Kerkrechtelijke vragen

De Reformatie. Weekblad tot ontwikkeling van het Gereformeerde Leven

6e jaargang, onder redactie van V. Hepp, K. Schilder, C. Tazelaar en J. Waterink,
Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1925-1926
38,297 (18 juni 1926)

a



We spraken straks zoowel over de kerkrechtelijke, als over de dogmatisch-exegetische kwesties in het geding-Geelkerken.

Over beide nog iets ten vervolge op wat reeds vroeger gegeven werd.

Allereerst de vraag: waarom werd Genesis 1 weggelaten in de vragen aan Dr G. gesteld? Kwaaddenkende geesten zeiden: men durfde niet; men was bang voor den dag te komen met Gen. 1, want de „rechters” waren zelf daarover niet eenstemmig. Opnieuw — want de legende leeft nog — herinneren we aan het tegendeel, met de woorden van Prof. Kuyper in „De Heraut”: b

Alleen omdat de vermelding van Genesis 1 tot misverstand aanleiding had gegeven, alsof de Classis bedoelde Dr Geelkerken te ondervragen over heel het Scheppingsverhaal; werd dit op advies der professoren er uitgelicht. Anders toch zou in strijd zijn gehandeld met ons onderteekenings-formulier. Daar toch staat uitdrukkelijk, dat een nadere verklaring alleen gevraagd mag worden van een predikant ten opzichte van eenig stuk der leer, wanneer hij gewichtige oorzaken van nadenken had gegeven. De preekcoupure van Dr Geelkerken gaf geen enkele reden tot nadenken of wantrouwen ten opzichte van hetgeen hij dacht of leerde omtrent het Scheppingsverhaal, om de eenvoudige reden, dat in de preekcoupure het Scheppingsverhaal zelfs niet genoemd werd. Hiernaar toch een onderzoek te willen instellen, zou dus metterdaad „inquisitoriaal” zijn geweest.

Wat voorts het befaamde art. 79 der kerkorde, waartegen Assen heet gezondigd te hebben, |297c| aangaat, zegt de heer Ebling in de „Geref. Kerkb. van Amsterdam-Zuid” zeer terecht:

We gelooven, dat de opvatting, die een uitdrukkelijk tegen de Synode gericht verbod van direkte ingrijping, in dat veelbesprokene artikel 79, niet kan lezen, minder mechanisch-bindend, mèèr organisch-vrij en, in dit geval mède daarom, verkieselijker is, dan de andere.

Over de betoogde wenschelijkheid, dat niet de Synode, maar de „classis” had moeten afzetten, zegt de schrijver:

Neem eens aan, dat de Synode (het feit, dat voor haar de zaak „ter beslissing was voorgelegd” ter zijde latende), tot het inzicht van noodzakelijkheid van schorsing, resp. afzetting, gekomen, aan de Classis tot afzetting van den predikant had geadviseerd, en de Classis volgens dat advies had gehandeld — zou dan niet van menigen kant direct de ontstelde vraag zijn gerezen: „hoe kan de Synode dàt toch doen?! De Clássis?! Moet diè vergadering, die reeds zoo lang met den aangeklaagde in min aangenaam contact staat, en al in zoo scherp conflikt met hem is gekomen (we laten onze meening omtrent de vraag, wie van dàt conflikt de hoofdschuld draagt, hier ter zijde), nu, na de Synode, ook nog als daadwerkelijk handelend lichaam optreden?”

En wat de verplichting van de plaatselijke kerk aangaat, als de Synode eenmaal gesproken heeft, en zoolang zij zelf niet kan aantoonen, dat het besluit in strijd is met Schrift en belijdenis, zegt Ds Kunst in de „Geld. Kerkb.”:

Een dienaar des Woords heeft in zekeren zin een algemeen ambt, in zooverre hij, in onderscheiding van de ouderlingen en diakenen, ook ambtelijk optreden kan in andere Kerken van het kerkverband, dan die waaraan hij plaatselijk is gebonden.

Geen Kerk kan een predikant ontvangen zonder medewerking der zusterkerken.

Dit beperkt de vrijheid der plaatselijke Kerk.

En geen Kerk kan een predikant in geval van schorsing of afzetting handhaven tegen den wil der samenwerkende Kerken in.

En vooral niet in onze Gereformeerde Kerken, waar schorsing en afzetting niet verricht worden door een college, dat als bestuur boven de Kerken staat, maar door de Kerken zelve in haar vergaderingen.

In gelijken zin spreekt Ds v. Lummel in de „Brielsche Kerkb.” over het „zich conformeeren”:

Dat „conformeeren” gebeurt in elke ordelijke vergadering, en dan begrijpt ieder, dat het zoo hoort; dat het niet anders kan.

Als het een gewone kerkeraad betreft, vindt ieder dat de natuurlijkste zaak van de wereld.

Of zou eenig meelevend lid van de Kerk van oordeel zijn, dat, als bijv. op een kerkeraad een besluit was genomen — zeg met 9 tegen 6 stemmen — dat het een behoorlijke gang van zaken zou zijn, als die 6 dan in de gemeente gingen rondbazuinen: ik heb er tegen gestemd.

Zou het betamelijk zijn, als bijv. de voorzitter van een kerkeraad gesproken had op de vergadering tegen een besluit, dat straks toch wettig genomen werd, dat hij dan weigeren zou het uit te voeren?

Duidelijk is toch de weg aangewezen — of bij gewetensbezwaar in beroep gaan — of anders voor vast en bondig houden wat wettig is besloten.

„Conformeeren” is nog niet zoo’n leelijk woord, als onze bezorgde vaderlandsche pers ons wil doen gelooven.


K. S.




a. Niet eerder opnieuw gepubliceerd.

b. Vgl. Herman Huber Kuyper (1864-1945), ‘Het Scheppingsverhaal’, De Heraut Nr. 2525 (13 juni 1926).







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001