Na de bete . . . toèn . . .

De Reformatie. Weekblad tot ontwikkeling van het Gereformeerde Leven

6e jaargang, onder redactie van V. Hepp, K. Schilder, C. Tazelaar en J. Waterink
Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1925-1926
23,168v (5 maart 1926)

a



En na de bete, toen voer de Satan in Judas.

Johannes 13 : 27.


Wie in de schaduw zit des Allerhoogsten, die strijdt niet meer tegen hen, die zouden willen zeggen: de mensch is wat hij eet b.

Want wanneer hij God in de oogen heeft gezien en zijnen Heere Jezus Christus, dan weet hij: de mensch is, die hij is. Hij is goed of kwaad, uit den Geest of uit het Beest. Maar hij wordt meer en meer wat hij is. En wat dit worden aangaat: hij wordt niet naardat hij eet, doch naardat hem te eten gegeven wordt.

Te eten gegeven vanwege den Heere zijn God.

*

Hebt gij gelet op Judas Iskarioth?

Zie, ook hij zit aan den pascha-disch en ook hij wil nu eten.

En Judas denkt: ik eet wat ik wil.

Maar hem wordt heden te eten gegeven. En na vele uren is het hem duidelijk geworden, dat het aller menschen spijze is te doen den wil huns Vaders c.

Wie daarom den Vader van onzen Heere Jezus Christus tot zijn Vader heeft en Diens wil volbrengt, die heeft gegeten zijn spijze en leeft in eeuwigheid.

Maar wie uit den vader, den duivel, is (Joh. 8 : 44), die eet de spijze zijns Vaders. Dan zegt hij: ik eet, naar dat ik wil. Maar als hem de spijze Gods te eten gegeven wordt, dan eet hij zich den dood: dus eet hij, wat hij niet wil. Hij eet zich den dood. Niet omdat de spijze Gods geen medicijn zou kunnen zijn tegen den dood, doch wijl de spijze des duivels wordt gezocht als medicijn tegen alle brood des levens.

Dus eet de mensch, naardat hem te eten gegeven wordt. Wat hij eet, dat eet hij haastig. Het is de haast van den waanzin, die, als de goede spijze geboden wordt, grijpt naar wat hij houdt voor tegengif; en zie het is vergif, en het is van den duivel; en dat andere — dàt was brood en het was ook van God.

*

Dus is de bete, die Christus uitreikt als het Woord, dat van God uitgaat. Dat Woord zal nooit ledig wederkeeren maar het zal doen al wat God behaagt en voorspoedig zijn tot hetgeen waartoe Hij het zendt d. En dat Woord dwingt tot keuze. Het bekeert èn verhardt. Het werpt neer of stijft den nek.

En zoo het Woord, zoo de bete. Zonder bate is de bete nooit.

Gelijk het Woord den Geest meer en meer |169a| vaardig maakt over u tot bekeering, òf den Satan over u naar uwe keuze komen doet tot verharding, alzoo ook de bete.

Neem de bete — en één van beide geschiedt.

Er wordt daarna van u gezegd: toen voer de duivel in hem.

Of er wordt gezegd: toen voer de Heilige Geest in hem.

Hebt gij nu gelet op Judas Iskarioth?

Zie, hoe hem Christus’ hand de bete van den paaschmaaltijd in de saus doopt en daarna — want zoo doen de gastheeren — hem in den mond steekt.

Judas weet het nu: de gastheer behandelt hem nog als gast; hij reikt hem nòg de hand; hij bedient aan hem het teeken der liefde en beteekent hem den dienst der liefde. Het is een stille vraag: wat wilt gij? En hij heeft verstaan — dat de Meester niet de onwetende is, die argeloos den verrader groet als vriend, doch die den toestand overziet en Judas leest in de ziel.

Nu mòet hij kiezen. Hij moet nu in tranen uitbarsten of in vloeken. Laat hem ze nog inhouden desnoods; toch moet nu de traan of de vloek geboren worden.

