„In de crisis”

De Reformatie. Weekblad tot ontwikkeling van het Gereformeerde leven

7e jaargang, onder redactie van V. Hepp, K. Schilder, C. Tazelaar en J. Waterink,
Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1926-1927
51,371v; 52,379v; 53,387v (16 – 30 september 1927)

a


IIIIII

I.

Zoo suggestief als intertijd het woord „in de brandingwèrkte, zoo sterk wòrdt nu soms gesuggereerd die andere term: „in de crisis”.

In de crisis.

Wat de duidelijkheid betreft is men er alzoo niet op vooruitgegaan.

Branding” is een woord, dat nog al te begrijpen is: golfslag, zee, kust, breking van golfslag, heen en weer werpen, en nog wat woorden, — en ge begrijpt wel, waar het om te doen is. „In de branding” beteekent dan: in den strijd, in het gedrang; er is en voorstelling van schokkend, schuimend leven, dat meesleurt, heen en weer werpt, en niet veerder kan komen of brengen; er is kracht en tegen-kracht; er is beweging, die verder wil en niet kan, en er is een geplaagd menschenkind, dat niet verder komt, dat het benauwd heeft.

Maar: in de crisis.

Wat is dat: „in de crisis”?

Al dadelijk heeft het woord „crisis”, wat zijn doorzichtigheid betreft, dit tégen, dat het — om nu een geliefkoosde onderscheiding te volgen — zoowel op het terrein der particuliere als op dat der gemeene gratie te gebruiken is en ook waarlijk gebezigd wordt. „Crisis”, dat is een woord uit den bijbel. Het is ook een woord van de dokters. Ook al van „den dokter in huis”, ik wil maar zeggen: den heelemaal-geen-dokter, maar die toch doktert. Het is een woord der cultuurkenners, der geschiedvorschers, der evolutiepreekers, der kunst-critici, der schare zelfs: men gebruikt het in en onder het volk. Zaterdagmiddagen van socialistische jeugdorganisaties worden er mee opgevuld, niet minder dan conferenties van gereformeerde studenten. En het slaat altijd in.

Ja, dat is het ongeluk; het slaat altijd in. Niet de crisis, maar het woord.

O wee, ik heb deze week, ik weet niet meer waar, gelezen, dat God zijn profeten ervoor bewaart, ooit populair te worden. Maar als daar maar een heel klein tikje waarheid in zit — en ik neig wel zoo wat tot die opvatting — dan slaat mij de vrees om het hart, als het er op aankomt, het profetisch gewicht te wegen van den term „in de crisis”.

Want het „in-de-crisis” toonen en het „in-de-crisis”-brengen is, voor wie de ooren opendoet, eenigszins gebruikelijk.

De crisis, waarin men iets „brengt”, althans òpwekt àlles te „brengen”, — de crisis waarin men een geestelijke cultuur- of religieuse macht verwikkeld ziet, althans de heele wereld zègt te zien liggen, — die crisis gaat zoo heel lang mee. Men kan er een millennium mee oproepen voor de oogen des volks, althans zoo op het moment van de lezing en van des sprekers eigen lang niet verwerpelijke tegenwoordigheid; maar het verwonderlijke is: hij schijnt er ook wel duizend jaar (een millennium) over te kunnen doen, als hij corporeel maar geen crisis ooit onder de leden zou krijgen.

In de crisis: je hóórt het hem nog zeggen.

Het is een onrust-poeder, dit woord, voor de lauwen, de menschen met de oogen toe. zij moeten hun tijd er mee leeren kennen, taxeeren, beléven. Dat is wel nooit zwaarder, dan juist in de dagen van crisis; maar als ze maar weten, dàt de crisis er is, dan schijnt dat „kennen, taxeeren, beleven” wel vanzelf te gaan, althans die toepassing keert steêvast terug. Maar — en dat is al weer verwonderlijk — een moment later, een week daarna, komt een andere referent of cursist het crisisblaadje omkeeren. In zijn betoog wordt het woord „in de crisis” een quietief: een ding, om te doen rusten, en om veelszins te troosten. |371b| Want hij vindt, dat de crisis er nu eenmaal is, en dat men daar niets tegen doen kan: men moet wachten tot de aanval over is, tot de normale toestand weer is ingetreden, en dan kan men wel verder zien, wat er overeind bleef staan en hoe men het leven weer aanpakken zal. Alzoo zegt de een: er is een crisis, een keerpunt in de ziekte, een aarbeving, en dus: nu moet ge de diagnose vaststellen, allemaal, en het terrein van den schok opmeten, allemaal, en dat heelemaal niet aan de beroepsmenschen overlaten, aan die officiëele dokters mitsgaders landmeters, want tua res agitur: de crisis gaat u allen aan: kennen, taxeeren, beleven uw tijd; en nu ik met den laatsten trein naar huis, ik, spreker. En wederom: alzoo zegt de ander: er is een crisis, een keerpunt in het ziekteproces, een aardbeving; en dus: laat de dokter zijn handen thuis houden, want de crisis moet toch haar loop hebben en laat vooral geen leek de hand naar den patiënt uitsteken; en wat die aardbeving betreft, ga dadelijk plat op den grond liggen en doe niets en kijk later maar eens, of ge nog iets kunt uitrichten op het terrein, waar de verwoesting als een wervelwind over heen getrokken is.

En mijn buurman heeft beide sprekers aangehoord „met genoegen”. Ja, laat ik me niet grooter houden, dan ik ben: ik zelf ook. „Veel genoegen” gehad, net als des Zondags bij mijn jongen dominee, die pas van studie komt, en ook, ja, hij ook, over de crisis gesproken heeft.

In de crisis.

Als ik nog verder bij de thee filosofeer en mijmer over al die crisisredenen, dan ontdek ik nog meer eigenaardigheden. Ik ontdek, dat niet alleen (wat zooeven al gezegd werd) de eene crisis-spreker de consequentie van de wetenschap van het bestaan der crisis zoekt in verhoogde of voor het eerst intredende werkzaamheid (bij den aan- of voortgang, hoorde ik hem zeggen) en de andere in de volstrekte lijdelijkheid (al is het maar zoo voor een óvergang), maar ik ontdek ook, dat er nóg een ander verschil is. De één aanvaardt de crisis als een ding, dat van boven naar beneden komt, van God, of tenminste van een Hoogere Macht, naar mijzelf en naar mijn wereld en mijn eeuw; — en de ànder meent, dat ik de crisis zelf, nu ja, maken moet. Neen, niet dat de laatste spreker het nu net precies zóó gezegd heeft, maar het leek er toch op. Bij den eenen spreker was het ongeveer zoo, dat er een macht is, die ik niet bereiken kan, goddelijk, metaphysisch, natuurnoodwendig, periodiek (dat allemaal keert terug in de crisisredenen), maar in elk geval een macht, die niet bij mij staat, waar ik aan onderworpen ben. Die macht van boven of van buiten brengt in de crisis; brengt mijzelf erin, brengt mijn medemensch erin, brengt mijn tijd, mijn maatschappij, mijn kerk, mijn belijdenis, mijn ethiek, religieus, sociaal, enfin, àlles, erin. Alles wordt gebracht in de crisis. Ik hoorde den spreker; en mijn buurman zei, toen hij een sigaar opstak na de lezing, dat hij veel genoegen had gehad. Later kwam er wéér een crisis-spreker. Die keerde — al merkte ik dat zoo dadelijk niet — het blaadje om. Hij zei: dat wij allemaal onzen persoon en ons werk en ons geloof en onze belijdenis en onze kerk en onze school en onze universiteit en onze ethiek en onze politiek, enfin, alles, moesten brengen in de crisis. Brengen. Dus: we kònden het zèlf doen, we konden tenminste er iets in doen. De ééne spreker zei, dat een engel het water beroerde b op tijden, die niemand berekenen kon, of (dat was weer een ander maar, in dezelfde redenaarsgroep) op vaste perioden, even vast als de wisseling van eb en vloed. Het thema was bij heel die eerste groep crisisredenaars: er valt niets in de branding, in de crisis te brengen: want dat gij en ik er lijdelijk onder zijn, dat is niet alleen de toepassing, die wij maken moeten, neen, dat is een ding, waar ge nu eenmaal niets aan doen kunt. Dat behoort tot het wezen van een „crisis”. Ge kunt niet zooals een dokter bij het bed van een ander staan en zeggen: hij |371c| heeft de crisis, want de crisis pakt allen aan; zij komt over dokters en niet-dokters tegelijk, over profeten èn over de vrouwkens die altijd leeren en nimmer tot kennis der waarheid kunnen komen c in één en hetzelfde oogenblik. Maar de ander — en dat was vooral de man, die het heel ernstig zei, en ook de kandidaat, die Zondagmorgen bij ons op het dorp zoo mooi gepreekt heeft — de ander zei: wij moeten ons geestelijk hebben en houden in de crisis brengen; niet alleen datgene wat wij „hebben” en „houden”, maar vooral het hebben en het houden zelf; onzen moed, ja, wat zegge ik, onzen euvelen moed, dattewij, ja, dat wij iets durven te hebben en iets wanen te kunnen houden. Volgens dezen spreker en zijn maat is dus de zelf-werkzaamheid ook in de crisis mogelijk. Geen engel moet het water beroeren, ik moet het zelf gaan doen, ik moet de crisis opwekken, en wee mij, als ik het niet doe.

