Boekbespreking

in: De Reformatie, zevende jaargang, Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1926v a



nummer 7,55v (12 november 1926)

„Goud, Wierook en Myrrhe”. Bijbelsch Dagboek, door K. Schilder, Geref. pred.

Delft — W.D. Meinema.


Volgens aangenomen regel moet ik dit werk zelf aankondigen bij de lezers van „De Reformatie”.

Hetgeen ik bij dezen doe.

De verschijning is nog niet verder gevorderd dan tot de eerste aflevering, die 32 bladzijden plus vóórwerk beslaat.

De andere afleveringen zullen, zoo God wil, regelmatig volgen.

Wat het boek zelf betreft, het is een bijbelsch dagboek. De een meent, dat zulk een boek allereerst voor de huiselijke, gemeenschappelijke, godsdienstoefening moet geschreven zijn; de ander wil het ook reserveeren voor hen, die voor zich zelf alleen dagelijks iets lezen willen, dat hen met de Schrift alleen doet zijn.

Dit dagboek wil niet den een afstooten ter wille van den ander, omdat beide opvattingen haar recht hebben en ieder mensch en ieder gezin in dezen eigen wegen volgen moet.

Er zijn er ook, die eenzaam zijn.

Zij klappen hun bijbel niet zoo gauw dicht als de doorsneê-pater familias.

Aan hen heb ik niet het minst gedacht.

Wat in het algemeen het verschijnsel der dagboeken betreft: onder ons pleegt men, zooals ik ter inleiding schreef, een dagboek, ook wanneer het zich aandient als „bijbelsch dagboek”, te onderzoeken op dit punt: of het ook den bijbel „verdringt”.

En wie een bijbelsch dagboek schrijft, met de bedoeling, den bijbel nader tot ons leven te helpen brengen, kan over de in dit onderzoek zich uitsprekende begeerte en over de handhaving van den daarin geldig gemaakten eisch zich slechts verblijden.

Ook geeft de erkenning van het recht van den bijbel, als het zóó wordt opgeëischt, hem een gevoel van rust.

Want hij weet, dat het alleen maar aan de lezers liggen kan, als zij hun bijbel laten verdringen. Wie toch den bijbel liefheeft met sterke en zuivere liefde, zal de plaats der Heilige Schrift niet laten innemen door iets anders. En omgekeerd, — wie een dagboek toelaat, den bijbel van zijn plaats te nemen, die heeft zonder twijfel in zijn eigen leven de recht plaats der eere aan den bijbel nog niet geschonken.

Daarom maakt de auteur van dit boek zich ook niet bevreesd, dat hij den bijbel bij één van zijn lezers zal „verdringen”. De macht van de Heilige Schrift is daarvoor te groot.

Hij zal zich alleen verheugen, als dit werk voor elken dag iets geven kan, waarin de bijbel opnieuw wordt aangedrongen aan verstand en geweten.

Om deze bedoeling bevorderlijk te zijn, is niet een rooster aangebracht voor de dagelijksche bijbel-lezing. De huiselijke opening der Heilige Schrift blijve een zaak van het gezin, waarbij de eigenaardige omstandigheden hun recht van spreken mogen behouden.

Slechts is bij elk dag-stuk aangegeven welk gedeelte van het aangegeven hoofdstuk zou te lezen zijn ter inleiding in het verband van wat voor iederen dag werd opgemerkt, of ook tot nadere toelichting daarvan. Elk dagstuk wordt besloten met een cursief gedrukten zin, die als leidende gedachte of conclusie van overweging wordt gegeven.

In hoofdzaak is de gang van het kerkelijk jaar eenigszins gevolgd, al kan daarvan natuurlijk geen getrouwe weerspiegeling gegeven worden, zoolang voor de meerderheid der groote christelijke feesten niet een vaste datum is gevonden.

Misschien kan niemand levendiger dan de auteur van een dagboek betreuren, dat voor de groote christelijke feestdagen behalve Kerstfeest, geen vaste datum nog bestaat. Het feit, dat Paschen kan verloopen tusschen 22 Maart en 25 April, maakte het ibj het schrijven van dit boek een bijzondere moeilijkheid, trouw te blijven aan den gang van het kerkelijk jaar. Er is evenwel naar gestreefd.

