Van Haitjema, Barth, Kuyper, Bavinck, Gunning

De Reformatie. Weekblad tot ontwikkeling van het Gereformeerde Leven

6e jaargang, onder redactie van V. Hepp, K. Schilder, C. Tazelaar en J. Waterink,
Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1925-1926
38,297 (18 juni 1926)

a



Prof. Haitjema, zoo we zeiden, verheerlijkt Barth en smeedt uit diens Zwitsersche hoogovens wapenen tegen het Drentsche Assen. Inhoeverre die waardeering, die meer impulsief dan wetenschappelijk wil zijn, recht heeft, interesseert ons, nu wij, via Barth-Haitjema worden gewaarschuwd tegen een Geref. Synode, met haar „verstandelijke betoogen”. Prof. Grosheide schrijft in zijn genoemde recensie b:

Misschien is het wel waar, wat Prof. Haitjema in de inleiding van zijn boek schrijft: Tot klaarheid te komen van zijn positie tegenover Karl Barth en de jong-Zwitsersche theologie, is de dringende roeping van iederen theoloog onzer dagen. Toch ben ik het meer met Dr Kolfhaus eens, die bij meer dan een gelegenheid uitgesproken heeft, dat het optreden van Barth voor Duitschland een zegen is, doch dat Nederland, dat een Kuyper en een Bavinck heeft gehad, hem niet noodig heeft (vgl. ook Haitjema, bl. 150). Daar hebt ge het alweer, zou Prof. Haitjema zeggen. De theologen willen over het algemeen naar Barth, die profeet wil zijn, die allen wil afroepen van hun eigenwillige vroomheid, accomodatiezucht, menschelijke idealen, die als oordeelsgetuige ook tot Nederland komt, niet hooren. Daarmee ben ik bij het boek van Prof. Haitjema gekomen en daarover en niet over Barth heb ik te schrijven. En ik ben tevens gekomen bij het groote bezwaar, dat ik heb tegen Haitjema’s boek. Dat iemand voelt voor zijn held, dat hij geestdriftig over hem schrijft, kan men slechts billijken. Was dat niet het geval, dan was de held de beschrijving niet waard. Maar Haitjema stelt al te veel Kart Barth tegenover alle anderen. Ik kan het ook zoo zeggen, de tegenstelling openbaringsgetuige-theologen acht ik verkeerd, omdat ze ongelijksoortige dingen vergelijkt. Hoe Kart Barth zichzelf noemt en hoe anderen hem noemen, is ten slotte van weinig belang. Hij is òf een theoloog en dan kan hij met andere theologen worden vergeleken, òf hij is het niet, en dan heeft zulk een vergelijking weinig zin. Dat is verstandelijk, schematisch geredeneerd, zal Prof. Haitjema zeggen, ge beweegt u in de sfeer van het begrippen-schema der klare objectiviteit (bl. 154). Daar is iets van waar, ik kom op deze kwestie van ter zijde nog even terug. Maar als theologie wetenschap is, dan is ze niet getuigen, dan is ze formeel-verstandelijk, al handelt ze over dingen, die het verstand zeer verre te boven gaan.

Prof. Haitjema, zegt Prof. Grosheide, stelt te veel Barth tegenover anderen. Welnu, zulk een vergelijkingsmethode zal den één gelegenheid bieden, die anderen te verkleinen, en den ander juist de kans geven, Barth naar beneden te halen. Heeft niet in het „Alg. Weekbl. v. Chr.dom |297b| en Cultuur” iemand (F.T. v.d. T. te Maastricht) opgemerkt, dat men al te veel Barth verheerlijkt, terwijl veel van wat in hem nieuw schijnt, al lang op eigen bodem gezegd was? Men leze:

Barth noemt het een waagstuk God te willen liefhebben of aan Zijn wil zich overgeven. Heeft onze Prof. Gunning ditzelfde niet reeds in 1862 betoogd? Prof. Haitjema wijst er in zijn boek op, dat alles bij Barth op „het ethisch-religieuze wordt gezet, op de persoonlijke conscientie-betrekking tusschen God en mensch”. Maar van deze idee zijn de geschriften van onzen Prof. v. Dijk of Prof. Gunning als doortrokken. Zij worden niet moede het steeds te getuigen: „Und wäre Christus tausendmal in Bethlehem geboren, und nicht in dir, so bist du doch verloren”, luidt het motto op het „Kruis des Verlossers” van den jare 1860.

