eveneens in de statuten:

„De grondslag der Unie wordt gevormd door de Drie Formulieren van Eenigheid.”

Van N.D.D.D. (Vrije Universiteit) geven de statuten dit bericht:

„Dit corps staat op den grondslag der Gereformeerde beginselen.”

We gaan nu maar niet doorredeneeren over die „Gereformeerde beginselen”, omdat dit slechts zin zou hebben als men alvast er aan toe was in den kring der G.S.B. daarover te twisten. Maar zoover is het nog niet.

Wat we thans alleen noodig hebben is dit: nu het eenmaal vaststond, dat men niet een „Gereformeerde N.C.S.V. naast de bestaande” wilde („een kopie helpt ons niet”, zegt Prof. Grosheide), nu lag een saamkomen alvast op de basis der 3 corpora in de lijn van zijn eigen afzonderingsdaad tegenover de N.C.S.V. Men kon zich wel eenig geharwar denken misschien over een eventueele fusie van de zooeven afgedrukte formules, maar — het opzettelijk niet registreeren van zijn grondslag zou eigenlijk zijn een verloochening van zijn eigen verlating der N.C.S.V., gelijk deze betoogd en |292a| beredeneerd was. „Een Gereformeerde N.C.S.V. zou of spoedig geheel aan de andere gelijk zijn of heel de moeite aan de oprichting verbonden niet waard wezen . . . . Het gereformeerde is een eigen beginsel en eischt een eigen type”, zegt alweer Prof. Grosheide.

Neen, in hetgeen officiëel bestaan werd, wanneer het belicht zou worden uit de officiëele gegevens, die omtrent de drie samenwerkende corpora ter beschikking staan, zou geen verhindering liggen, om de bepaling van een grondslag voor de G.S.B. te vinden. Veeleer, pleiten die officiëele gegevens er vóór. Zelfs geven zij, als men de dingen nuchter ziet, den indruk, dat het niet-stellen van den grondslag eigenlijk een gedeeltelijke verloochening is van zijn eigen geboorterecht en zelfhandhavingsplicht tegenover de N.C.S.V., die immers óók om haar onvoldoende basis geen genoegdoening kon geven? Wij, in onzen studententijd, zagen uit de verte de basismisère (richtingsstrijd) in de N.C.S.V. aan, — en zeiden bij ons zelf: ijzer en leem, etcetera. Thans, ’n heelen tijd later, hèbben we een G.S.B. Met behoorlijke basis-debatten. Maar dan de basis zelf nog niet geboren.

Kierkegaard is nog al een goed vriend, tegenwoordig.

Wel, vriend Kierkegaard zou zeggen:

1. Jaren geleden zeiden de gereformeerden: de N.C.S.V. heeft den grondslag niet goed; die moet beter.

2. Thans hebben zijzelf nog geen grondslag. Velen willen hem niet.

3. Voor God zijn 1000 jaren als één dag.

4. Voor God gebeurde dus het onder 1 zoowel als het onder 2 genoemde „vandaag”; op één dag.

Maar kom aan, er is behalve het officiëele leven ook nog het officieuse; en dat is niet zoo gauw op een papiertje te zetten.

Lag daar misschien de moeilijkheid?

Ik geloof de waarheid te eeren in dezen en tegelijk begrijpelijk te helpen maken de misère, waarin de G.S.B. langzamerhand vervat is, als ik zeg: vroeger lag in de officieus geworden toestanden wel eenige moeilijkheid. Maar tegenwoordig ligt daarin geen verhindering, en zéker een aansporing om de zaak aan te pakken.

Wat den toestand van vroeger betreft: men herinnert zich, dat in de oude organisatie van de G.S.B. ieder corpslid min of meer gedwongen lidmaatschap van de G.S.B. zich opgelegd zag. Nu had natuurlijk ieder corps menschen, die niet veel voelden voor het program, dat de G.S.B. bieden kon. Maar moeilijkheid leverde dat niet op, indien men met werk en doel der G.S.B. niet in strijd was krachtens diepste levensovertuiging.

Moeilijk echter werd de toestand aan de V.U. en ten deele ook in de S.S.R.