Ik heb al weer een verschil ontdekt. Of moet ik zeggen: een nuance? Ik heb het zelf wat te kwaad er onder, maar het laatste woord lijkt me wel zoo vriendelijk — voor de sprekers. Ze gaven me allemaal genoegen; zou ik niet vriendelijk over hen allen mijmeren? Een weinig mijmerens, een weinig nederliggens, een weinig mediteerens, en de crisis zal me wel haastig overkomen d. Maar neen: ze wàs er al, zei de een, of: ze moest dadelijk door mij òpgewekt worden, zei de ander. Ja, het is toch wel wat moeilijk.

Laat me nog even verder mediteeren: ik ontdek, dat de crisis-redenen vele verschilpunten hebben bedekt, en over veel scheuren kalk hebben gestreken. Soms neig ik er toe, dat heel vreemd te vinden, ja eigenlijk, verschrikkelijk, vooral als ik geloof aan het bestaan van de crisis, althans in het subjectieve, om zoo te zeggen. Want ik dàcht zoo: dat bij een crisis in elk geval eruit moest komen, wat er in zat. Mijn dominee, die wat ouder was, zei een keer tegen mij: dat het bekende woord op de laatste bladzij van den bijbel een echt „crisis-woord” was: die onrecht doet, dat hij nòg onrecht doet en die vuil is, dat hij nog vuil worde, en die heilig is, dat hij nog geheiligd worde en die rechtvaardig is, dat hij nog gerechtvaardigd worde e. Hij vond, dat dàt nu echt „crisis” was: er kwam perspectief in de kwaal en óók in de gezondheid, er kwam afscheiding van kwade en goede stoffen, van uiteenrukkende en verbindende machten, er kwam antithese. Maar die dominee, die dat zoo zei, is — het blijft onder ons — wat oud. We hadden bij ons op het dorp laatst een kandidaat, en die zei het tenminste zóó niet. Wat hij nu precies wel zei, nu ja, dat is een lastige vraag. Maar als ik zoo eens nadenk, dan zei ik dit: het geroep over de crisis verbindt. Het is te hooren aan beide zijden van de grens tusschen die van het schisma zijn, en die er niet van zijn. Het is te vernemen uit den mond van Barthianen en van discipelen van Roessingh. Het klinkt bij de schriftgeleerden en bij de maatschappelijke hervormers; het verbindt de ongelijken, precies als het enthusiasme; het vereenigt aan het geestelijk crisisdiner vogels van diverse pluimage: moge de beeldspraak mij vergeven worden, gelijk hun het diner.

*

Dit zijn zoo enkele fragmenten van de mijmeringen eens forensen. De forens is tegenwoordig de man, dien ge hebben moet, om den polsslag van uw tijd te kennen; dit pleegt men alzoo te zeggen. Want hij ademt zoowel in de stad als op het dorp. Hij hoort niet alleen de sprekers van de gróóte stad, maar ook de preeken van het kleine dorp. Hij is aan de Tivoli’s niet vreemd, noch waait hem de heidewind voorbij, die vele conferentiëele woorden draagt naar alle oorden heen.

Deze broeder-forens heeft dit allemaal zoo ondervonden, en hij heeft iets ervan verteld. Ach, hij betaalt ook de meeste geestelijke belasting.

En wat moet hij doen met den term „in de crisis”? Vooral nu er geen verslag van jongeren |372a| in zijn dagblad staan kan, of „de crisis” komt er in voor?

Wat moet hij doen?

Want dit is het moeilijke: hij heeft wel eens gehoord, dat het woord „crisis” ook in den bijbel voorkomt. Doch het is hem nog niet duidelijk gemaakt, wat het daar beteekenen kan; of het verschillende beteekenissen heeft, ja, dan neen; of het begrip „krisis”, zooals de bijbel het kent, en aan het exegetische hoofd ter nadere ontleding opdraagt, nu wel precies hetzelfde is als het woord „crisis” van stadsrede en dorpspreek; of de crisis van Barth en van zijn theologische kandidaat van verleden Zondag nu wel hetzelfde is als de crisis van ieder ander, die het erover heeft.

Lezer, zullen we niet eens probeeren, er iets meer van te begrijpen? Want dit staat toch wel vast: wij moeten weten, of de term recht heeft of niet; en — of de bijbel hem leert, ja dan neen.


*

II.

Tegenwoordig wordt druk gesproken over de „crisis”. De een zegt, dat we erin zijn, religieus, sociaal, wetenschappelijk gesproken; de ander, dat we alles erin „brengen” moeten. Duidelijk is, dat velen het woord gebruiken (niet het minst in de kringen der jongeren) zonder zich rekenschap te geven van den inhoud van het woord en van de verbindingen, waarin het voorkomt. Men moet zich bezinnen over de vraag, wat ermee bedoeld wordt en inhoeverre er met het begrip „crisis” en met den eisch om erin te zijn, of alles, wat men heeft, erin te „brengen”, op zuivere wijze gewerkt kàn of màg worden.

Dat de onderscheiden redenen-van-de-crisis onze jonge menschen zoo hopeloos in de misère laten, een misère, waarin soms op hun vergaderingen zoowel wie spreekt als wie hoort schijnt gebonden te liggen, heeft zijn oorzaak wel niet het minst in de uiteenloopende beteekenissen, ie men aan het woord „crisis” hecht. Zoolang men ze niet uit elkaar houdt, komt het misverstand, en redeneert men langs elkaar hen.

„Crisis”, dat beteekent in veler mond niet veel anders dan „beslissend keerpunt”; „wending”; principiëele verandering. Men heeft het over de „crisis der religie”, en bedoelt dan, dat het oude wankelt en iets nieuws zich baan breekt. In gelijken zin zijn er sociale crisis-sen; men kent de crisis-theorie van Marx; ook spreekt men van een crisis in de wetenschap, in het denken enzoovoort. Het beeld van een patiënt, die de „crisis” doorstaat, en nu erop of eronder moet, omdat de eene kracht het nu gaat winnen van de andere, is niet vreemd aan dit woordgebruik.