Heeft ook niet menig geref. of rechts-ethisch man ten onzent krachtig gepleit voor het eerherstel der theologie tegenover de verafgoding der Godsdienstwetenschappen? Het wordt nochtans Barth op pag. 28 door Prof. Haitjema als een groote verdienste aangerekend.

Evenals zijn wijzen op het groote gevaar dat „de analyse van het vrome zelfbewustzijn zoo moeilijk ontkomen kan aan het pantheisme”.

Barth is de vijand van alle „Erlebnis-theologie” met haar gevaarlijk subjectivisme en hare miskenning van woord en kennis en belijdenis. Maar sprak niet reeds 30 jaar geleden Dr Kuyper of Bavinck van het bodemloos subjectivisme der Schleiermacher school? En heeft Dr Gunning er tot moede worden toe niet op gewezen in zijn „Van Calvijn tot Rousseau” dat men het geloof niet op wijsgeerigen grondslag maar op den levenden Christus alleen, zooals de Romeinen-brief dat bedoelt, heeft op te bouwen? Barth spreekt over de opstanding in zijn behandeling van H. 15 van den Corinthen-brief, alsof hij een geestelijk Amerika ontdekte door niets te willen weten, dan te leven uit het feit, de kale nuchtere realiteit van de opstanding. Maar den ernstigen Hollander is datzelfde in heel wat dieper, daarom minder pralend uitdagende wijze aangezegd door Dr Gunning.

Zoo zouden nog vele gereformeerden kunnen zeggen: gedachten, die Barth uitspreekt en die bij hem nog niet eens in stijl gehouden zijn, heeft de Geref. theologie reeds lang gesproken. Toch wordt deze wereldsch genoemd. En Barth heet een profeet en getuige.

Maar het „wereldsche” zit niet in de theologie, maar in de theologen, àls het er is. En de verlossing ligt niet in het paradox, máár in den paradoxalen mensch, àls ze er is. Er zijn meer menschen, die zelf van de vrije liefde leven en alle getrouwde menschen burgerlijk vinden: gewenningsmenschen, de „verwereldlijkten” in de liefde. Maar er zijn scharrelaars onder de scharrelenden, d.w.z. wereldlijke zielen onder de nog-niet-aan-het-meisje-gewenden, en er zijn prachtige volharders onder de getrouwden: ze hebben hun „regel” wel, en ook hun „term” en hun „systeem”; maar het hart is goed. Zoo is ’t onder de theologen ook. Onder de dwepers met het paradox zijn soms de zelfzuchtigen, de vluchtigen, te slap om er mee te leven tot het einde toe: en die zijn de zelfzuchtigen, de verwereldlijkten in de oogen van God. En er zijn termenleerders, en dogmatische naturen, gewoon en gewend aan veel; maar die toch ook te allen dage bewonderen en worstelen om wat nieuws, waarin de liefde zich verjongt en verdiept, de liefde voor wat nog te vinden is in het reeds gevondene. En dat zijn de ware zoekers. Wie het paradox heeft om er bij te blijven staan, is precies even „wereldsch”, als wie een dogma van buiten leert om er bij te slapen.

„Doch de gemeente late zich door dit alles niet van de wijs brengen”

Ook niet door het gedweep met Barth bij wie hun eigen menschen niet kennen.


K. S.




a. Niet eerder opnieuw gepubliceerd.

b. Vgl. Frederik Willem Grosheide (1881-1972), ‘Leestafel’, De Heraut Nr. 2525 (13 juni 1926).







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001