Rome en het protestantisme over de martelaren

De Reformatie. Weekblad tot ontwikkeling van het Gereformeerde Leven

6e jaargang, onder redactie van V. Hepp, K. Schilder, C. Tazelaar en J. Waterink,
Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1925-1926
6,42 (6 november 1925)

a



Van dr v. Gheel Gildemeester haalden we verleden week iets aan uit de Herv. „Haagsche Kerkbode”, waarin hij schreef over de Jan-de-Bakker-herdenking en de boetedoening van Gerard Brom, den apologeet van Rome, over de zonden van Rome zelf, gelijk ze in het |42b| Bakker-proces zich deden zien. Thans is door dr v. G.G. een vervolgstuk geschreven, waaruit het volgende moge spreken:

En wanneer de heer Brom zijne belangstelling in deze herdenking ten slotte uit in het voorstel om de roomsche boekjes over de Gorkumsche martelaren eens te vergelijken met de boekjes en blaadjes over Jan de Bakker, dan zeggen we hier gaarne met den schrijver: „het is toch nog maar moeilijk voor roomschen en protestanten om elkander te verstaan”. Wij vinden over bet algemeen dat roomsche schrijvers een toon aanslaan, waarbij we herinnerd worden aan de woorden van Beets:

„Zóó spreekt en schrijft men naar uw regel,
Hof van Jan Vlegel!”

We hebben o.a. vorig jaar in een polemiek naar aanleiding van Lepicier’s „academische” beschouwing over het Ketterdooden, wezenlijk honoris causa den naam verzwegen van een opponent die niets beters wist dan het karakter aan te tasten van zijn tegenstander; we hebben toen opnieuw gedacht en gezegd „foei, wat een plebejersmanieren!” — en nu komt Dr Brom die zoo’n eervolle uitzondering maakt op het gros der roomsche schrijvers (en sprekers) ons verzekeren, dat de toon der protestanten in, zijne ooren valsch klinkt en die van de roomsche schrijvers zuiver.

Inderdaad, het is moeilijk, elkander, „na zoo vele eeuwen van gescheiden zijn”, goed te verstaan.

Wij hebben ook zelf een boekje over Jan de Bakker uitgegeven; en kunnen met de hand op het hart verklaren, dat we opzettelijk allerlei gemeenheden, dezen martelaar aangedaan, hebben verzwegen; allerlei hoon en smaad, stank en list, strikken en lagen, zijn voorbijgegaan. Als we aan opwinding of opruiing hadden willen doen, daar stond stof te onzer beschikking! In de blaadjes en boekjes over de Gorkumsche martelaren daarentegen vinden we de ruwheden en gemeenheden van die dronken geweldplegers zeer schel gekleurd; ook wel eens de houding van een of anderen bevelhebber onbillijk getoekend. Zoo graag en zoo gul we den toon van Dr Brom hoogelijk prijzen, even eerlijk moeten we zeggen dat hij een groote eervolle uitzondering is. Inderdaad, hier schijnt een zeker meten met tweeërlei maat niet te loochenen. We lezen juist daarom over het algemeen zoo ongaarne en zoo zelden de roomsche bladen, omdat ons bij zoo’n groot gedeelte de ruwheid, de onbeschaafdheid van hun toon hindert.

Inderdaad, er is al vaker aangetoond, dat de Roomschen meer met hun martelaren opereeren dan de protestanten, uitgezonderd natuurlijk enkele broeders onder hen, die de martelaren zóó aan het hart drukken, dat ze hen, zoo mogelijk, nog grondiger dood maken dan ze al zijn. Laten ze hen niet dingen zeggen en standpunten verdedigen, die ze nooit hebben gezegd of verdedigd?


K. S.




a. Niet eerder opnieuw gepubliceerd. Vgl. ‘Roomsche boete’, De Reformatie 6 (1925v) 5,36 (30 oktober 1925).







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001