Voor de feestdagen, die geen vasten kalender-datum hebben, is een afzonderlijke dagtekst aan het eind van het boek geschreven. Hetzelfde geschiedde voor den gedenkdag van den jaardag van het hoofd van den staat, omdat een schrijver van een dagboek, zelfs al rekent hij niet op een lang leven van zijn geschrift, toch met de mogelijkheid moet rekenen, dat het staatshoofd nòg korter zou kùnnen leven dan zijn boek.

De titelkeuze is een resultaat van theologische, taalkundige, zielkundige en typografische overwegingen.

In het boek zijn 12 platen opgenomen; voor elke maand een. Het dagstuk van iederen eersten dag der maand sluit zich bij de illustratie aan. Aan het eind van de verschijning |56a| der afleveringen zal met het oog op de platen een handleiding voor het binden worden verstrekt.

Tenslotte moge de mededeeling een plaats vinden, dat de bandteekening is ontworpen door den heer C. van Oel te Delft; en dat de keuze der platen is gedaan door den heer F. van Thienen, Stud. Kunstgeschiedenis te Utrecht. Van diens hand is ook de toelichting der platen, welke men aan het eind van het boek vinden kan.

En nu, het boek moge zijn weg vinden en voor wie den bijbel liefheeft, eenigszins meehelpen tot het vinden van de rust, die den arbeid volgt der ziel, zoovaak zij eerlijk zeggen kan:

Nu zal my ’t jaar zoo schichtig niet meer vlien:

Maar dit onwisselbaar een schets doen zien

Van d’Eeuwigheid, tot ik in ’t zonder end

Belend. b

K.S.




nummer 7,56 (12 november 1926)

„Zielenadel in den kerker”. — De geschiedenis van Tokishi Ishii, door hemzelf beschreven in de strafgevangenis te Tokio. Met een voorwoord van Ds A. Winckel.

Kampen — J.H. Kok, z.j.


Een goed geschreven verhaal van een man, die midden uit de misdadigerswereld getrokken werd door de prediking van Jezus Christus. Het verhaal van zijn bekeering is eerlijk en onopgesmukt. Bovendien heeft het de waarde van een verwijzing hier en daar naar Japansche toestanden. Met „genoegen” heb ik dit werkje niet gelezen; „genoegen” is een leelijk woord bij wat in godsdienstigen zin stichten wil. Ik kan dit werkje van harte aanbevelen, omdat het den godsdienst niet neerhaalt in de dingen die genoegelijk zijn, doch — gelukkig — daarboven uitgaat.


K.S.




nummer 9,71v (26 november 1926)

M.C. Fallentin, „Via Triumphalis” (De weg der overwinnaars).

Nijkerk — G.F. Callenbach, 1926


Men kan op dit boek veel kleine aanmerkingen maken. Men kan zeggen, dat de bijbelsche personen, die er in „opgevoerd” worden, niet zijn zooals ze hier geschetst worden en niet heeten, zooals ze hier genoemd worden. Men kan zeggen, dat de auteur van het kleed van Jezus, dat onder soldaten verdobbeld is, geen zuivere voorstelling heeft. Men kan zeggen, dat het samenspel van de hier opgevoerde personen een doorloopende aaneenrijging is van onwaarschijnlijkheden; dat je hier in een handomdraai zoowel tegen den Keizer als vóór den Christus en dan straks weer vóór en keizer en tegen zijn vijanden omgepraat wordt. Men kan zeggen, dat het er met de moraal bijster slecht voorstaat en dat het „christendom”, dat den held en zijn nevenfiguren in een oogenblik aanwaait, omtrent de moraal nòg minder leert dan romeinsch of germaansch heidendom, waaruit, al naar het noodig is, de auteur zijn figuren zich laat bekeeren. Men kan zeggen, dat de manier waarop hier een samenzwering op touw gezet wordt, eenvoudig ridicuul is, dat de zielkunde hier niets te vertellen heeft en zoo heel veel meer. |72a|