Er is herhaaldelijk in het publiek — b.v. nog onlangs door „De Heraut” — op gewezen dat de V.U. in haar onderwijs gereformeerd is en zich aan de gereformeerde gedachte gebonden heeft, doch dat het dan ook als een zegen moet erkend worden, dat soms ook niet-gereformeerden aan de V.U. komen studeeren. Het niet-gereformeerd zijn van sommige studenten aan de V.U. is geen zaak, die men behoeft te verbergen, want men moet voor hun komst dankbaar zijn.

Voor het corps evenwel kwamen de moeilijkheden. Het stelt zich op de basis der gereformeerde beginselen (deze bepaling zou niet-gereformeerden uitsluiten, althans als gewoon lid), doch het stelt zich ten doel voor zijn deel orgaan van „de studentenwereld aan de V.U. te zijn”; gelijk heet dan ook „voor zijn deel „de” studentenwereld aan de V.U. vertegenwoordigt bij derden, en den omgang tusschen „de”studenten der V.U. wil bevorderen”. (Statuten, art. 2, 3, 4). Deze laatste formules zouden dan weer aan niet-gereformeerde studenten het recht geven van gewoon corpslidmaatschap.

Nu moet men zich wat dat getal van niet-gereformeerde studenten betreft, en ook inzake de scherpe afbakening der grenzen geen overdreven voorstelling maken. Het corps blijft altijd getypeerd door de gereformeerden; en nog den laatsten keer sprak de Rector van het corps: wij willen bewust gereformeerd-student zijn. Maar dat toch moeilijkheden zich vroeger konden voordoen, juist met die niet-gereformeerden of niet bewust-gereformeerden, dat zeg niet ik, doch dat zegt het corps zelf.

Om zelf in de schaduw te treden, geef ik het woord aan den heer H.A. Höweler. Hij merkte in zijn jaarverslag van het studentencorps N.D.D.D. aan de Vrije Universiteit ter vergadering van 4 Oct. 1923 o.m. het volgende op:

„Daar Uw Senaat in dezen (de nadere inrichting van de G.S.B. en de manier en het doel der samenwerking, K.S.) vriendschappelijk heterogeen is, zij mij hier een louter persoonlijke opmerking toegestaan, aangaande de moeilijkheid, die ons Corps steeds zal blijven voelen, zooals die misschien onbewust altijd gevoeld is, tot op den tijd toe, waarop men inziet, dat corpsgedachte en G.S.B.-ideaal elkaar wel gelijkvormig maar daarom nog niet congruent moeten zijn. Ik houd vast aan Art. 3 der Statuten, na Art. 2 (boven |292b| afgedrukt, K.S.) het voornaamste, waar staat, dat het Corps zich ten doel stelt, voor zijn deel orgaan te zijn van de Studentenwereld aan de Vrije Universiteit; m.a.w. ieder, die aan de V.U. meent te kunnen studeeren, en dat is reeds een meening waaruit iets spreekt, moet ook zonder meer corpslid kunnen zijn. Iemand die niet Gereformeerd is, kan ten volle corpslid zijn, maar vreemd, dus niet vijandig, staan tegenover de gedachte, die de G.S.B. bezielt. Een belangrijke factor in dezen is ook het te veel genegeerde verschil in karakters: de G.S.B. is opgezet en verder uitgebouwd door menschen, die zich uiten moesten, die niet anders konden dan werken naar buiten. Maar die vergeten wel eens, dat ook geslotenheid op zichzelf geen fout is. Wanneer pro- en anti-G.S.B.’ers elkaar eens konden zien als andersoortigen, die per slot van rekening hetzelfde zoeken, wanneer men eenerzijds eens ophield met het eeuwige geklaag over: verflauwing, inzinking, verslapping e.d., anderzijds niet meer geglimlacht werd om de z.g. geestdrijverij en opgeschroefdheid, dan zou men ook inzien, dat het Corps beide ongelijksoortige, maar elkaar aanvullende groepen moet kunnen omvatten, terwijl de G.S.B. het voornamelijk moet hebben van één kategorie. Door op den duur steeds meer verkeerd geworden en ook als zoodanig gevoelde organisatie is de kloof tusschen Corps en G.S.B. verbreed tot schade van beiden; zoo is dan onze . . . taak . . . om den compromisvorm te vinden, waardoor vóór alles de corpsgedachte van Art. 3 ongerept blijft, maar ook de G.S.B. de bewegingsvrijheid krijgt, die haar toekomt als uiting van een speciaal geestelijk leven.”

