Naar het objectieve Woord

De Reformatie. Weekblad tot ontwikkeling van het Gereformeerde Leven

6e jaargang, onder redactie van V. Hepp, K. Schilder, C. Tazelaar en J. Waterink,
Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1925-1926
8,59 (20 november 1925)

a



Prof. Noordtzij wees er op den jongsten Theol. Schooldag nog op b, dat het een merkwaardig tijdsteeken heeten mocht, dat in Nederland velen van het objectieve Woord zich afwenden om het subjectivisme in de armen te vallen, terwijl tegelijkertijd in de landen, waar het Schleiermacheriaansche subjectivisme de geesten had aangegrepen, opnieuw de roep te beluisteren viel, dat men naar het objectieve, naar het Woord, terug moest! Het hier besproken verschijnsel trok reeds lang sterk de aandacht. Ook ds A.G. Wolf van Antwerpen, schrijft er over in: „Stok en Staf”. Hij zegt:

Wie de ontwikkeling, die het theologisch denken onder de Protestantsche volken in onze dagen doormaakt, met toegewijde aandacht volgt, komt tot de verrassende ontdekking, dat er nieuwe groei valt waar te nemen, die niet anders dan als een heengroeien naar de obiectiviteit van het Woord bestempeld mag worden. De vraag waarom het hier gaat, is deze: is het woord van God obiectief of subiectief? Staat het boven en buiten mij, zoodat het, met overweldigende majesteit mijn hart opeischt tot de gehoorzaamheid aan een God, die de absoluut Andere is dan ik en daarom mijn leven bepalen mag naar den wil van zijn geweldig welbehagen of wordt het Woord pas Woord van God, wanneer en in zoover het als zoodanig door menschen wordt ervaren? Wij, die dit lezen, weten wel wat wij antwoorden moeten, maar waarop ik nu wijzen wil is dit, dat ook anderen het beginnen te weten en in dat weten rijk en gelukkiger zijn.

Als een bliksemstraal verscheen, nu bijna een tiental jaren geleden, het geweldige boek van Rudolph Otto „das Heilige”, het Heilige, — waarin voor God een eigen plaats, ver boven ons menschelijk denken, opgeëischt werd om op die plaats alleen te staan als de Heilige, die vreeselijk is en een schoonheid openbaart die ons doet beven. Na hem kwam Carl Barth, die een ware triomftocht houdt in het jonge theologische Duitschland van onze dagen en van wien men zeggen mag wat men zeggen wil, maar van wien men zeggen moet, dat hij die eigen plaats voor God, waarover wij spraken, zeker niet ruimer maar nog enger heeft gemaakt door op elke bladzij van zijn mooie werken aan te toonen, dat er naast God geen |59b| ruimte is voor iemand om te staan, voor niemand, tenzij dan voor den ootmoedigen mensch die zich „niets” weet en als zoodanig geen ruimte beslaat naast God.

Of deze merkwaardige groei naar het obiectieve ook elders gezien wordt? Ik geloof het wel. In Nederland, waar menig jong theoloog, die heel anders begon, nu heengegroeid is naar de obiectiviteit van Gods Woord in de vroolijke wetenschap, dat zij alleen verlost, sterk maakt en aan een prediker durf en moed geeft om van God te getuigen.

Verder in Zwitserland en in Hongarije en wat, in dit verband, nog meer zegt, bij sommige Roomsche theologen die o.a. in een Belgisch tijdschrift „Ons geloof” beginnen heen te sturen naar den ootmoed voor God, de reverentie, het afstandsgevoel, als de keerzijden van het bewustzijn „God is groot en wij begrijpen Hem niet”. Hier en daar wordt weer over „uitverkiezing” gefluisterd, als over den eenigen rotskloof waarin ons vermoeide theologisch denken rust zal kunnen vinden en als sommigen daarbij de ontdekking doen, dat dit alles onvermijdelijk op Calvijn moet uitloopen, vinden zij die ontdekking niet meer zoo vreeselijk als jaren geleden. Zelfs Adolf Deissmann komt in zijn laatste geschriftje bij Calvijn uit. Zou deze groote eenzame eindelijk gerechtvaardigd gaan worden? Zou Calvijn overwinnen? En staat onze tijd op het punt, om aan de kerken te toonen, dat de oorzaak van veel geestelijken achteruitgang gelegen is in het vergeten van de les die deze man ons levenslang geleerd had: Gods eer als het een en al in ieder menschenleven? Wij weten het niet, maar de weg naar de obiectiviteit van het Woord zal toch de eenige weg blijken, die een mensch op den duur bevredigt, omdat wij op dien weg worden uitgetild boven ons zelf en vastgelegd aan een God, die zich de vrijheid voorbehield om te zeggen: „Mijn weg is in het Heiligdom en mijn voetstappen worden niet bekend.”

Inderdaad, het Gereformeerde denken, waarover zoo veel gefantaseerd wordt, behoeft zich niet te schamen. Velen weten niet, hoe rijk ze konden zijn, alleen reeds door het bezit van de gereformeerde confessie; als ze die maar lézen kunnen met ziel en geest. En wie den uitbouw der belijdenis wil, moet eerst den bouw hebben gezien. Hoever staan daarvan af de geestelijke paupers, die eerst meenen, dat het gereformeerde denken identiek is met het povere kramseltje, dat hun hersenen ervan gemaakt hebben; die daarna, zat van zichzelf, zich inbeelden, verzadigd, ja, over-verzadigd te zijn van het gereformeerde; en die dan daarna weer naar Zwitserland en Duitschland trekken om gedachten te leenen, die de waarachtige gereformeerde al lang vóór dien gegrepen en gepredikt heeft. Er zijn vele typen, zooals Chesterton ze schetste: ze wonen in hun eigen land bij de zee; krijgen dan er genoeg van; steken daarna met frisschen moed in zee om een nieuw eiland te ontdekken; na veel zwalkens ontdekken ze ergens land en zeggen: „heah!” over de ontdekking van een onbekend eiland in de Zuidzee; — maar als ze even geduld hebben, zullen ze bevinden, dat ze langs kronkelwegen ongemerkt weer terecht gekomen zijn bij hun eigen oude landje bij de zee. Dat was het gewaande nieuw-ontdekte gebied.


K. S.




a. Niet eerder opnieuw gepubliceerd.

b. Vgl. het verslag van de schooldag van 18 juni 1925 in De Bazuin 73 (1925) 25. Noordtzij sprak in de middagsamenkomst over Schriftonderzoek.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001