Maar dat is het ergste niet. Wanneer ik dit boek heb doorgelezen (het kan gauw, vanwege den ruimen druk) dan ergert het me. Als we ooit een soort christelijke bioscoop kregen, even slecht, en even dwaas, en even sensationeel en even bloederig en even amoreel of immoreel en even gekunsteld en even onwaarachtig als de populaire bioscoop is, die de kwartjes der vrije-zaterdagmiddag-eischende natie voor een groot deel verslindt, maar dan alleen een beetje christelijk gevernist en alleen maar met een in de christelijkheid omgezet program, dan zou dit boek een prachtmotief kunnen worden voor een ruize-film. En dan zou het publiek erheen stroomen, en het zou op nog lager peil staan dan het gewone bioscooppubliek, omdat het dan even onrijpe vruchten eten zou maar dan met behulp van een bijbel en van den naam van Jezus Christus. Ik kan ’t niet helpen, dat ik zulke boeken haast net zoo erg vind als een vloek. Het christelijk gesukkel is in dit verhaal even ver van het christendom verwijderd, als de onvergeeflijke, dwaze, in een oogenblikje aangewaaide verliefdheid van den „held” afstaat van de liefde. En een „enorm” sensationeele stervensscène, overstrooid met vromigheden, verandert daar niets aan.

Het spijt me voor den uitgever, die toch heel wat goeds heeft gegeven. Het spijt me van de royale uitgave; en het kruis, nog wel van goud, op den omslag prikkelt me.


K.S.




nummer 16,127 (14 januari 1927)

Dr T. Hoekstra, „Twijfel”.

Wageningen — Gebr. Zomer & Keuning’s Uitgeversmaatschappij, z.j.


In een fraai uitgegeven geschrift van 100 bladzijden geeft prof. Hoekstra hier een verhandeling over den twijfel, met name den religieuzen twijfel. De hoogleeraar bespreekt den religieuzen twijfel, zooals die voorkomt in den kring der Gereformeerden en beoordeelt hem naar den norm der geref. belijdenis. Achtereenvolgens worden wezen en oorzaken van den religieuzen twijfel beschreven, wordt critiek erop uitgebracht en voor de geestelijke bearbeiding van twijfelaars breede aanwijzing gegeven.

Prof. Hoekstra schrijft altijd klaar. Zijn taal is, zoowel in spreken als schrijven helder en daarom weet hij den lezer mee te krijgen ook op moeilijke wegen. Hier is het niet anders. Van den twijfel wordt zóó gesproken, dat wie ernstig wil, ook het eerste deel van zijn betoog (waarin het vraagstuk van de psychologische zijde bezien wordt) wel volgen kan. De kennistheoretische zijde van het probleem wordt dan ook niet behandeld: de hoogleeraar, die de zielzorg leert, is hier aan het woord en geeft wenken voor het leven van de kerk en haar ambtelijken arbeid. Maar daarin gaat de groote waarde, die de studie van prof. Hoekstra heeft, niet op. Zij moet ook ter hand genomen worden door den eenzame, die zichzelf zijn twijfel niet belijden durft, en die toch hem wel kent. Hij zal hier een trooster vinden; die wel zonde noemt, wat zonde is, maar die overigens de gangen van zijn ziel toont te kunnen volgen en daardoor reeds hem kan verlossen van menige obsessie.

Het psychologisch overzicht van deze studie bekoort door helderheid en overzichtelijkheid, en geeft o.m. ook waardevol materiaal tegen de opvattingen van b.v. dr Stegenga. Het verblijdt ons, dat prof. Hoekstra ook een uitstap gedaan heeft naar de paradox van prof. Haitjema en onvoorwaardelijk de door hem voorgedragen gedachten als ongereformeerd terzijde stelt. Dat verheugt ons, niet alleen omdat we het met deze critiek van harte eens zijn, maar ook omdat erin uitkomt, dat ideeën als die van prof. Haitjema, hoe goed ook bedoeld, het relativisme in de hand werken, ondanks alle banvloeken ertegen, en den twijfel voeden.

Laat velen zich de studie van prof. Hoekstra aanschaffen. Zij predikt de waarheid rustig, maar klemmend; ze laat natuurlijk wat natuurlijk is, maar waarschuwt dan ook te meer overtuigend tegen de verleiding van den booze en zijn Verneinen.


K.S.




nummer 24,191v (11 maart 1927)

Dr A. Kuyper Jr. „Van het Koninkrijk der Hemelen”.

Kampen. — J.H. Kok.