Tot zoover de heer Höweler. Ik behoef nu niet meer te zeggen. Dat vroeger de moeilijkheden groot waren, blijkt volkomen verklaarbaar. Wie hier enkele Kersteniaansche zuchten zou willen loozen, begrijpt nog niet den zegen, waarom we bidden.

En gelijke moeilijkheden, als het corps aan de V.U. kende in anderen vorm ook S.S.R. Zij werd het aangewezen lichaam voor velen, die Christus zochten, of gevonden hadden, maar overigens niet in alle deelen gereformeerd waren in confessioneelen zin. Tot de S.S.R. behooren, behalve gereformeerden, hervormd-gereformeerden, christelijk-gereformeerden, oud-gereformeerden, ook darbisten (om iets te noemen). Met laatstgenoemden voelt een gereformeerde in menig opzicht zich één, maar het verschil valt niet te verdoezelen. Ook hier zijn dus bezwaren, zoodra men bewust zijn grondslag gereformeerd maken wil en — consequenties daaruit trekken. Vandaar dan ook, dat de afgetreden praeses van S.S.R. in zijn Jaarrede op den 30en diës opmerkte, dat de behoefte aan het compromis (waarvan ik reeds melding maakte) ook door S.S.R. gevoeld werd.

Doch al heeft de toestand — volkomen begrijpelijk en zelfs veelszins tot dank stemmend — langzamerhand zich zóó ontwikkeld, dat zulke bezwaren wel moesten opkomen, de reorganisatie der G.S.B. heeft al vast het bestaan dier bezwaren erkend (het begin der oplossing). Ook heeft ze voor de menschen, die niet willen „alle verplichting, die op dwang lijken kon, afgeschaft”.

Maar nu komt dan ook de consequentie om haar recht vragen. Als de werkwilligen de onwilligen laten gaan, dan moeten zij zelf te meer aanpakken. Waarom? Om de voor een tijd losgelaten menschen te krachtiger te trekken straks en te bewegen tot gehoorzaamheid. Zoo ook hier. Men heeft een compromis gesloten, de ijver der werkwilligen heeft met de (in dezen slechts in bespreking komende) traagheid der onwilligen een voorzichtig verdrag gesloten. Ik spreek daarover niet meer; ik laat ook de zaak der corpora zelf rusten. Maar als werkwilligen de lieden, die tot een ander werk begeerte hebben, of tot geen werk, laten gaan, dan moet dit niet een vriendelijkheid tegen personen zijn, doch een daad van zelfverpanding aan het te verrichten werk. En het doel moet weer blijven: straks met een bewust wèlomschreven geloofsbezit tot de anderen lokkend weerkomen. Dit na te laten zou óók al prijsgeving van het gestelde doel zijn (bewust-geref. zijn en doen zijn).

Daarom pleiten de toestanden, gelijk ze geworden zijn, voor een principiëele beginselverklaring. Immers, als er nu nog niets gebeurt, dan maakt men opzettelijk, wat vroeger onopzettelijk geworden was. Het bezwaar van de verschillende strooming heeft men gevoeld; het bracht tot een negatieve daad; maar het is officiëel erkend en in geding gebracht. En als het nu niet tot de positieve daad der beginselverklaring komt, terwijl men officiëel het bestaan der stroomingen in de oogen ziet, dan is de N.C.S.V. nagedaan, doch vooral haar kwaal. Dan is men uitgekomen, waar men eerst niet wilde. Laat men de dingen maar nuchter zien. En laat van dit artikel geen misbruik worden gemaakt door „De Wekker” of „De Saambinder”, want ik weet, dat ook de geestelijke zonen van de schrijvers dezer bladen in de G.S.B. zitten met de kwesties. Men kan in de chr. geref. pres en in die van de oud-geref. gemeenten wel zuchten over het geref. studentenleven en dan den indruk vestigen, dat de V.U. de schuld draagt of Dr Kuyper, of de Geref. |292c| Kerken, maar — het vraagstuk is inter-kerkelijk en de impasse ook.