Judas, wat zal het zijn? Welke bate heeft de bete?

En na de bete — toen voer de duivel in hem.

*

Let wel — dat is niet de eerste maal, dat hem de duivel aangrijpt.

Reeds eerder was dit geschied (vs 2).

Maar tusschen die eerste en die tweede invaring van den Satan ligt — de bete!

Want de mensch is wat hij is. Judas wàs van den duivel — eer de bete hem gegeven werd.

Doch de mensch wordt wat hij is, en hij wòrdt, naardat hem te eten gegeven is.

Daarom doet de bete wat! Zij versterkt hetgeen hier werd gewrocht. Zij brengt het bederf niet in het bloed. Doch zij laat het bloed sneller kloppen en jagen. Zit er gifstof in dat bloed - wat die gifstof doet, dat doet zij nu haastiglijk.

Maar de bete heeft geen bloed bedorven.

*

Hebt gij gelet op Judas Iskarioth?

Toen de eerste invaring van den Satan kwam, toen kon hij het verdragen, dat Jezus hem de voeten wiesch. Hij kon het hebben, hij kon het lijden, dat daar een heilige hand zijn voet raakte: de voetwassching, de lichtste aanraking.

Maar dan — dan stáát het proces van Judas’ ziel en van den duivel, die ingevaren is.

En dan?

Dan biedt zich hem de bete!

Zal hij eten?

Ja hij zal. Want de mensch wordt, ook als eter, hij wòrdt, naardat hem te eten is gegeven.

En die bete verhaastte het proces. Het bloed kroop. Nu klopt het. Eerst raakte de heilige hand zijn voet: de voetwassching, de lichtste aanraking. Nu raakt de heilige hand zijn mond: de bete, de intiemere aanraking. Maar hij kan het lijden; hij houdt het uit; de mond brandt niet.

En na de bete — toen voer de Satan in hem.

Want invaren is sterker actie dan „in het hart geven” (vs 2).

Zoo wacht de Satan nog op de bete en op het gebaar, dat de bete biedt; want souverein is Christus.

Maar het proces is nu welhaast gerijpt.

Nu staat Judas op. En de bete is de aanleiding (doch in der eeuwigheid de oorzaak niet!), dat straks Judas nog een derde ding zal bestaan.

Een derde!

Eerst de voetwassching: de hand raakt den voet.

Toen de bete: de hand raakt den mond.

Daarna de Judaskus: de mond raakt den mond: de intiemste aanraking.

En hij — zich opmakende, verhing zich e.

*

Zoo machtig is nu Woord en bete. Het doet altijd wat, het Woord. En u — wat baat het u nu „dat gij dit alles gelooft?” f

Ook u geeft de Heiland de bete.

Hij predikt u, leert u, biedt u het gastmaal.

De bete hééft haar bate.

Laat die bate der bete zijn de boete.

Want de mensch is, die hij is.

En als in u de Heilige Geest is, dan zal de bete ook Zijn werking sterker doen zijn en krachtiger.

En dan wordt van u gezegd: En na de bete, toen voer de Heilige Geest in hem; de Geest, die van te voren in hem was, ondoorgrondelijk.

Want alle bete is een last!


K. S.




a. Bewerkt in hoofdstuk XI van Christus in Zijn Lijden I (tweede druk hoofdstuk XII). Vgl. ‘Zevenvoudigheid, de bate der bete’, Goud, Wierook en Myrrhe, 60 (27 februari).

b. Vgl. „Der Mensch ist, was er isst” (Ludwig Feuerbach).

c. Vgl. Johannes 4:34.

d. Vgl. Jesaja 55:11.

e. Vgl. Matteüs 27:5; vgl. 2Samuel 17:23.

f. Vgl. Heidelbergse Catechismus, zondag 23, vraag 59.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001