Dit boek (306 blz., compres gedrukt) geeft de artikelen, die dr Kuyper van Rotterdam schreef in „De Heraut” op de voorpagina. Hier en daar is, gelijk de auteur vooraf meedeelt, eenige correctie aangebracht en is ook een enkele gedachte breedvoeriger behandeld. Het werk bevat een historisch en een leerstellig gedeelte. Het boek van dr Kuyper voldoet geheel aan de eischen, die mogen gesteld worden aan in goeden zin populairen lectuur, welke aan ons gereformeerde volk in concreten vorm de uitwerking wil doen zien van theologische grondgedachten. Het begrip „koninkrijk der hemelen” is voor zeer velen nog zeer vaag; de nadere uitwerking daarvan kan het denken en ook het leven van de christenen niet anders dan voordeelig beïnvloeden. Dat de Prediker een geschrift van Salomo is, waarin hij, „bekomen van de dronkenschap des zwijmelwijns” (de vele heidensche vrouwen) |192a| erkent en belijdt „het droeve en zondige van het leven der ijdelheid”, wordt den laatsten tijd onder de gereformeerden bestreden, maar door dr Kuyper (b. 179) gehandhaafd, al wil de schrijver, blijkens de manier, waarop hij de zaak bespreekt, niet opzettelijk daarover discussiëeren. Bestudeering van dit werk kan, juist om de lijnen, die het trekt, voor onze vereenigingen en voor de enkele personen, van heeler harte worden aanbevolen. Het is een mooi werk: theologische begrippen te populariseeren; wie zich daaraan geeft, dient zijn kerk en ook het koninkrijk der hemelen. En dr Kuyper is in het populair maken van de denkbeelden onzer gereformeerde theologie ook in dit werk gelukkig.


K.S.




nummer 24,192 (11 maart 1927)

K. Schilder. „Goud, Wierook en Myrrhe”, 2e en 3e aflevering.

Delft. — W.D. Meinema.


De tweede en derde aflevering zijn verschenen. De platen zijn bij elke aflevering thans nog vooraan ingeplakt, maar bij verschijning van het complete werk zal een handleiding voor den binder worden ingevoegd. Men kan de bedoeling van de platen verstaan, als men bedenkt, dat ze behooren bij iederen 1en dag van de maand. De plaat voor 1 April komt dus eerst in de volgende afl., enz. Tevens verklaart de keuze van de platen, en de verdeelingervan over het jaar, dat het onderwerp van den dagtekst voor elken eersten dag der maand niet geheel vrij was, doch gebonden aan de plaatkeuze, al heeft deze ook weer gerekend met het kerkelijk jaar. Elk dagstuk bedoelt een afgerond geheel te zijn, al is overigens hier en daar tusschen de dagstukken wel eenige eenheid en saamhorigheid gezocht.


K.S.




nummer 24,192 (11 maart 1927)

Marnix-Drukken.

Groningen — Den Haag. — J.B. Wolters.


Dezen keer ontvingen we het 3e deel van: Vom Goldnen Ueberfluss, deutsches Lesebuch für die Unterklassen, herausgegeven von J. Karsten, J.H. Schouten, und J. Zuidweg. En voorts: Herm. Anders Krüger, Gottfried Kämpfer, ein Herrnhutischer Bubenroman, herausgegeven von J.H. Schouten. Beide werkjes zijn aardig geillustreerd, geven inleiding of (en) verklarende noten en leenen zich uitstekend voor schoolgebruik. De Marnix-drukken bieden veel goeds.


K.S.




nummer 25,199 (18 maart 1927)

„De Toortsdrager.”

Administratie Keizersgracht 120, Amsterdam.


Men zond ons aflevering 1 van dit tijdschrift. „Nieuwe Banen” (het tijdschrift van dr A.H. de Hartog) is hierin opgenomen; thans is dit tijdschrift het „orgaan van de apologetische vereeniging „De Toortsdrager” der christelijke levens- en wereldbeschouwing”. Men weet, dat prof. dr A.H. de Hartog voor deze vereeniging optreedt als apologeet van het christendom en ook dit orgaan ervoor gebruiken zal.

Een eigenlijke recensie geef ik natuurlijk niet; allereerst omdat dit slechts mogelijk is, als de geheele jaargang wordt toegezonden, en ook, omdat dit eerste nummer voornamelijk zich bezighoudt met zakelijke mededeelingen over de vereeniging en haar werk, en over het doel dat men beoogt.