VIII.

Te veel gevraagd? Iets nieuws gevraagd?

„Houd uw baker in eere” . . .


„Hildebrand zal zich zijn leven lang verbazen, dat er, met zulk een baker, niets voortreffelijkers van hem geworden is.”

Hildebrand, Camera Obscura.

Het bakeren is een nuttig werk; men ziet dat, als men in de luren niet ligt, maar legt.

En zonder nu te veel uit het hart tot het hart te willen spreken, zou ik aan de G.S.B., die al geruimen tijd leeft en de luiermand overlang verlaten heeft, om zelf zich een levenswerk te scheppen, die bovendien — want elke vergelijking kreupelt — haar eigen baker(s) zich gekozen heeft, juist om laatstgenoemd verschijnsel te meer willen toeroepen: houd uw baker in eere.

Er komen tijden, waarin men met zijn baker moet geconfronteerd worden, tot heilzame schaamte. Dewelke een groot goed is. Er kòmt een tijd, waarin men oogen heeft om te zien, ja, een bril draagt. In zulke dagen moet er een Hildebrand zijn, die ons herinnert aan de baker, en aan heur werk, aan ons besteed, toen wij nauwelijks „dit tooneel onzer heldhaftigheid werden opgedragen”. Hoor hem zeggen: „Gij hadt toen nog geene oogen, die zien konden. Veel minder droegt gij een bril”.

Ik vind het beeld toch nog niet zoo héél erg kreupel. Want die thans in de G.S.B. goede oogen hebben, en brillen, waren in den tijd van de bakering der G.S.B. nog geen ingeleiden in het geslacht der studenten. Neen, de baker kan er vandaag wel bij te pas komen, zonder dat ik iemand te na kom.

*

Hildebrand wist het goed: de vermaning om op de Baker terug te zien, kan haar tijd en gelegenheid hebben. Als hij zoo komt te vragen aan dézen: „Spijt het u, heer Jeune France? Meent gij, dat het beter zou geweest zijn u”, enfin, u anders te bakeren, dan gij gebakerd zijt?; — of, wanneer hij vervolgt tot génen: „Nooit heeft, in uw volgend leven, een vreemde zooveel geduld gehad met al uw kuren bij dag en bij nacht; nooit een vriend (zelfs geen kunstvriend) u zoo overvloedig in het aangezicht geprezen; nooit een weldoener zooveel „stank voor dank” van u ingeoogst; van harte hoop ik, mijnheer, dat gij hare onschatbare diensten nog eenmaal zult weten te waardeeren, . . . .” — ik zeg, wanneer Hildebrand zoo komt te spreken, dan mang men zoo nog eens komen in te zien, vooreerst, dat hij het leven kent, vervolgens, dat er bij tijden en gelegenheden reden kan zijn voor een speciale terugleiding naar de Baker.

Kom, laat men niet boos wezen. We zijn allen wel eens wat gemelijk. Ik kan me indenken, dat iemand, die al een bril draagt, zegt, tot zijn vrijmoedigen vriend: houd uw vermaningen thuis; ik red me zelf. La Jeune France! Dàn kan evenwel de Baker rèdden. Als men n.l. bewijzen kan, dat Hare Goedhartigheid het ook aldus gezeid heeft, ja, het gezegde van den vrijmoedigen vriend van ouds al „fselfsprekend” vond. Of, als, waar op later leeftijd twee elkaar vermanen, en de een kijkt den ander wat leelijk in de oogen aan, en zegt: maar dat gaat te ver, en bovendien: ik houd niet van inmenging in mijn zaken met nieuwe dingsighedens, — en de ander kan dan weere zeggen: maar het was de bakerwensch voor je, m’n beste man, en bakerwenschen zijn heelemaal geen bakerpraatjes, want ze zijn ’t abc van je leven geweest, — kijk, ook dàn is de Baker en Haar taal een uitkomst.