Maar wie de taal van onzen tijd verstaat, die weet, dat het woord „crisis”, vooral in godsdienstige cursussen, conferenties, lezingen, artikelen, ook iets gansch anders kan beteekenen. Met name, als men het heeft over den eisch, dat de frissche christen van vandaag, die de doode letter overlaat aan wat oude dominees en synodale isegrimmen, zijn kerk, belijdenis, dogmatiek, ethiek, school, kennis, traditie, kortom heel zijn geestelijk bezit, zal „brengen in de crisis”.

Als die klanken klinken — en ze zijn te vernemen in uw naaste omgeving — denk dan maar gerust: daar zit Karl Barth achter. Van zijn voorloopers en geestverwanten zwijg ik nu maar.

Dat is — uit vele mogelijkheden van beteekenissen kies ik nu maar deze twee — dat is nu zoo de twee-erlei crisis, waarover men het heeft, en die zoo vaak den geestelijken forens dezer drukke, al te drukke, tenminste ondiepe, dagen het gevoel geeft van: hoe-heb-ik-het nou?

Als hij b.v. ds Wisse hoort spreken over de „crisis”, dan gaat het over een crisis van de eerste beteekenis. Als hij evenwel de discipelen van Karl Barth hoort redeneeren, dan is het te doen om een — later begrijpt hij, dat het moet zijn: de — crisis van de tweede soort.

En als hij die twee niet scherp uit elkaar houdt, dan zal het hem ontgaan, wat hij toch heel secuur weten moet, om niet te verdrinken: dat n.l. tot de „crisis” in de religie, waarover tijdredenaars à la Wisse spreken, óók behoort: het stellen van de „crisis” à la Barth. Ja, ik verstout me te zeggen, en het kan me geen zier schelen, of er weer een paar menschen kwaad worden: het stellen van den eisch, dat men alles zal „brengen” in de „crisis”, dat zal, als het geen voorbijgaand motto-gerinkel op conferenties, maar méénens mocht worden, de „crisis” zijn voor onze gereformeerde, christelijk-gereformeerde, oud-gereformeerde, theologie en kerk. Maar dan weer een crisis in den stijl van de tijdredenen van ds |379b| G. Wisse; en voorts — de kerk gaat nooit verloren.

*

Karl Barth . . . .

Ik zal niet herhalen, wat ik indertijd in dit blad schreef over Barth en zijn paradoxen-theorie.

Maar uit zijn gedachtenreeksen licht ik dezen keer speciaal het begrip „crisis”. Hij is immers de man van de „Theologie der Krisis”? Ik heb reden, om over die „crisis” nog een enkel woord te zeggen, omdat ik zie, en zelfs in mijn eigen dagblad lees, dat er weer druk mee gewerkt wordt. Gewerkt onder onze gereformeerde studenten, b.v. Ik acht het luisteren naar wat onder hen circuleert, minstens even noodzakelijk als een enquête onder de leerlingen der middelbare scholen, wat ze zoo al lezen (alsof ze dat op een briefje zetten). Ik neem gereformeerd nu niet in kerkelijken zin (dit tegenover „Saambinder” en „Wekker”).

Ik hoor vele jongeren in vollen ernst zeggen tot elkaar in hun vroomste uren, dat zij alles wat ze hebben, moeten brengen in de crisis, en dat anders toch de dood zijn naam erop geschreven heeft. En ik wilde, dat ik de bewijzen had, dat ze allen wisten, wat ze ermee bedoelden.

Wanneer ik hier, achter deze speciaal de jongeren kenmerkende spreekwijze van „crisis” en „in-de-crisis-brengen”, den invloed van Karl Barth zoek, en van heel de paradoxale theologie, dan geloof ik niet, het mis te hebben. Hebben we niet een blad, dat onlangs de vraag stelde, of Kuyper en Bavinck ooit zoo tot ons gesproken hadden, als God thans tot ons spreekt door Karl Barth? (Dit stond in „Woord en Geest”, ik citeer uit het hoofd; schrijver mij niet bekend, ik meen, dat het „J.M.” was). Brengt een van de redacteuren of medewerkers van dit orgaan (de redactie is officiëel niet bekend) niet telkens, ook in kerkbodes, de ideeën van Barth ter sprake: ds Buskes? Treft men in de lectuur, die uit de jongere generatie zelf voortkomt, niet de geliefkoosde Barthianismen telkens weer? Paradox, crisis, polariteit, spanning? Neen, men moet niet denken, dat ik me hier bezig houd met wat zoo enkelen al eens zeggen. Evenmin wil ik beweren, dat iedereen onder de jongeren met Barth en de crisis werkt. Het zou b.v. een dwaasheid zijn, te zeggen: „onze theologische candidaten” preeken de crisis, in den boven aangeduiden zin. Het zou echter nog dwazer zijn, te loochenen, dat er enkelen en nog wat zijn, die het wèl doen. Een bekend werker op schoolterrein schreef me onlangs, dat hij den kansel meermalen den lof van de gedachten van Barth hoorde verkondigen uit den mond der jonge candidaten; en als ik bedenk, dat een lid der christelijk gereformeerde kerk, — iemand, die in de kringen der jongeren thuis is, mij vertelde, dat volgens hem de strijd over het kerk-probleem niet de discussie waard was, omdat de kerk toch een „huis van deze wereld” was (Barthiaansche idee) en als ik een zoon van de kerkengroep van ds Kersten analoge dingen hoor beweren, dan zeg ik: dat ik het wel gelooven wil, wat me daareven bleek verteld te worden.

Trouwens, Nederland staat daarin niet alleen. We hebben de dagen van het internationale beleven, ook van de crisis, althans van haar lastige lusten. In zijn dit jaar verschenen derde deel der „Glaubenslehre” (2er Band, 3es Buch, „Vom Geist”) 1), zegt Martin Rade zoo langs zijn neus weg, dat de zielen in zijn land ook al door de jonge candidaten in prediking en onderricht met Barthiaansche ideeën worden vertrouwd gemaakt. Barth legt waarlijk een brug tusschen nederlandsche polder- en dijkdorpjes en duitsche mitsgaders andere buitenlandsche oorden. En dan zegt men nog in crisis-redenen voor de socialistische en communistische jeugd, dat de kerk geen contact met het leven meer heeft — hetgeen de sprekers in dien kring dan weer in de krant gelezen hebben, zeg b.v. uit een verslag van een studentenconferentie, waar enkele |379c| crisis-sprekers zich gereed maakten, om Zondag met hun Barthianismen het tegendeel te bewijzen van wat ze ad maiorem calamitatem ecclesiae aan de wereld verteld hadden.

Dan is daar nog meer dan de kansel, met zijn internationale allures.