Nu men toch ons oordeel vraag, wil ik in het algemeen wel zeggen, dat eerst uit de vruchten voor mij blijken moet, of dit blad en de achter de uitgave werkende vereeniging mijn sympathie kan hebben. Voor den bizonderen ijver en de nobele bedoeling van dr de Hartog wil ik een eerbied bewaren, die voor dien van niemand onderdoet; ik kan hem b.v. veel gemakkelijker waardeeren in zijn breedheid dan anderen, wier „breede” waardeering mij wel eens te veel naar het sectarisme opschuift; immers wie het sectarisme bestrijdt, en zich op dat anti-sectarisme min of meer baseeren wil, is zelf de secte toegevallen. Prof. de Hartog lijkt mij ruimer dan zeer velen, die met hem den lof der ruimte zingen, maar dan steeds met de knop van de deur huns heiligen huisjes in de hand. Maar mijn bezwaar gaat tegen de methode van de Hartog’s apologetiek en tegen vele van zijn denkbeelden. De methode van dr de Hartog schijnt mij veelszins zoo te zijn, dat zij, voor wie consequent denkt, uit het eerst aanvaarde christendom wegsnijdt wat tot het wezen van het christendom behoort, naar mijn innigste overtuiging, en (want men heeft aan mijn denkbeelden niet veel) ook naar mijn belijdenis, die ik met vele anderen gemeen heb. En met alle waardeering voor wat iemand bedoelt en werkt, moet ik toch, als het op bepaling van eigen standpunt aankomt, de consequenties overzien, die uit ieders optreden logisch voortvloeien. Wat de Hartog wil, is voor mijn besef in meer dan een geval ongereformeerd, wijl het in strijd is met wat ik van den bijbel en van het geloof in God heb aan te nemen. Ik meen, dat de gereformeerden eigen wegen moeten gaan. In de apologetiek ook. Niet om eenig sectarisme, maar om de waarheid uit de diepte zoo breed mogelijk op en uit te halen. Maar: eerst ophalen; dan pas uithalen.

Hierom kan ik van „De Toortsdrager” nog niets zeggen, dan dat ik afwacht. Slechts volge nog de mededeeling, dat prof. Dooyeweerd, na inzage van de officieele stukken van de vereeniging, zijn aanvankelijk gegeven aanbeveling heeft ingetrokken. Zoover mij thans bekend is, wordt betuiging van instemming (wat theologen en hoogleeraren betreft) alleen verkregen van predikanten en hoogleeraren buiten de Geref. kerken; en is voorts een aantal namen gepubliceerd van wie met de Geref. kerken een conflict hebben, of tot de Nederlandsch-Geref. kerken (zullen we nog maar zeggen) behooren (groep-Geelkerken) en voorts hervormde, luthersche, etc. woordvoerders, benevens twee predikanten van de Chr. Geref. kerk.


K.S.




nummer 25,199 (18 maart 1927)

„Studia Catholica”. Nieuwe Reeds van „De Katholiek”. Derde jaargang, afl. III.

Roermond — J.J. Romen & Zonen.


De inhoud van dit nummer is: Prosper en Cassianus (prof. Franses); Metaphysik der Erkenntnis und Schulmeinungen der Scholastik (I. Ternus); Maria middelares (dr N. Sanders; een zeer interessant artikel, niet alleen om de gedachten, maar vooral ook om den redeneertrant te leeren kennen); Milaan, een tweede neo-scholastiek centrum (Heskes); Pascal’s ordre du coeur (J. Steinhardt). Voorts recensies.

Dit hoogstaand tijdschrift is voor wie Rome en Roomsch werk wil leeren kennen, bizonder goed. Het vraagt evenwel eenigszins wetenschappelijk vermogen van den lezer.


K.S.




nummer 25,199 (18 maart 1927)

H. Padberg S.J. — „Frederik van Eeden”.

Roermond — J.J. Romen & Zonen.


Dit boek is verschenen in de bekende „Ster-uitgaven”; dat deze roomsch zijn behoef ik wel niet meer te zeggen. Men begrijpt de situatie dadeijk: de eene zoon van Rome verblijdt zich over den ander; en dat die ander de bekeerling is met den bekenden naam, voert de blijdschap hooger |199c| op. De auteur bereikt met dit boek een tweeledig doel: eenerzijds wordt die naam van Van Eeden met gepaste vreugd als een Roomsche naam verkondigd; anderzijds kan voorzichtige critiek op den nog lang niet goed-roomsche geest worden uitgebracht. De critiek is zacht maar vaak voor wie goed leest, scherp.