Ik kies me heden de Baker. Want ik geloof, dat er wel enkelen zijn, die zeggen: waar bemoeit hij zich mee? Of: wat wil die inmenging? Of: waarom dat nieuws?

Ik zeg: houd, o, G.S.B., uw baker in eere.

Temeer, waar de bakers onverdacht zijn en het best met u gemeend hebben.

*

Nu eventjes zonder beeldspraak: wat de Kamper motie wil, vraagt dat te veel? Onder ons gezegd: het vraag zóó weinig te veel, en het is zóó bitteer weinig een gerecht, dat bizar is, als immer de baker komt aandragen met buitenissigheden. Zij komt met primaire dingen; wat warmte en wat melk.

Vraagt de motie ieets nieuws?

Neen, want de baker zei al: maar dit moet je beslist hebben, m’n lieve, kleine jongen. Ze rekende er op; iets anders kwam niet in haar hoofd.

Is de motie, die in bespreking kwam (nog eens weer: het voorstel, om de G.S.B. zich te doen stellen op den grondslag van de Heilige Schrift, naar de uitlegging van de Geref. Belijdenisschriften hier te lande) een recept, dat een eigengereid en ongeroepen dokter opdrong met het oog op speciale, in jongelingsleeftijd geconsteerde ziekte-verschijnselen; en moet de dokter nu voor zijn straf maar eens begrijpen, dat iedereen niet met zijn puberteitszwarigheden anderen wil zich zien bemoeien, en dat het ook niet erg kiesch is, daarmee voor het oog van de familie op in het oog loopende wijze een receptje te schrijven?

Neen, neen, de baker schreef het al voor; ja, |299c| veronderstelde het; ja, zij veronderstelde, dat de zuigeling zou happen naar wat nu geboden werd.

Gooi nog eens even alle beeldspraak over boord, en laten we elkaar eerlijk in de oogen kijken: is het te berde gebrachte voorstel soms een verkapte poging, om op een niet al te eerlijke, of ronde manier, weg te werken, al wie in een heel speciaal geval en een heel speciaal conflict, dat heel speciaal in niemands gedachten bestond, toen de G.S.B. gebakerd werd, ànders mocht denken, voelen, tasten, dan de menschen, die de aanhangige motie op tafel wierpen? Is ’t soms gebrek aan solidariteit, ketterjacht, inquisitie, met een erg vroom etiketje? Sommigen schijnen het te denken; en in die veronderstelling reeds tot afwijzing geneigd te zijn. Ja, er wordt al gezegd, geschreven, gedrukt, dat de Kamper motie wel eens kon voortgekomen zijn uit dezelfde geestesgesteldheid, als aan den dag kwam in een heel recent geval. Dat was, toen de „Bond voor Geref. Jeugdorganisatie”, vergaderd te Utrecht, 20 April, er met nadruk op wees, dat menschen van lijnrecht tegenovergestelde opvatting zich beriepen op dezelfde formulieren en dat men daarom wilde uitspreken, dat nadere preciseering noodig was. Er zijn er — ik geloof, dat het meervoud wel op zijn plaats is — die achter deze beslissing een frontvorming tegen een bepaalde groep zoeken; die nu meenen, dat de Kamper motie precies zoo wil; en dat het eigenlijk niet te doen is om een eerlijke basis voor de G.S.B. (positief werk dus), maar om een vechtpartijtje (destructief); dat het niet te doen is, om alsnog wat op te knappen aan het fundament van het huis der G.S.B., maar dat het eigenlijk een handgemeen is op den bovensten steiger.

Nu zal ik niet me beroepen op de broederlijkheid, die het goede hoop. In het latijn heet dit artikel fraternitas, geloof ik.

Ik zal ook niet zeggen: dat de motie niet spreekt van de belijdenisschriften van de Geref. Kerken, de officiëel erkende, maar van de belijdenisschriften „hier te lande”.

Evenmin zal ik er aan herinneren, dat van den kant van hen, die thans zoo spreken, reeds eerder in die richting is gehandeld, heusch al van de eerste jaren af. De fraternitas moge het soms vergeten, het staat toch te lezen in „Fraternitas”.