We zien het portret [van] Barth ook als illustratie op de vredesverdragen van allerlei jeugdvereeniging. Dezer dagen bladerde ik in een „Quellenbuch zur Geschichte der Evangelischen Jugend, herausgegeben von Leopold Cordier” 2). Ik vond er een bitter klein beetje theologie en een bitterder klein beetje psychologie, maar ik vond er — bij zóó’n constellatie — bitterst veel gedaas over theologie voor den frisschen Jongen Mensch en over Deszelfs Psyche van vooral niet langer geleden dan vandaag, dat Groote Heden. Het waren in dat jeugdboek allemaal: gouden crisis-appelen in de zilveren gebeelde schalen van paradox, polariteit, spanning, religieuzen nood. Ja, ook de religieuse nood. Ik lees, dat ook onze studenten met dien religieusen nood heel veel te doen hebben, en dat wie er over spreekt, een der brandende problemen van hun samenleving raakt; en ik geloof het ten deele. Maar daarom interesseert het mij, gelijk, naar ik vertrouw, ook hun, uit welken kring dat besef van dien religieusen nood zoo sterk naar voren gebracht wordt. In gezegd „Quellenbuch” word ik daarover wel wat wijzer gemaakt. Een bouquetje crisis-bloempjes? Of wilt U het liever — want een crisis moet tot het pijnlijke genre gerekend worden — een kroontje van crisis-doornen genoemd zien? Goed. Lees dan Gustav Kochheim: „Klaarheid brengt ons den dood; en het Leven vloeit ons slechts tegemoet uit den „Widerspruch”” (dat is zooveel als: de spanningvolle contrasteering van „ja” èn „neen” in hetzelfde oogenblik, gelijk in de paradoxen van Barth). Lees de volgende woorden, die zelfs een op dit terrein der crisis volslagen oningewijde direct crisis-gevoelen bezorgen: „Wij zijn de aan God ontsprongenen èn de verstorvenen; de van God vervulde-God-loozen; de vervloekten èn de gezochten; die enkele van genade kunnen leven en de hoog-geborenen”. — Zet uw tanden op volgende uitlating van Joachim G. Boeckh (en gij doet wel, u vooraf te herinneren, dat Barth het zich tot taak gesteld heeft, den menschelijken hoogmoed te breken, en dat hier Barth een gaarne gehoord leermeester is). Boeckh spreekt aldus: „Wij werden genoopt de voorgeschreven spoor-rails van een godsdienstig en redelijk schematisme te verlaten en den chaos op te zoeken, ja zelfs hem te voorschijn te roepen. De doorzichtigheid (klaarblijkelijkheid, zouden wij in 1927 misschien zeggen) en overzichtelijkheid van een vorm van wereldbeschouwing, die men van buiten leeren, die men in vaste begrippen uit-een-zetten en zich veroveren kan, lieten wij varen, omdat zij ons toch maar alleen in schijn konden redden en met geestdrift gaven we ons over aan de huiveringen, aan het aanvoelen van de on-klaarheid in onze gedachtenwereld, waarmee we ons de aanklacht van alle christelijke intellektualisten op de hals haalden” (niets hoog-moedig, vindt U wel?). Hoor even denzelfden spreker-schrijver der jeugd verzekeren, dat de tegenstelling tusschen oud en jong voornamelijk gelegen is in de tegenstelling tusschen (niet rationalisme, maar:) intellectualisme en irrationalisme. En als ge dan denken mocht, dat al die jonge menschen, die dat zoo maar be-amen dan toch zeker het „probleem” door en door dóór hebben, dan komt hij u met het leukste gezicht vertellen, dat dat nu toch eigenlijk heelemaal niet noodig is: welneen: de paradox als grondslag voor de nieuwe zielen-gemeenschap werd „voor ons gevoel (nog niet voor onzen wil) een grondleggende levens-ervaring”. Hier stond geen uitroepteeken; en ik houd daar ook niet van; maar ik |380a| zal er dezen keer toch maar eentje achter zetten: voor ons gevoel, nog niet voor onzen wil!

Ik zou meer kunnen citeeren, maar het is wel genoeg. Als soms iemand denken mocht, dat ik, om toch vooral maar donker te kunnen teekenen, hier uit niet-gereformeerde, of aan den zelfkant van het zich gereformeerd noemend volksdeel levende, kringen citeer, dan zeg ik: pardon; het boek is ontstaan uit de „Übungen” van den bezorger van dit werk aan het gereformeerdePredigerseminar” en aan de evangelisch-sociale vrouwenschool te Elberfeld 3).

Me dunkt, als we zulke dingen lezen, dan is het toch wel duidelijk, dat de ideeën van Barth doorwerken; zijn invloed is hier onmiskenbaar en voorzoover de gedachtenreeksen, die tot het begrip van de theologie der crisis hebben geleid, hier over de grenzen heengehuppeld of heengestormd zijn, staat te vreezen, dat het spreken over de crisis, wanneer onze jongeren zich eraan overgeven, verwantschap der geesten, tenminste der „sferen” doet vermoeden.

*

En dus moeten we weer naar Karl Barth terug en naar zijn crisis-probleem.

Wat brengt Barth tot de gedachte van het bestaan der „Krisis”?

Voor ons doel komen vooral twee gezichtspunten in zijn denksysteem de aandacht vragen:

1e. de volstrekte tegenstelling van „eeuwigheid” en „tijd”;

2e. de eschatologische gedachte.

Wat het eerste aangaat: Barth neemt zijn standpunt in de volstrekte antithese tusschen „tijd” en „eeuwigheid”. In de eeuwigheid is God, en Zijn wezen en Zijn werkelijk bestaan. In den tijd is de mensch, met al wat menschelijk is, ook met zijn voorstellingen omtrent God, zijn theologie, zijn belijdenis, zijn kerk, zijn vroomheid. God is tegenover ons, menschen, óók tegenover ons vrome, kerkelijke, belijdende menschen, de volstrekt Andere. Daarom is hij de groote Krisis, het onontwijkbaar Oordeel over al ons denken en doen, over onze dogmatiek en onze ethiek. De kerk, voozoover zij „menschelijk” maaksel is (en volgens Barth is zij dat in haar ambt, haar hand-oplegging, haar belijdenis, haar instituut) is een kerk van het „Diesseits”, van beneden; ze is als zoodanig een huis van „deze” wereld, de kerk van Esau, niet van Jakob, niet geestelijk uit den Geest geboren, maar vleeschelijk, een vereeniging en vergadering als van kinderen der wereld. Ze verheft haar belijdenis, haar wetenschap tot waarheid; en dat is haar groote dwaling. Dat is de „hoogmoed” van haar „ongebrokenheid”. Neen, ze moet in de crisis komen: ze moet onder het oordeel door. Geloof is: een leege ruimte zijn, die door God gevuld wordt, en niet door menschen gevuld wordt met begrippen en stelsels en namen en vaste begrippen. Gelooven is: zich onderwerpen aan de Krisis: het is: te verstaan, dat onze stelsels en belijdenissen van beneden (Diesseits) zijn, maar dat God zèlf de geheel en al Andere is (Jenseits). Joden en Grieken, kerk- en wereld-kinderen, liggen samen onder het oordeel (de crisis), worden beide in staat van beschuldiging gesteld.

En dan komen de bestraffende woorden in een breeden stroom: Wat doet gij, mensch, met Gods woord op uw lippen? Dat is niets anders dan uw titanisme, uw overmoed, waardoor ge u als een reus verheft tegen den hemel en niet weet, hoe klein ge zijt, hoe gansch anders dan God. Zeker, bij God is het mogelijk, dat wij zelfs nog in onze qualiteit van theologen, predikanten, ambtsdragers, en in de gemeenschap van onze kerk, behouden worden als een vuurbrand, uit het vuur gerukt; maar bij de menschen is dat onmogelijk. „Kerk is eigenlijk gesproken een onmogelijkheid” f. Slechts waar wij met onze theologie en met onze kerkelijke positie in het gericht, in de crisis komen, is behoud, is redding bestaanbaar, en kùnnen wij behouden worden. Eerst in die goddelijke crisis kunnen wij de belofte grijpen, gelooven. De hoogepriester onder Israël moest, eer hij den bok, die voor het volk verzoening moest doen, offerde, eerst voor zichzelf een var slachten, om voor zichzelf en zijn huis verzoening te doen. Welnu, zou het niet goed zijn, dat allen, die het wagen te leeren over God, dien var „nun einmal” brachten en . . . . intusschen den bok nog maar lieten leven? g Met overtuiging spreken over God is slechts mogelijk, waar wij staan in den nood, onder het kruis; daar is de „theologia crucis”, de theologie, niet zoozeer van Golgotha’s kruis, als wel die van het kruis des theologen; en onder dat kruis, onder dien nood mag hij niet vandaan willen, want dan vervalt hij dadelijk in de „theologia gloriae”, de theologie van den valschen roem, alsof hij het weet en God veroverd heeft . . . . Overal, waar een „hebben” is dat niet tevens eenniet-hebbenis, is die valsche theologie h. En zij is overal, helaas. Want in alle richtingen heeft men zich immers bezondigd aan dat „weten”, dat te trotsch is om „niet te weten”. En daarom moet |380b| onze christelijke verkondiging weer onder de crisis, onder het oordeel 4).