De hypothese omtrent ’t doel van het boek heeft echter geen kleineerende bedoeling. Het boek is goed gedocumenteerd. De schrijver heeft zeer veel materiaal verwerkt en deed het op goede manier. Het geeft inzicht in leven en werken van Van Eeden en is, als ik het wel zie, juist het best, als het den ontwikkelingsgang van Van Eeden in zijn vroegere sociale bemoeiingen schetst.


K.S.




nummer 26,207 (25 maart 1927)

„Belijdenis-Gedenkplaat.”

Uitgave „Jachin”, Zwolle.


Deze „belijdenis-gedenkplaat” is ons ter beoordeeling gezonden. Ik zou wel iets kunnen zeggen over de letters (o, die oud-hollandsche letter, alsof die met het christendom noodwendig saam moet gaan), over de tekstaanhaling (zuivere copie van een hollandsch-bijbelbladfragmentje, zonder dat nu eens de zinnen moegen doorloopen op één regel zonder alinea), over de kleuren en de mij wat al te wonderlijke emblemen, waarin wapentuig uit onderscheiden eeuwen en schoenen uit geen enkele eeuw genoeglijk samenrotten, om Ef. 6 : 14-17 een al te nauwkeurige, en voorts een blank blad en een met rood getikte druiventros helpen moeten, om aan Joh. 15 : 1, 2 naar verhouding een al te ònnauwkeurige uitbeelding te geven. Maar al die critiek heeft geen zin, omdat de plaat voor ons geheel onaannemelijk is. Niet, omdat de puzzle, die de strepen welke gedrukt zijn, voorleggen aan den man, die met pen en inkt namen en andere bizonderheden invullen moet, onoplosbaar zou zijn, maar omdat de terminologie voor ons niet deugt; men heeft het hier over „aangenomen” en „bevestigd”; en men kan toch niet verlangen, dat wij na de openbare geloofsbelijdenis een gedenk-plaat uitreiken, waarop in oudhollandsch schrift de oud-hollandsche theologie verloochend wordt op zwaar imitatie-japansch plaatpapier. De uitgevende firma wil blijkbaar ook gereformeerde kerkeraden tot aankoop opwekken. Had ze dan maar eerst eens geïnformeerd naar de gereformeerde gedachte over het toelaten der doopleden tot het avondmaal.


K.S.




nummer 26,207 (25 maart 1927)

J. Douma, „Sabbathsvrede”. Een boek voor den Zondag.

Kampen — J.H. Kok, z.j.


Een boek voor den Zondag. Allereerst denkt men nu aan zieken en zwakken, en anderen, die niet de samenkomst der gemeente kunnen bijwonen. Ook de lectuur voor den Zondag ontvangt dit werk.

Dr Douma heeft in zijn spreken en schrijven een eigen charisma, zooals ieder, die hem hoorde of las, kan constateeren. Het wordt ook in dit boek duidelijk getoond en valt dadelijk op. Eenvoudigheid van voorstelling is er, en diepte van gedachte ook. Van de nieuwere vertaling van sommige bijbelplaatsen heeft de auteur ook zijn lezers de schoonheid willen doen zien; daarom is zijn vertolking van Jesaja 11 : 10 zooveel sprekender en juister dan wat onlangs over denzelfden tekst per radio-telefonie werd gezegd.

Met aandrang beveel ik de kennisneming aan.


K.S.




nummer 28,223 (8 april 1927)

J.B. Meynen, „Juliana van Stolberg, de Stammoeder van het Vorstenhuis Oranje Nassau”.

Rotterdam — N.V. Korteweg & Stemerding.


Ter gelegenheid van den 18en jaardag van prinses Juliana wordt hier een gedenkboekje gegeven om den naam van Juliana van Stolberg weer in herinnering te brengen. De schrijver, vroeger hoofd der Chr. School voor M.U.L.O. te Leiden en wethouder van onderwijs aldaar, heeft een zeer goeden tekst gegeven en 10 platen op kunstdrukpapier zijn ingelascht. Voor uitdeeling bij getallen wordt reductie op den prijs toegestaan. Ds Voorsteegh te Katwijk aan Zee schreef een woord ter inleiding en daarmee heeft de Bond van Chr. Oranjevereenigingen het werkje zelf aanbevolen. Voor leerlingen uit hoogere klassen van lagere scholen en muloscholen geschikte lectuur. Ook voor ouderen, die wat opfrissching verlangen van hun historische kennis, en graag een exegese hebben van de daad der naamgeving van de prinses, die binnenkort naar Katwijk gaat, waar ds Voorsteegh uit gaat. Aanbevolen.