Ik zal zelfs niet den kalender er bij halen, om uit te rekenen, dat de motie geboren is in Febr. 1927, dat de eerste aankondiging van die geboorte moet liggen op zijn laatst in Januari 1927, dat ze geconcipiëerd is veel en veel eerder en dat er van gedroomd is, nòg eerder, toen men het schoone adjectief „synodaal” op een dies van S.S.R. — ik woonde er zelf een bij met zulke ervaring — nog niet kon hooren noemen, zonder dadelijk alleen te denken aan een andere kerkgemeenschap, dan die der Geref. Kerken; en om daarna te wijzen op het feit, dat het daar in Utrecht 20 April was, en dan nader 1927.

Ik zal zelfs niet tegenover „Fraternitas” me beroepen op de fraternitas. Ik zal desnoods durven zeggen: allo, denk dan maar zooveel kwaad eervan als ge wilt, maar bekijk het voorgelegde menu nu eens, los van alle hypothesen: is het niet een copie van wat de Baker u voorschreef?

Ja, de Bakertijd; — laat eens kijken.

*

Ik zal enkele stemmen laten spreken uit den eersten tijd. Stemmen, recepten-gevend, bakermethoden aanwijzend, ten deele in het tijdperk, waarin de G.S.B. verwacht werd, ten deele ook uit haar eersten borelingskenstijd. Gemakshalve nummer ik. Parelen overkomt dit altijd. En Hildebrand ontdekte parelen niet zoozeer in bakermanden als in bakermonden.

1. Klacht: de geref. grondslag is vroeger feitelijk van fundament in ornament veranderd. Belofte: bij het nieuwe kindje zal dit anders zijn; „beslist”. Het hebben van een grondslag wordt natuurlijk „verondersteld”; alleen maar, hij moet bewust worden geldig gemaakt. Maar of hij zal bestaan? Er wordt niet eens over gepráát. Tooneel: senaatszaal V.U. (gemeensch. verg .van de vier eerst samenwerkende corpora). (Frat. V, 4).

2. Zelfopwekking, waartoe? Om „zelve de hand aan den ploeg te slaan”. Aan welken ploeg? Een kerkbodeploeg. Welke kerkbode? De Amsterdamsche Kerkbode. Welk ploegwerk? Domineeswerk. „De dienaren des Woords zullen advies uitbrengen over de vraag, wat gedaan zou kunnen worden, om het afglijden van den grondslag der belijdenis door Geref. studenten, aan welke Univ. ook studeerende, tegen te gaan”, zoo schreef gezegde Kerkbode. Maar het duurt wat lang met die dominees, vonden de studenten. Dus: we zullen zelf dat werk aanpakken: daden; daden! (Frat. IV, 174/5).

3. Erkenning: juist in ons Gereformeerd belijden ligt een vaste dam opgeworpen tegen het individualisme, maar we laten daarvan vaak zoo beschamend weinig zien (het hebben van dien dam dus weer ondersteld). (Frat. V, 13).

4. Bede: wijs ons den man, die het verloren geraakte kerkbegrip zooveel mogelijk herstelt en de Geref. stud. weer tot de kerk terug brengt (V, 15).

5. Gemeenschappelijk besluit: de Geref. stud. |300a| corp. richten zich gemeenschappelijk tot de kerken om hulp te vragen 9). Primair is daarbij de gedachte aan de Geref. Kerken (synode, deputaten hooge overheid incluis) en eerst daarna kwam de vraag: hoe moet het met de herv. studenten. Maar . . . . het belijdend karakter „ondersteld”. (V, 16).

6. Kijkend in buurmans tuintje (N.C.S.V.) kan men eerst gerust zijn, als de basisquaestie rijpelijk overwogen wordt (dat dit werk moet gebeuren, spreekt „vanzelf”). (V, 20).

