Kwestie-Geelkerken

De Reformatie. Weekblad tot ontwikkeling van het Gereformeerde Leven

6e jaargang, onder redactie van V. Hepp, K. Schilder, C. Tazelaar en J. Waterink,
Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1925-1926
6,42v (6 november 1925)

a



Over de zaak van dr Geelkerken, bepaaldelijk, zooals die door hem zelf op de publieke markt gebracht werd, schrijft dr W.A. v. Es in de „Leeuwarder Kerkbode”:

Zoo moet Dr Geelkerken dezer dagen volgens de bladen, bij de talrijke interviews, waartoe hij gelegenheid gaf, tegenover den medewerker van „de Telegraaf” bij een vraag naar „het wezen en de stroomingen in de Gereformeerde kerken”, zich o.m. ook aldus hebben uitgelaten:

„Als een der kenmerken van deze nieuwe strooming noemde dr G. dat zij verband wil leggen tusschen Bijbelverklaring en de ontwikkeling der wetenschap. Het is hare bedoeling in traditie en confessie, zuiverder weer te geven wat de inhoud der Schrift is. Daartegenover staat het conservatisme, dat de Schrift als Woord Gods verwart met de eigen opvatting en de populaire, traditioneele meeningen tot heilige huisjes gaat maken. Tegen deze heilige huisjes gaat de strijd, en niet tegen Schrift of belijdenis.

Men tracht dr G. volkomen ten onrechte te dringen in den hoek van het oud-modernisme, dat op grond van gesloten natuurcausaliteit, wonderen uitsluit.”

Nu is in alles, dat Dr Geelkerken hier zegt, toch werkelijk weinig nieuws. En wanneer daarom de kwestie draait, dan kan men bijna den uitroep niet inhouden: waarom „tant de bruit pour une omelette”. Wij leven hier in het Noorden niet in het centrum van het „Amsterdamsche” cultuurleven. Maar wij houden ons overtuigd, wanneer wij hier zulke dingen zouden zeggen, dat ook de allereenvoudigste niet eens vreemd opkijken zou. Dat we in „traditie en confessie” steeds zoo zuiver mogelijk hebben weer te geven, „wat de inhoud der Schrift is” en daarbij ook rekening hebben te houden met de ontwikkeling der wetenschap. Maar dit spreekt immers vanzelf. Heuschelijk een waarheid als een van die koeien, ook Gereformeerde, welke Dr Geelkerken kan opmerken bij zijn „boeren” „in dat polderland” waarin hij zich volgens |43a| het interview van het „Handelsblad” zoo in het bijzonder schijnt thuis te gevoelen. En eveneens „dat traditioneele voorstellingen nog geen confessioneele bindingen zijn en dat zelfs de confessioneele bindingen weer getoetst moeten worden aan de Schrift zelf. Maar lieve mensch, wie twijfelt daar dan toch onder ons eigenlijk aan. Dat is een denkbeeld dat nu al zoo vele eeuwen door als een der grondbeginselen van ons Gereformeerd leven en denken is verkondigd. Daarvoor behoeven onze Gereformeerde kerken toch heusch niet meer rijp te worden, gelijk Dr Geelkerken schijnt te meenen. Daarvoor zijn zij al lang rijp en overrijp, ja de rijpe vrucht is hierbij al lang in den schoot gevallen, Wat alleen met verbazing vervult, is, dat Dr Geelkerken schijnt te meenen, dit alles, zoo iets als een ontdekking der twintigste eeuw, met een groot gebaar aan den medewerker van „de Telegraaf” te moeten aforakelen. Zoo kan men al zeer gemakkelijk den held spelen en „den kerel die durft”, maar men moet daarbij toch ook even oppassen dat men niet tot Don Quichotterie vervalt, en met een verschrikkelijk geweldig gebaar zich opmaakt om open deuren in te trappen.