K.S.




nummer 28,223 (8 april 1927)

„De Toortsdrager”. Eerste jaargang, no. 2.

Administratie: Keizersgracht 120, Amsterdam.


Reeds heb ik na verschijning van het 1e nr. een voorloopigen indruk gegeven. Inzage van de 2e afl. is niet in staat, mijn toen uitgesproken oordeel te wijzigen. Opgenomen zijn de volgende artikelen: Onder het Toortslicht (Jac. Rustige); Gelooven en Begrijpen (Prof. de Hartog); De omgang met zoekenden (dr Stegenga); Een man naar mijn hart (dr Gunning); Mug en kemel (Ds Posthumus Meyes); De beteekenis van het Hartogianisme voor den vrijdenkenden Christen (A.M. v.d. Laar Krafft); Betuigen en Betoogen (Mr dr v.d. Helm); en verder vereenigingsnieuws, bladvulling, advertenties. Dat er veel in deze afl. staat, waarmee een gereformeerde het niet eens zijn kan, zal niemand verwonderen. Maar een apologetisch tijdschrift zou toch anders kùnnen geschreven zijn. Hier ligt mijn blijvend bezwaar: in deze periodiek staan artikelen, die elkaar vierkant tegenspreken. En dat niet op ondergeschikte puntjes, maar in hoofdzaken, die de fundamenten van het christelijk geloof in zijn apologie raken. Teekenend is, dat prof. De Hartog er dan ook met nadruk op wijst, dat hij alleen verantwoordelijk is voor door hem onderteekende artikelen. M.i. is hiermee het tijdschrift praktisch bezig, zijn eigen geschiktheid als apologetisch |223c| geschrift te loochenen. Ik vergeet hierbij niet, en wil dat ook niet verzwijgen, dat de tot nu toe verschenen nrs. een voorloopig karakter dragen. Maar zoo de hier besprokene al niet in positieven zin typeeren wat volgen zal, men zal toch heel anders moeten koersen, wil men de hoop zelf metterdaad gaan verwezenlijken, dat christenen van allerlei richting kunnen meedoen. De gereformeerden kunnen momenteel niet anders meedoen, dan ten koste van veel gereformeerds. En het is niet de eigenzinnigheid van den gereformeerde, maar zijn nederigheid, die hem dat doet betreuren.

Bizonderheid is nog, dat dr Stegenga zegt, dat de kamerling in Handelingen de filosoof, en Cornelius in hetzelfde boek de mysticus is, dat de heer Rustige veel kerkbodes afschaffen wil; en dat een gedachte van B. de Ligt als bladvulling dienst doet. Voor wat prof. De Hartog schrijft heeft men als gewoonlijk bewondering en eerbied, maar — onze taal is een andere en onze gedachte ook. Het art. van dezen auteur is echter m.i. het best doordachte in deze afl.


K.S.




nummer 28,223 (8 april 1927)

Leesboek voor de laagste klassen v.h. Chr. Gymnasiaal, Middelbaar, Kweekschool- en Ulo-onderwijs, door dr Ph. Lansberg, met medewerking van dr C. Tazelaar.

Groningen — Den Haag, J.B. Wolters’ U.M. 1927.


Een leesboek voor de hierboven aangegeven inrichtingen van onderwijs. Het titelblad is wel niet geheel juist gecorrigeerd (gymnasiaal en middelbaar zijn adjectieven, en daarom moet er slechts een komma achter), maar alleen peuteraars hebben daar last van. Voorts is ook alles in orde en dan ook heel goed. De heer Isings heeft den tekst van teekeningen voorzien; ze behooren tot het mooiste, dat ik van hem gezien heb. De leeftijd van 13 à 14 jaar is gezocht. Onder de poëzie is wel iets, dat overbekend is. Maar het proza bevat zoo goed als alleen hier saamgelezen stukken, en ook de verzen zijn over het algemeen uit geheel zelfstandige keuze gevonden. Daarom heeft deze bundel een eigen plaats. Wat bizonder te waardeeren valt is, dat de gekozen stukken geheel en al in het kader blijven van wat voor inrichtingen van onderwijs noodig is, terwijl toch alleen uit boeken geciteerd is, die met vertrouwen den leerling kunnen in handen gegeven worden. Ook dit werk is een vooruitgang en een vervulling van de behoefte aan eigen werk.


K.S.








a.


b. ?