7. De vraag komt op: „Hoe kan uit onze actie vrucht geboren worden zoolang we nog blijven ons verdiepen in vraagstukken van allerlei aard, zonder ons vooraf vast te zetten en te versterken in eigen kostelijk, schitterend, onuitputbaar geloof? . . . Ik zie veel vage lijnen, . . . . maar . . . . ik mis de zoo vurig begeerde vaste omtrekken . . . .” (J.H. Scheurer, V, 74).

8. „Mijn verwachting van ons Congres is vóór alle andere dingen, dat ook uit zal komen hoe lief nog de Geref. stud. hun Geref. confessie hebben . . . . In ieder geval is ons congres aldus bedoeld”. (A. Ringnalda, antwoord aan J.H. Scheurer, V, 113).

9. Wij begeerden niet . . . . afschaffing van beginselen, . . . slapper belijdenis, minder gemarkeerd dogma . . . Het is ons onmogelijksamen te zoeken (! K.S.) met hen, wier weg niet geheel de onze is . . . . Indien ’t onvermijdelijk is, brenge dit congres in onzen eigen kring scheiding tusschen hen, die in den grond en in beginsel toch niet bijeen hooren . . . . Maar vereenige ook allen, die . . . van de Gereformeerde belijdenis nog gelooven, dat zij de waarheid, die God ons openbaarde, ’t zuiverst formuleerde, in de vele vraagstukken . . . . de juiste richting ons wijst . . . . ; en die daarom met wat wij in haar ontvingen, verder willen gaan . . . Wij verkregen en erfden van onze vaderen een overrijke, wereldomvattende, universeele belijdenis; dat is ons voorrecht” . . . . (E.D. Kraan, openingswoord, 1e congres, V, 135, 138, 140, 141).

10. „’t Bewustzijn (op het 1e congres), dat we tot geen prijs ons fundament, Gods Woord en de Belijdenis, willen loslaten, heeft een sterken band om ons gelegd” (V, 158).

11. „Make men dan, gelijk eenmaal dat onnederlandsche, methodistische instituut der Jongelings-Vereenigingen omgesmeed is tot een krachtige, heilzame . . . . organisatie van Jongelings-Vereenigingen op Gereformeerden Grondslag, ook . . . . een Gereformeerde Studenten-Vereeniging . . . .” „Onze belijdenis (is wel) voldoende, maar dient in het heden tot gelding te worden gebracht” (Dr J.C. Aalders, toespraak 1e congres, V, 171, 178).

12. De Geref. studentenwereld . . . . schaart zich om z’n (haar) „hoogere voorgangers”, die ons brengen tot dóórdenken vàn en bezieling vóór onze Gereformeerde belijdenis (VI, 47).

13. Heel de openingsrede van het 3e congres door den praeses J.H. Scheurer (VII, 85, 94, 103).


* * *

Ik ga nu maar niet verder zoeken, want het bakeren duurt niet zoo lang in een jong leven.

En nu treed ik ootmoedig achter al deze wiegespreuken terug. Dat is noodig, want ik betwijfel, of nù nog in „Fraternitas” zou geschreven worden, wat er toch heusch eens in gestaan heeft (VII, 82), dat „De Reformatie” zoo goed gebakerd is, (ik blijf in het bakerbeeld), dat het zoo’n „kern gezond Herkulesje” is, welks doophouders van harte onder toewensching van succes met zijn opvoeding zijn te feliciteeren. Vergis ik me niet al te zeer, dan worden de bakerzorgen, aan „De Reformatie” besteed, thans ietwat in twijfel getrokken op het punt van haar volkomen accuratesse. Maar ik van mijn kant mag de bakers van de G.S.B. wel graag in eere houden.

Want ik weet wel, dt in de boven geciteerde uitspraken het woord „belijdenis” niet altijd is te verklaren als: „de drie formulieren” (al lette men in no. 9 op het woord: „formuleeren”). Maar ik geloof toch ook, dat al de jeugdspeeches ter inleiding van de G.S.B. niet bedoelen te debatteeren over de vraag: „belijdenis of geen belijdenis”, doch over die heel andere kwestie spreken willen: hoe passen we de gegeven, parate belijdenis toe in het werkelijke leven, met zijn cultuur- en wetenschappelijke vragen; hoe maken we ons bezit productief, hoe halen we het uit de kluis der werkeloosheid?