Doch niet alleen uit deze consequent volgehouden tegenstelling van tijd en eeuwigheid, beneden en boven, vloeit de voorstelling van de crisis bij Barth. Wij spraken straks ook over zijn eschatologie.

De eschatologie (leer omtrent het eind der wereldgeschiedenis etc.) heeft in Barth’s gedachten eveneens een centrale plaats. De mensch, die nog vastzit in het dwangbuis van zijn theologische begrippen (menschelijk, al te menschelijk) gaat leven uit de genade, als hij maar staat in de oer-geschiedenis òf in de eindgeschiedenis. Daar is immers alle tweeheid, alle polariteit, alle „èn-èn” voorbij? Die eeuwigheid zal al onze menschelijke kanalen, ons rechte graafwerk van eigen vinding en van eigen stijl, onze lei-banen van eigen denkbeelden en Godsbegrippen leeglekken door het vuur der crisis, den brand van het oordeel, en zal dan Gods eigen waarachtige, Gods lévende water tot ons uit doen stroomen in opperste beweeglijkheid, versch en levend. Daarom moet ons leven nu reeds staan onder de „spanning” van den jongsten dag met zijn Krisis; daarom behoort ons „ambtelijk” werk zijn mogelijkheden van gehoorzaamheid slechts te zoeken onder den druk, in de schaduw van de eschatologische werkelijkheidsvervulling; anders is het toch weer wereldsch, menschelijk, zelf-liefde naar het vleesch. De kerkgeschiedenis is tenslotte een „tijdelijk” ding (volstrekt anders dan het eeuwig), maar de ziel, die haar leegte van God heeft laten vullen doorleeft de parousie (de wederkomst van Christus, het einde aller tijdelijke dingen) in een spanning, die aan het tijdelijk gebeuren onttrokken is; op haar last de eeuwigheid, zij staat vandaag onder de crisis van het einde. De kerkgeschiedenis is — volgens Barth — een verzakelijking en vermenschelijking van wat Gods is. En de heilsgeschiedenis is een doorloopende critiek op alle geschiedenis, die beneden is, en zich daar voltrekt (een critiek, óók weer op de geschiedenis van haar eigen beschrijving door de kerk en de theologie). En daarom is niet het tegenwoordige maatstaf en doel van geloof en werk; en die maatstaf en dat doel kunnen ook niet in het tegenwoordige gelegen zijn; slechts de toekomst treedt als maatstaf en doel-aangevende macht in het tegenwoordige in; zij, en haar katastrofe, zij is het gericht, de crisis over het tegenwoordige, het heden. En het leven onder den druk van de eschatologische gedachte is dus ook de kracht, die ons uitdrijft, om alles wat wij vandaag hebben en houden te brengen in de crisis. Wat hebben wij anders dan doode kanalen, wat anders dan waardelooze vervalschingen in onze hand? Breng uw sieradiën in de crisis: God schrijft er onverbiddelijk den dood op. Slechts het eschatologisch christendom is het ware; het christendom van de crisis.

*

Dat deze ideeën ingang vinden, is te begrijpen. Ik herhaal niet, wat ik reeds vroeger zeide, dat Barth in zijn eigen kring, vooral door zijn radikale breuk met Schleiermacher, zeer veel goeds heeft gedaan. Sympathie daarvoor is te verstaan.

Verder: dat Barth speciaal onder onze jongeren indruk maakte, is ook te begrijpen. Het zal mij misschien weer een standje kosten, en dat moet dan maar; toch heb ik een potloodstreepje van instemming gezet bij de bewering 5) van Eduard Spranger, als hij zoo komt te zeggen, dat de levensvorm der jeugd nu eenmaal aesthetisch is (dit woord heeft hier natuurlijk niet den bijsmaak van artistiekerigheid). Haar „Hochbilder” zijn opgetrokken in de imaginaire zône, vindt hij. Wat is nu meer geschikt, zich aan dien jeugdtrekt te conformeeren, dan de prediking van een crisis, een door-gaand oordeel? Wat is meer geschikt dan de overbuiging van de beving, de siddering, de crisis van den jongsten dag naar mijn dag van vandaag, mijn ouderling in zijn bankje, mijn tentje op de hei? O ja, om 2 uur de crisis en den jongsten dag onder de gordijnen mijner tent, en om 3 uur zwemmen, en om 4 uur voetbal, en 5 uur corvee. En ik spot heelemaal niet, maar ik laat alleen maar zien, dat het wel allemaal geweldig is en best te begrijpen en dat het misschien ook maar een vertaling is in de spraak van de gestudeerden, een vertaling van wat wel wat te gauw belachen werd als speciaal bezit van de „jongelingen”, die nu eenmaal met de jongelingsvereenigingen den roep hebben van alleen met dikke woorden te smijten: pro Rege, en de eere Gods op alle terreinen etc. Ik veroordeel niemand, maar ik prijs ook niemand; en ik zeg maar, dat het spreken over de „crisis” zoo tusschen sport en spel nog geen bewijs in zichzelf is van het ondergaan derzelve. Het kàn óók wezen een natuurlijk aanpassen van ons jonge leven bij deze dingen. Ook hier zullen er zijn, die het doorworstelen èn — die het napraten. Waarom dan ook allen, die den moed hebben, af te geven op leiders van jeugdvereenigingen, omdat zij de jongelingen en de |380c| jongedochters op groote begrippen tracteeren, zóóveel in een achternamiddag, niet zonder applaus, een weinig moeten toezien. Want ik ben er zoo zeker niet van, dat zij zèlf ondanks het gesmaal op de „jonchelingen” niet net precies zóó op hun eigen conferenties of clubs doen, als zij in een ommezien beslissen, dat heel de geestelijke bagage in de crisis is te brengen, en wie het niet ermee eens is, anathema sit.

’t Is begrijpelijk, zeg ik; en ik ga graag nòg een stapje verder. Er zit wat moois in. Dat mooie ligt (althans bij wie geen crisisredenen even interessant vinden als een rebus op een sigarenzakje) in het bewustzijn van ongebroken strijdt tusschen vleesch en geest. Het ligt óók hierin, dat men niet den jongsten dag degradeert tot het groote asyl van alle geestelijke luiaards, en nietsnutten, zooals dat helaas te doen gebruikelijk is bij allen, die zeggen: ’t is nu allemaal erg slechts met kerk en wereld en christendom; maar gelukkig, het zal ééns beter worden, met of zonder duizendjarig rijk, en laten we daar nu nog eens een versje van zingen en dan weer naar huis toe gaan, maranatha . . . — Neen: men erkent de bijbelsche uitspraak i, dat „de einden der eeuwen op ons zijn gekomen”, althans dat men daartoe nadert. Het is wel niet heelemaal hetzelfde, wat die crisisredenaars zeggen èn wat daar in dien bijbeltekst staat; want volgens dien tekst geldt dat speciaal van de menschen, die een kerk- en heilsgeschiedenis achter zich hadden liggen van Adam òver Abraham tót aan hemelvaart en Pinkster toe, terwijl het volgens Barths crisisredenen ook al nèt zoo erg waar was voor Kaïn en Abel. Neen, heelemaal zóó zeggen ze het hier niet, in de crisiskringen. Maar als het op waardeeren aankomt, kijken we zoo nauw niet. We erkennen, dat hier ernst gemaakt kán worden met de toetsing van ons geestelijk kapitaal, en wij verdragen het wel, dat zelfs de idee van geestelijke kapitaalvòrming nog „in vraag gesteld wordt”. Ranke heeft, zoo merkt Spranger 6) op, tegenover het oppervlakkig geloof, dat eerst aan het eind der eeuwen zich het hoogste openbaren zou (en dat men nu maar verder daarop lijdelijk wachten moest) de leus gesteld: elk tijdperk heeft onmiddellijk met God te doen. Welnu, hier gaat men nog een stap verder: ieder mensch heeft onmiddellijk met God te doen.