En behalve de gereformeerde stemmen komt er ook weer dezelfde christelijk-gereformeerde stem, die ik reeds eerder in deze rubriek aan het woord liet komen, eveneens „naar aanleiding van” de zake-Geelkerken. (Die stomme e, die ik in het Amsterdamsche kerkeraadsverslag las, zal wel een fout van den zetter of anders een stomme e van de ironie des verslaggevers zijn; zoo plechtig lijkt mij het gebeuren tenminste niet, als men zoo eens let op wat eruit voortgekomen is.) Docent v.d. Schuit van Apeldoorn, heeft, gelijk onze lezers weten, reeds eerder gevraagd: waarom die ééne? Hij meende, dat behalve dr Geelkerken ook anderen moesten worden aangesproken, gegeven het feit van dr Geelkerkens aansprakelijkheid. Reeds eerder heb ik over deze christelijkgereformeerde inmenging in zaken, waarvan men niet op de hoogte kan zijn, iets gezegd. En de bedenkingen, die we ertegen hebben, worden vooral niet minder, nu docent v.d. Schuit het nog eens aldus overdoet:

De professoren van Amsterdam en Kampen hebben hun advies uitgebracht in zake de kwestie-Geelkerken. Wie nu eenigszins bekend is met den gang van zaken, moet het getroffen hebben, dat deze adviseurs Gen. I hebben uitgeschakeld. Hun advies luidde „dat zij de Classis adviseeren, de vragen die aan Dr Geelkerken zijn gesteld, hem opnieuw voor te leggen, maar uit de eerste vraag te laten vervallen Gen. I, aangezien de bewuste preek-coupure daarop geen betrekking had”. Waarlijk, wanneer ik dat advies lees, dan word ik altijd weer herinnerd aan de vraag, voor eenige weken door mij gedaan, „waarom juist die ééne”.

Het is in den laatsten tijd zeer duidelijk geworden, dat juist over Gen. I verschillend in de Geref. Kerken wordt gedacht. Het is tevens duidelijk geworden, dat in die kerken mannen van naam zijn die over het eerste gedeelte van Genesis hunne eigen wetenschappelijke opvattingen hebben. Wat Prof. Buytendijk geschreven heeft over de naief-realistische Schriftbeschouwing, weet reeds ieder. Wat Prof. van Gelderen, hoogleeraar aan de Vrije Universiteit, schrijft is evenzeer teekenend. Hij zegt „inderdaad was ik en ben ik van oordeel, dat een afwijking van de traditioneele opvatting omtrent den ouderdom van het menschelijk geslacht zeker moet worden aanvaard . . . Naar mijne overtuiging is de zaak rijp voor de menschen. En dan zijn de menschen rijp voor de zaak. Ik deins er niet voor terug ook in ’t publiek geschrift meeningen uit te spreken, die verschillen van de ons gangbare opvattingen”.

In „De Heraut” schrijft Prof. Kuyper: „Zoowel Prof. Bavinck in zijn Dogmatiek als Prof. A. Kuyper in zijn Collegedictaten hebben de moeielijkheden, waarvoor dit scheppingsverhaal ons plaatst, zeker niet voor ons volk of voor de studenten verborgen. Dat hier verschil van inzicht mogelijk was, ook al hield men aan de Goddelijke openbaring van dit scheppingsverhaal onwankelbaar vast, wordt door beiden toegestemd en Prof. Bavinck, die in den breede aantoont, hoe zelfs onder de uitnemendste christelijke theologen van Augustinus’ dagen af verschillend over de beteekenis van dit scheppingsverhaal is geoordeeld, waarschuwt ons, wanneer ook nu dit verschil zich voordoet, elkander deswege te verketteren.

Het is bovendien zeer wel mogelijk, dat dieper wetenschappelijk onderzoek ons aantoont, dat onze opvatting van de Schrift onjuist is geweest, zonder dat daarmede aan de autoriteit der Schrift ook maar in ’t minst te kort wordt gedaan”.

Zie, wanneer wij dergelijke uitspraken lezen, dan geeft het werkelijk te denken, dat men Gen. I heeft uitgeschakeld. Het zeggen, „dat niet aan de autoriteit der Schrift te kort wordt gedaan” wordt evenzeer door Dr Geelkerken gezegd en betoogd. Ge bemerkt uit al deze stukken, dat de wetenschap in strijd komt met de „naief-realistische” of letterlijke Bijbelopvatting en dat de voormannen der Geref. kerken aan de wetenschap een groote plaats inruimen.

