Met ingenomenheid lezen we dat de heer Brom zich over de aanstichters van het vonnis dat Jan de Bakker trof, eerlijk schaamt. Hij begrijpt dat de bloedige herinneringen van 1525 en vele wel vijftig volgende jaren, de kinderen der Hervorming bitter stemmen. Hij doet een eerlijke boete:
Wij voelen ons gedrongen om beschaamd in ons zelf te treden, zooals de hoofdredacteur van De Tijd het op den laatsten Ned. Katholiekendag namens zijn geloofsgenooten en in tegenwoordigheid van onze kerkelijke, maatschappelijke en staatkundige leiders getuigen mocht.
En dan haalt hij dat getuigenis aan dat de lezers van het Zondagsblad van de Nederlander reeds kennen:
Indien onze historie haar biecht belijdt, kan op haar Katholieke schuld geen barmhartigheid dauwen, tenzij door zelf-verootmoediging, wars van hooghartige gedachten over broeders, die langer dan drie eeuwen van ons gescheiden, de slachtoffers van hunne en onze fouten zijn geworden. De zonden van hunne en onze vaderen zijn in monsterachtige uitbarstingen aan ons allen gewroken. Hoe menigen ketter van wilskrachtig bloed, dat door onze omgangsliefde het bloed van onze martelaren had kunnen worden, ergerden wij eerst door een verworden leven tot afvalligheid, om hem daarna tot hardnekkigheid vast |36b| te jagen tegen de tralies minder van ons recht dan van onze eigengerechtigheid, waar wij hem lieten tergen door beulen.
Zoo sprak de hoofdredacteur van De Tijd, en dit haalt Dr Brom met instemming aan. Wij zijn aan zulke rondborstige schuldbelijdenissen van roomsche zijde niet gewoon; en ze zijn aan die zijde inderdaad ook nog uitzonderingen.
K. S.