Daar valt te waardeeren dus.

Toch hoop ik nog te zeggen, waarom de crisisredenen, zóó uitgesproken, mij ongereformeerd lijken, en inconsequent, en heelemaal niet in den stijl van die jongeren, die tegenwoordig in naam der crisis de critiek werpen tegen hun kerk en hun eigen dragers van het ambt en tegen belijdenis en synode. Ik hoop ook te zeggen, waarom ik meen, dat deze crisis-redenen ons op het pad der filistijnen voeren, en niet op dat van Israël, dat is uit den Geest. Ik hoop tenslotte te zeggen, dat dit „brengen” in de crisis bedenkelijk veel lijkt op een „vluchten” uit de crisis, een ontloopen van het oordeel.




III (Slot.)

Tegenwoordig wordt druk gesproken over de „crisis”. De een zegt, dat we erin zijn, religieus, sociaal, wetenschappelijk gesproken; de ander, dat we alles erin „brengen” moeten. Duidelijk is, dat velen het woord gebruiken (niet het minst in de kringen der jongeren) zonder zich rekenschap te geven van den inhoud van het woord en van de verbindingen, waarin het voorkomt. Men moet zich bezinnen over de vraag, wat ermee bedoeld wordt en inhoeverre er met het begrip „crisis” en met den eisch om erin te zijn, of alles, wat men heeft, erin te „brengen”, op zuivere wijze gewerkt kàn of màg worden.

Binnen- en buitenlandsche verschijnselen (ook op het terrein van het jeugdwerk) laten achter den term „in de crisis brengen” den gedachtencyclus van Karl Barth vermoeden. Deze heeft door zijn vooropstelling van het „gansch anders” zijn van God en het goddelijke, en ook door zijn voorstelling van het eschatologisch christendom, de prediking gebracht, dat wij geen „hebben” mogen aandurven, dat niet tevens een „niet-hebben” is, en dat wij ons geestelijk bezit „in de crisis”, onder het oordeel van den volstrekt anders dan wij Zijnden God, brengen moeten. Al is er in deze dingen iets goeds, toch is het beginsel, waaruit deze redeneeringen opkomen, voor ons onaannemelijk.

Want tenslotte: „crisis”-redenen als we schetsten, zijn voor het gereformeerde denken verwerpelijk.

Spreke hier eerst de Bijbel. Wie het woord „krisis” nagaat, zooals dat in het Nieuwtestamentisch Grieksch voorkomt, treft het vaak aan, maar dan nooit in den door Barth bedoelden zin. „Krisis” is wat ànders in den Bijbel, dan hij predikt; en de samenstelling: „in de crisis brengen is aan het Nieuwe Testament vreemd, ja, gaat ertegen in.

In den Bijbel is de „krisis”, voorzoover men het door oordeel vertalen wil, geen uitvloeisel van het „gansch anders zijn” van God, gezien tegenover den mensch, (want dit is volstrekt geen oordeel, doch een werkelijkheid, „waarin” de wereld geschapen is, en die ook in en na de parousie zijn zal en erkend blijft). Neen, de „krisis” is in den Bijbel vergelding voor het „gansch tegenóver God willen staan” van den mensch. Het is voorts geen protest van God tegen het vaststellen van normen en maatstaven en principes door den mensch, maar strafoefening tegen hen, die geweigerd hebben, Gods normen, gelijk zij den mensch bekend gemaakt waren en ter handhaving en aanwending overgedragen in de openbaring, te gebruiken. Het is geen oordeel over het historisch gewordene van beneden, omdat het de historie is, maar over de zonde in de historie; over de zonde van bedrijf, wijl het kwaad in de historie opgetreden is, maar ook over de zonde van nalatigheid, omdat de menschelijke onwil niet historisch verwerkelijkte wat als Gods eeuwige wil hem is geopenbaard. De crisis, het oordeel, is geen verticale insnijding in het horizontale vlak; het bouwt integendeel ten deele juist zelf zich op uit wat in dat horizontale vlak geworden is, inzooverre al het „oordeel” den Zoon gegeven is j. Het vloekt de historie en het historisch gewordene niet, want ten deele behoort hetzelf tot wat in de historie werd en het is de handhaving van God als God juist in de historie. De „krisis”, zooals het Nieuwe Testament die predikt, slaat niet de normen uit de handen, maar ontneemt alle onschuld aan ieder, die zegt, geen normen gehad te hebben, (al zou het ook zijn op gezag van Barth en met de allerbeste bedoelingen) en is Gods toorn-uitstorting over wie de norm liet liggen of verkrachtte. Het „hebben” valt er |387b| niet onder, maar het „hebben van wat verkeerd is”, en daartoe behoort het niet-hebben ook. Want het oordeel onderstelt de openbaring, en haar geschiedenis, en haar bekendmaking en haar doorzichtigheid. Ik ga hier niet verder op in; want dan zou ik moeten herhalen, wat ik schreef over de paradox in de religie. Om het oordeel mogelijk te maken, heeft God de „klaarblijkelijkheid” in de openbaring gegeven. Christus is profeet geworden, de Schrift is geïnspireerd, wet en evangelie werden afgekondigd, opdat men de maatstaven van het oordeel kennen zou. En daarom is het hebben van die maatstaven, en het vinden ervan, geen zonde, die onder het oordeel moet, maar een betoon van gehoorzaamheid, dat het oordeel doet ontvlieden. In Barths „krisis-redenen” gaat de krisis uit van de idee van den ongrijpbaren God; in die van het N.T. keert de krisis tegen het niet-grijpen van God en van Zijn weldaden; want Zijn grijpbaarheid en kenbaarheid en benoembaarheid waren de onderstelling van de krisis; zonder die zou zelfs — het oordeel bij God onbestaanbaar zijn. Het oordeel gaat niet over het zich „zu weit vorzuwagen” van de menschelijke gerechtigheid, maar over het ondernemen van het waagstuk der zonde. (Römerbrief, 1924, 45).

En dan — wie zal „in de krisis brengen” wat hij heeft en bewaart? Zal dat woord geen grootspraak zijn, geen ijdelheid, geen titanisme — om met Barth zelf te spreken — dan moet de krisis, het oordeel, toch eerst in zijn grondgedachten gekènd zijn, naar vaste ordeningen opgebouwd in geboden en inzettingen, die ik op zijn minst mij denken kan. Is die kenbaarheid van gefixeerde normen inderdaad aanwezig? Zoo ja, dan strijdt dat „ja” met de krisis-theorie van Barth; zoo neen, dan beteekent „in de krisis brengen” niets anders, dan „in het ledige brengen”; dan wordt Gods naam, tegelijk met den mijnen, „opgeheven tot het ijdele”, om in de taal van het derde gebod te spreken. Want dan is het „in de krisis brengen” een onmogelijkheid; een sprong in de leegte, een verwerping zelfs van de idee der geschiedenis der openbaring.