Docent v.d. Schuit begaat hier een vergissing. Hij denkt, dat de kwestie van den ouderdom van het menschelijk geslacht, die door Prof. v. Gelderen ter sprake gebracht is, een zaak is van Genesis I. Maar dat is niet waar. De exegese van Genesis I raakt de vraag van den ouderdom der aarde, doch de bepaling van den ouderdom der menschheid komt bij andere hoofdstukken meer aan de orde. Daarmee vervalt reeds een der steunpunten voor zijn nog al verdachtmakend geschrijf.

Overigens behoeft men de waarde van dergelijke gissingen niet al te hoog aan te slaan, als men leest, wat prof. dr H.H. Kuyper opmerkt in „De Heraut”:

Eenige bevreemding heeft het voorts gewekt, dat de Hoogleeraren, die de Classis adviseerden dezelfde vragen die reeds vroeger hem gesteld waren, nogmaals hem voor te leggen, daaraan den raad toevoegden, uit de eerste vraag Gen. I weg te laten. Men heeft hier zelfs allerlei achter gezocht en gemeend, dat de Hoogleeraren maar liefst over het Scheppingsverhaal het zwijgen bewaarden. De zaak is zeer eenvoudig. De vragen door de Classis gesteld, hadden betrekking |43b| op hetgeen Dr Geelkerken in de bekende preekcoupure over den „staat der rechtheid” had gezegd. Nu handelt de Schrift over dezen staat der rechtheid niet alleen in Gen. 2 en 3, maar men kan hiervoor ook gegevens ontleenen aan hetgeen in Genesis I bij de schepping van den mensch, ons wordt medegedeeld (Gen. 1 : 26 en v.v.). Dit was de aanleiding, dat de classis in de gestelde vragen ook Gen. I had genoemd. Het bleek echter uit de perspolemiek en ook uit de antwoorden van Dr Geelkerken zelf, dat hierdoor een misverstand was ontstaan, nl. alsof de Classis hem ook vragen wilde stellen over het geheele Scheppingsverhaal en de beteekenis daarvan. Om dit misverstand af te snijden en de zaak te beperken tot datgene, wat Dr Geelkerken zelf in zijn preekcoupure had gezegd, hebben Hoogleeraren de Classis den raad gegeven, de vermelding van Gen. I weg te laten uit de gestelde vragen.

Het blijkt dus een kwestie van doodgewone eerlijkheid te zijn. Men wil niet meer in geding brengen dan de persoon in kwestie zelf rechtstreeks gezegd heeft. Een maatregel, die bij alle processen voorgeschreven is, ook bij de wereldlijke rechtspraak. Men moet wel heel erg wantrouwig zijn, om daar iets achter te zoeken en dat dan ook maar oven in de krant te zetten. Hoe funest dat werkt op het volk weet misschien het best, wie ervaart, dat anonymi er als de kippen bij zijn, om dergelijke persproducten als van „De Wekker” hier met dikke potloodstrepen voorzien toe te zenden aan ieder, die zoo af en toe de christelijk-gereformeerde pers op een onwaarheid probeert te wijzen.

Men bespeelt den laatsten tijd het klavier der volksconscientie nog al druk; en de speelaard is nog al licht; alleen, het spel vereischt niet al te veel van dat lastige ding, dat conscientie heet. En zweeten is onder het bespelen van dat makkelijk aanslaande klavier volstrekt niet meer noodig; vooral niet, als de muziek een beetje lijzige fantasie is. Het orgel der volksconscientie is tegenwoordig rein-pneumatisch; en er zijn heel wat combinatieknopjes; alle liefhebbers kunnen onmiddellijk terecht. „Waar zijn wij en waar gaan wij heen?”

Lastert en liegt maar raak, mijne heeren.

En zaait aan alle wateren, maar bij voorkeur aan de troebele.

Maar weest nu eens flink. En als de wateren niet meer troebel zullen zijn, kom gij dan terug, o docent van der Schuit; lever dan een wetenschappelijk betoog, om te bewijzen, dat wat Kuyper en Bavinck schreven over Genesis I door U om redenen van vroomheid is genoemd: „gereformeerde” bijbelopvatting . . . met aanhalingsteekens. Kom, wees dàn een man en zweet dan eens voor de waarheid, zwoeg dan eens ter rechtvaardiging van die onnoozele aanhalingsteekens. Laat ons uw conscientie zien, o „censor der gereformeerde kerken”.


K. S.




a. Niet eerder opnieuw gepubliceerd.







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001