Mààr — in de aankondiging van dit naderend krijgsprogram ligt dan toch allereerst als „vanzelfsprekend” de gedachte besloten, dat men in elk geval uitgaat van de aanvaarding der belijdenisschriften. Men wil juist daarmee leeren werken; m.a.w.: de bakers van de G.S.B. gaven het kind die confessie mee in handen en dachten er niet over, dat men ze niet zou willen. Die weigering kwam eerst later op. Wel werd (VII, 13) al vroeg in de G.S.B. gesproken over herziening en uitbreiding der confessie, maar het feit, dat men zich daarbij met instemming beriep op „De Heraut”, bewijst |300b| wel, dat men al vast rekende op het bestaan der gegeven belijdenis en deze dan ook feitelijk binnenskamers aanwezig achtte.

En nu maar weer naar de baker terug. Men heeft ook háár beschaamd. Haar eerste fselfsprekendheden, die ook zij van jongsaf had geleerd, men heeft ze disputabel gesteld. Hetgeen bakers pleegt zeer te doen.

Wie nu van de tegenwoordige voorstellen kwaad wil zeggen, helaas, hij verloochent, als hij daarom den grondslag der belijdenisformule weigert, ook die menschen, die met zorg de G.S.B. hielpen ter wereld komen, en blijven; en er zijn er onder hen, die nog steeds het volste vertrouwen genieten, juist van sommige tegenstanders . . . .

Laat men er maar eens over denken, eer men zegt: dit voorstel van Kampen kàn niet anders zijn dan een brouwsel van latere „niders” der inmiddels grooter geworden G.S.B. O wee, het is bakerspapje. Wie kan ooit groot worden, wie vermag ooit een twist te beginnen, al moest het ook tegen zijn eigen goeie baker zelf zijn, zonder haar goedmoedig toebereide kostje?

Sla mij maar, zal het gilde, dat niet in de gratie staat to day, lichtelijk met berusting zeggen; maar — spáár de baker tenminste! Zij overvraagt niet en overvoert ook evenmin, als dat ze vervoert.

„Spijt het u, heer Jeune France?”

„Meent gij . . . .”

Maar zeg dan toch eens met Hildebrand: „O, mijn Baakster, gezegd Baker! Uw teedere zorg geeft u aanspraak op loon”.

En er kome nog eens een Hildebrand, die zich begint te verbazen, „dat er, met zulke bakers nòg niets voortreffelijkers van hem geworden is”. Dàn zal ’t gauw in orde komen 10).




IX.

Even moge hier worden meegedeeld, dat ik mijn vervolgartikel deze week in de pen houd, om niet andere copie in den weg te staan. Misschien zal ik volgende week wegens afwezigheid ook niet op het appèl zijn met dit vervolgartikel.

Maar het hindert niet: de artikelen zijn toch elk op zichzelf een geheel; een kleine pauze hindert daarom niet.


K.S.






1. Zie verslag Fraternitas 5de Jrg., p. 3-18.


2. Fraternitas, 6de Jrg., p. 5.


3. 6de Jrg., p. 6 en 7.


4. 8ste Jrg., p. 46.


5. Fraternitas, 9de Jrg., p. 47.


6. Namen doen hier niets ter zake.


7. Vergelijk Reglement, art. 31.


8. De eindredacteur van het orgaan moet wel uit de G.S.B.-afdeeling der redactie zijn, doch . . . . hij heeft ambtshalve alleen een regelende functie. Het blad is van de G.S.B. èn de 3 corpora!


9. Later nader omschreven in deputatelijken zin.


10. De onderstreepingen in de citaten in dit artikel zijn van mij. K.S.




a.


b. Cf. de weergave van dezelfde uitspraak in de Kroniek ‘Geen „spaan” van Klikspaan gebleven’, De Reformatie 4 (1923v) 3,20 (19 okt. 1923).


c. Cf. Fil. 3:12.


d. Cf. het vignet van uitgeversmij J.H. Kok te Kampen.


e. Cf. Mat. 6:19v.


f. Cf. Mat. 12:25 par.