Maar zóó weinig is het oordeel — nu als eschatologisch gegeven, als som van al Gods overwegingen gezien — iets, waarheen ik iets „brengen” kan, dat het N.T. telkens dat oordeel teekent als iets, dat op mij afkomt; het komt nabij, het is toekomend; het nadert naar mij, ik niet naar het oordeel. Het oordeel, als eschatologisch uiteindelijk gegeven, als laatste conclusie, als saamvatting van vonnis, is voor mij of mijn gedachten niet te bereiken; niet, omdat ik geen wet heb, en geen maatstaf (zelfs de heidenen hebben nog een wet in het hart, Rom. 1), maar omdat ik nooit die wet volkomen uitleg en ook nooit volmaakt mijn zonde ken. Ik breng niet genoeg factoren in rekening en ik breng ook verkeerde factoren in rekening. Maar daarom volgt het oordeel mij ook, als ik in mijn zonde blijf, en daarom ook kan ik in het oordeel „vallen”. Dit wat betreft het oordeel, als laatste conclusie van Gods vonnis in den jongsten dag, eschatologisch. „In het oordeel brengen” is alleen werkelijk bestaanbaar, als ik alle factoren in rekening brengen kan; en dat kan ik niet. Daarom komt het in de praktijk neer op hetzelfde als: niets in rekening brengen; het „rekenen” zelf wordt bij Barth tot zonde gerekend. Maar bij God is het plicht.

Plicht. Want al mag het oordeel als eschatologische gegeven, als te wachten conclusie van den jongsten dag voor mij nog niet voorstelbaar zijn, omdat ik niet alle factoren in rekening brengen kan of wil, toch heeft God in den tijd mij de termen van het oordeel, de rechtsbeginselen van zijn vonnis, bekend gemaakt en Hij dwingt mij, ermee te werken. Vandaar dan ook, dat „krisis” in het grieksch van het N.T. óók een actueel begrip kan zijn; immers Gods bekendmaking van Zijn wil en wet is nu reeds effectief: er komt schifting, scheiding, verscherping, toespitsing van de antithese. Volgens Barth nadert in de „krisis” Jood tot Griek, en worden de man van rechts èn |387c| die van links, de ware en de valsche profeet, tegelijkertijd door het oordeel genivelleerd; beiden worden beschuldigd. Maar in den Bijbel brengt het oordeel, voorzoover het niet de conclusie aan het eind der historie, maar de doorwerking van de wet Gods in den loop der historie is, nu reeds schifting en scheiding en antithese tusschen die Christus aannemen en die het niet doen; tusschen de denkers van het vleesch, en de geloovige denkers van den Geest 7). En die scheiding, reeds thans gemaakt, zal eens volkomen zijn.

Voorzoover dus de „krisis” voor mij kenbaar is in deze wereld en in dezen tijd (krachtens openbaring van haar termen, de eischen der wet) heb ik niet wat ik doe en laat te brengen in de krisis, om daarmee mijn „hebben” tot „niet-hebben” te maken, m.a.w. te eindigen in het niet-weten en niet-handhaven, maar moet ik juist handhaven; ik moet niet vluchten in de krisis, maar de krisis zelf brengen, openbaren, volgens Gods wil, naar de dingen in en om mij; wee mee, als ik het niet doe: Mt. 23 : 23, Lc. 11 : 42 8). Hier is de eerste oppositie tegen Barth: hij gebruikt de krisis om het werk stop te zetten en elke seconde van voren af aan te beginnen; het N.T. wendt het begrip der krisis aan, om nooit het werk stop te zetten, maar — al is het onder onafgebroken zelfbeproeving — het werk voort te zetten en er (horizontale) geschiedenis mee te maken. Geen streep halen door de geschiedenis, ook niet der heilsfeiten, gelijk ik ze zou beschrijven, maar een streep halen door de zonde en zóó de geschiedenis der heilsfeiten uitwerking geven als mede-arbeider Gods; dat is wat de Bijbel wil.

En nu het tweede verschilpunt: bij Barth is de krisis-zien het leven; en hij bedoelt „krisis” niet als vonnis in neutralen zin (zoowel vrijspraak als veroordeeling openlatend), doch in kwaden zin: als volstrekte veroordeeling en verwerping van wat ik heb, voornamelijk ook eschatologisch genomen. Maar in den Bijbel is de krisis, in dézen zin verstaan, een ding, dat tegenover het leven staat, en er is geen hooger zaligheid, dan „niet-komen-in-de-krisis” (Joh. 5 : 24, 29).

*

Dus staat Barths onderwijs tegenover dat der H. Schrift. Hij beeft voor het Woord; maar zijn „Woord” is iets anders dan wat wij gelooven te hebben ontvangen. Hij beeft voor het gansch-anders zijn van God; maar niettemin stelt hij een eisch (in de krisis brengen), die, àls hij te vervullen was, bewijzen kon, dat ik Golgotha had kunnen uitdenken, enkel door de theophanie: het mysterie wordt feitelijk en onbedoeld vermenschelijkt. De eisch van Barth (in de krisis brengen) ontneemt bij hèm de krisis haar geweldigheid. Barth brengt „het huis Gods” in de krisis, tenminste voorzoover het hier op aarde is, zich van ambten bedient, wetten dicteert, gebod op gebod, regel op regel k fixeeren durft. Maar Ezechiël l, later Petrus m ook, acht het den tijd, dat het oordeel zal uitgaan vàn het „huis Gods”; dat was voor Ezechiël allereerst een huis met priesters en — codices; en vandaar zou de Messias uitgaan; en voor Petrus was het en gemeenschap van slaven en handwerkslui en ouderlingen en diakenen: ambtelijk instituut en wederom: — codices.

Men moet dan ook de theologie der krisis niet in den kring der „jongeren” importeeren. Religie en moraal, geloof en ethos moeten niet uit elkaar gerukt worden; hoe zou men anders kunnen gehoorzamen aan den eisch der Schrift n: beproeft (onderzoekt, critisch, naar u bekenden maatstaf) alle dingen en behoudt het goede? „Beproeven” is in dezen zin bij Barth uitgesloten; en het |388a| „behouden” zonder meer een verboden ding. Maar de Bijbel stelt het tot eisch, het een zoowel als het andere. De kerk (met haar schriftgeleerdheid) is een geloofsstuk, niet ondanks, maar juist in haar empirische verschijning; was de kerk, die men „gelooft” iets „gansch anders” dan de „empirische” kerk, dan zou het artikel van de kerk (het geloofsartikel n.l.) onttrokken zijn aan de „ergernis” en de „dwaasheid” des kruises; nu echter de Bijbel die twee verbindt, en ook Gods kerk-vormende „daad” (in de historie) als vervulling predikt van Gods kerkdenkenden „raad” (in de eeuwigheid) valt óók de kerk juist in dezen samenhang der dingen onder de „ergernis” en de „dwaasheid”. En het is de ziekte van veel jongeren, dat zij haar slechts erkennen willen, mits ergernis en dwaasheid van het „kerk-geloof” worden weggenomen voor hun waarneming.

Laat men toch wat minder inconsequent zijn. Dezelfde jongeren, die om internationaal christendom en wereld-organisatie der kerk roepen, schrijven vaak niet te begrijpen, dat dit in de lijn van Barths consequent volgehouden denkbeelden hetzelfde moet zijn als het bouwen van een toren van Babel: een internationaliseering van een „huis dezer wereld”, dat als zoodanig zich aan het leven opdringt; en wat zou het anders zijn in de oogen Gods dan een verchristelijkt satanshuis, een belialsstuk? Barths crisis-redenen voeren tenslotte wel op individualistische, niet op kosmische wegen 9); crisis-insnijdingen, gelijk hij ze predikt, vormen geen heirbaan voor die gemeente, die Ps. 110 als heldenstoet ziet, geboren uit den schoot des dageraads. Ten tweede male: laat men zich niet in tegenstrijdigheden verwarren. Dezelfde jongeren, die vandaag eischen den „uitbouw” der belijdenis (nieuwe formuleeringen, fixeeringen) dwepen, niet eens morgen, maar ook nog vandaag, met Barth, die alle fixatie wereldsch moet vinden, hoogmoed; met Barth, die alle grootheden ontledigt van elken eigenen inhoud en ze degradeert tot bloote paradigmen voor de door hem aangewezen dialektische verhouding tusschen God en mensch, tijd en eeuwigheid, Jenseits en Diesseits 10). Dat er een blad is, „Woord en Geest”, waarvan de eene redacteur ach en wee roept over een kerkelijke gemeenschap, die nu heusch nòg niet klaar is met nieuwe belijdenisformuleeringen, en de andere redacteur de ideeën van Barth voor een deel toevalt, is toch geen verhindering, om uit eigen oogen te zien? Integendeel: dit tastbare gebrek aan eenheid is een dwangbevel om uit eigen oogen te zien.

Ten derden male: laat men niet zichzelf verloochenen bij den dag, bij het uur, bij het nummer van de krant, bij de conferentie. Vandaag is de „naïeve” christen in de mode en luidt het eenig parool: als de kinderen worden. En, niet eens morgen, maar ook al weer vandaag, is de eisch: breng alles in de krisis; alsof dat niet heel erg „bewust” is; alle naïeviteit vervloekt; en het kinderlijke wegneemt voor goed? Wanneer is een kind kind? Als het de overgeleverde, en als klaarblijkelijk aanvaarde geboden van vader zonder tegenspreken, zelfs zonder critisch denken, gehoorzaamt, en letterlijk niets in de crisis brengt, maar de termen van vaders wet, waarnaar hij wel „oordeelen” zal, in het hart draag: een hebben en een houden.

In de crisis brengen . . . . ach, het is best bedoeld; maar als deze leus vooropgezet wordt en zelf niet aan de openbaring (de Krisis!) getoetst wordt, dan stelt men ook weer zichzelf op den voorgrond: titanisme en hoogmoed! 11). Ook ons uitleggingsbeginsel, ons verklaringsprincipe, moet aan de Schrift onderworpen zijn.

Willen de jongeren gereformeerd zijn, christen, laat hen dan critiseeren wat te critiseeren is, maar in elk geval de maatstaf bewaren: de wet en het Woord, uitgelegd volgens het in hen zelf meegegeven uitleggingsbeginsel. Filistijnen brengen soms in de crisis; maar de kinderen Israëls leeren de wet handhaven e nvervullen daarin de tijden van Vorst Messias. (Zie „Uit de Schrift” o). „In de crisis brengen” is vaak een euphemisme voor: vragen naar den bekenden weg; en dat is de zonde van filistijnen, en van kleine kinderen, die wel weten, wat er gezegd is door vader, maar het nog eens weer vragen (fraglich stellen), omdat ze heimelijk toch zoo graag wat anders willen, dan hun geboden was, en als zoodanig wel bekend ook. Dit kinderspel is bij God verboden. Want „nabij u is het Woord, in uw mond en in uw hart”, zegt Mozes, als hij afscheid nemen gaat en zijn volk met zijn historie overziet. Dus is daar de „klaarblijkelijkheid”, de doorzichtigheid, de bereikbaarheid, de horizontale bruikbaarheid der wet in Mozes’ rede duidelijk en troostelijk uitgesproken.

En ook: dus moet men die „klaarblijkelijkheid” in de openbaring niet belachen. Mozes reeds heeft zich er op beroepen; hij kon geen afscheid van de wereld nemen, tot hij de „klaarblijkelijkheid” |388b| in de openbaring had geconstateerd. En Paulus heeft van dit mozaïsch beroep op die klaarblijkelijkheid van het geopenbaarde woord een messiaansche adventsgedachte gemaakt; hij heeft heel de christologie er aan opgehangen.

Hoe zou ’t ook anders? Wat de klaarblijkelijkheid beteekent voor het schriftgeworden Woord, dat is vervuld in het Vleeschgeworden Woord. Dit nu heeft onder ons niet maar geflikkerd, doch gewoond, het heeft een katheder bezet en ons God geëxegetiseerd 12).


K. S.




1. Leopold Klotz Verlag, Gotha, 1927, S. 50.

2. 1e Band van: Evangelische Jugendkunde von Leopold Cordier, 1925.

3. Zie Quellenbuch, S. 394, 397, 395, voorrede. Hier en daar vrij weergegeven; geen letterlijk citaat.

4. Das Wort Gottes und die Theologie, München, 1925, 118-122.

5. Eduard Spranger. Lebensformen. Geisteswissenschaftliche Psychologie und Ethik der Persönlichkeit. Halle (Saale), Niemeyer, 1925, 449.

6. a.w. 448.

7. Verschillende bewijsplaatsen in Erwin Preuschen-Walter Bauer, Gr. Deutsch Wörterbuch, 2e Aufl., VI, 1927, Gieszen, Töpelmann. Vooral 2 Th. 1 : 5; Joh. 3 : 30; 3 : 27; Mc. 11 : 22, 24; Mt. 12 : 41; 1 Tim. 5 : 24; Hbr. 9 : 27; 2 Pt. 2 : 4, 9; Jac. 5 : 12; Joh. 12 : 31; 16 : 8, 11; 3 : 19.

8. Zie hierover The Vocabulary of the Greek Test., illustr. from the papyri and other non-literary sources by J. Hope Moulton en J. Milligan, IV, London, Hodder & Stoughton Ltd.

9. Martin Rade, Glaubenslehre, III, Vom Geist, 1927, 272 noot.

10. Emil Pfennigsdorf, Das Problem des theologischen Denkens. Eine Einführung in die Fragen, Aufgaben und Methoden der gegenwärtigen Theologie, Leipzig Erlangen, Deichert, 1925, S. 222, vgl. 221, sqq.

11. Pfennigsdorf, 223.

12. Deut. 30 : 11, 12, Rom. 10 : 6-8, Matth. 26 : 55, Lucas 21 : 37, Joh. 1 : 18.




a. Opnieuw gepubliceerd als ‘„In de crisis?”’, Tusschen „Ja” en „Neen”. Verzamelde Opstellen, Kampen (J.H. Kok) 1929, 329-359.

b. Vgl. Johannes 5:4.

c. Vgl. 2Timoteüs 3:7.

d. Vgl. Spreuken 6:10v; 24:33v.

e. Vgl. Openbaring 22:11.

f. Vgl. Karl Barth, ‘Not und Verheißung der christlichen Verkündigung’, in: Das Wort Gottes und die Theologie. Gesammelte Vorträge, München (Kaiser) 1925, 99-124; 119: „Kirche ist eigentlich eine Unmöglichkeit.”; ook in: Karl Barth Gesamtausgabe. Vorträge und kleinere Arbeiten 1922-1925, Zürich (TVZ) 1990, 65-97; 91.

g. Vgl. Barth, a.W., 120/92: „Wäre es nicht ratsam, diesen Farren nun einmal darzubringen und unterdessen wenigstens den Bock noch leben zu lassen?”

h. Vgl. Barth, a.W., 122/95: „Sie läuft überall da durch, wo ein Haben auftritt, das nicht auch ein Nicht-Haben wäre, ein Eilen ohne Warten, ein Geben ohne Nehmen, ein Besitzen ohne Entbehren, ein Wissen ohne Nicht-Wissen, ein Rechthaben ohne Unrechthaben, ein Sitzen ohne Aufstehen, ein Gegenwart des Himmelreichts, wo gar keine „Armen im Geist” sind.” Schilder leest dit kennelijk consequent in het kader van zijn visie op Barths visie op de paradox e.d., en niet vanuit de concentratie op de openbaring in Christus, zoals Barth die aangeeft.

i. Cf. 1Kor. 10:11.


j. Cf. Joh. 5:22.


k. Cf. Jes. 28:10.13.


l. Cf. Ezech. 9:6.


m. Cf. 1Petr. 4:17.


n. Cf. 1Tess. 5:21.


o. Cf. ‘„In de crisis brengen”’, De Reformatie 7 (1926v) 53, 388 (30 september 1927).