De vragende pers

De Reformatie. Weekblad tot ontwikkeling van het Gereformeerde Leven

6e jaargang, onder redactie van V. Hepp, K. Schilder, C. Tazelaar en J. Waterink,
Goes (Oosterbaan & Le Cointre) 1925-1926
4,31 (23 oktober 1925)

a



Zaterdagavond kon, wie in den trein zat, zich verbazen over het feit, dat de ééne medereiziger in „De Telegraaf” een verslag trof van een vraaggesprek over dr Geelkerken, dat de ander hetzelfde vond in het „Handelsblad” en dat de derde eveneens erop word getracteerd door zijn oude beproefde Nieuwe Rotterdammer. De kwestie Geelkerken was alzoo des vaderlands Zondagsmaal.

Men leest die verslagen met gemengde gevoelens.

Eenerzijds is er een neiging om dr Geelkerken te bewonderen. Hij heeft er kans toe gezien, drie kranten te woord te staan over dezelfde kwestie en ongeveer drie keer de heeren wat anders — althans in de aankleeding — te doen noteeren. Dat is — ik weet uit ervaring van huisbezoeken etc. ook iets ervan te spreken — dat is niet gemakkelijk. Het geeft den indruk, dat dr G. de zaak methodisch heeft ingedacht en dat de verslagen tamelijk wel betrouwbaar zullen zijn.

Aan den anderen kant voelt men evenwel onder het lezen een gevoel van onbehaaglijkheid.

Dat gevoel is er om verscheiden oorzaken.

Allereerst krijgt men den indruk, dat dr Geelkerken — wat te begrijpen is — zich hoofdzakelijk met zichzelf bezighoudt. Andere collega’s krijgen wekelijks vuile brieven in de bus, hij maar zelden. Hoe weet hij dat? Soms vindt hij evenwel weer jammer, dat er maar zoo weinig van die brieven komen? Zijn ze dan toch soms een eerediploma, wijl ze bewijzen, dat men beter wil dan het brievenschrijvend volk? Maar waarom zijn ze dan bij de collega’s een verschijnsel, welks aanwezigheid tegen hen en welks afwezigheid vóór dr G. pleit? Zijn er nu heusch geen anderen, die ook vechten tegen de volksopinie, die al een stapel brieven hebben van bezwaarden, maar die er wat anders mee doen dan dr G. hier?

Volgens „De Telegraaf” — die hier laat spatiëeren — heeft dr G. gezegd:

Men moet beseffen, aldus dr G., dat traditioneele voorstellingen nog geen confessioneele bindingen zijn en dat zelfs de confessioneele bindingen weer getoetst moeten worden aan de Schrift zelf.

Als dàt des Pudels Kern is, dan wil ik ook dadelijk van de partij zijn. En honderden met mij. Wat moet die Telegraf-ist wel denken?

Dr G. maakt vervolgens bezwaar er tegen, dat de hooggleeraren beweren zonder te bewijzen. Men leze nu uit de „N.R.Ct.”:

Ten slotte verdient het, naar dr Geelketken mij opmerkte, nog de volle aandacht, dat door hun gezamenlijk en eenparig uitgebracht advies aan de classis Amsterdam, ook de hoogleeraren van de Theologische faculteit, der Vrije Universiteit en van de Theologische school te Kampen zich reeds in de zaak gebonden hebben: ofschoon zij als adviseurs zitting hebben in de Generale Synode. Hun advies zelf wekt naar zijn inhoud te meer de verontwaardiging, omdat zij, — zonder dit publiek te motiveeren, — ook dr Geelkerken zelf ontving zulk een motiveering niet, evenmin als eene verklaring van de classis waarom zijn antwoord op haar laatstgestelde vijf vragen onvoldoende is bevonden — daarin dr G. publiekelijk beschuldigen, in zijn antwoord „voor het gezag der Heilige Schrift bedenkelijke verklaringen” te hebben gedaan, terwijl vele dezer hoogleeraren tegenover dr G. zèlf en anderen zich geheel anders hebben uitgelaten, en anderen hunner, naar publiek bekend is, persoonlijke gevoeligheden ten opzichte van dr G. hebben.

Dr G. schijnt evenwel glad te vergeten, dat hijzelf hier beschuldigt op veel krasser manier dan ooit iemand hem heeft beschuldigd. En dat hij eveneens hier verzuimt eenig bewijs te geven.

Hetzelfde is trouwens het geval in de beweringen, waarvan deze passage uit het „Handelsblad” verslag geeft:

Die Gereformeerde Kerk mag niet een Klein-Rome willen zijn; zij mag zich theoretisch en practisch niet beschouwen als de eenige, en alleen zaligmakende kerk. Is men daarom echter minder goed Gereformeerd? Het tegendeel is waar. De Gereformeerde Kerk wil die kerk zijn, die zich naar haar diepste overtuiging het best constitueert, overeenkomstig de beginselen van Gods Woord, maar niet een instituut waaraan de genade Gods uitsluitend |31c| gebonden is. Daarom kan en moet men contact onderhouden buiten de Geref. Kerken met degenen, die God oprecht willen dienen, ook al zijn hun kerkinstellingen naar Gereformeerde overtuiging niet zooals zij moesten wezen. In allerlei arbeid kan men samenwerking zoeken met andere groepen; dit beteekent niet vermenging of synthese, maar een soort bond van overtuigen, meer federatief dan unitarisch.

Wie de Geref. Kerken als een zichzelf genoegzamen kring beschouwt, waarbinnen men zich in een veilig gewaand isolement terugtrekt, doet een aanslag op haar wezen, een aanslag die de noodlottigste gevolgen kan hebben.

Nu is er een groote groep en volgens dr G. niet de minst machtige, die voorstander is van dit isolement en al wat nieuw is, en anders doet, lastig vindt. Men begrijpt dus hoe er ergernis in deze groep moest ontstaan over dr Geelkerken, die in vergaderingen optreedt met Herv. en Luthersche predikanten, die voor een beperkten gezangenbundel heeft gepleit, die, toen eens de synode aan de Geref. predikanten verzocht over een manifest — het z.g.n. „Getuigenis” der Leeuwarder Synode van 1920 — te spreken, dit met eenige correcties deed, die in de kwestie-Netelenbos kerkrechtelijke bezwaren inbracht, tegen de wijze van behandeling dier zaak, al was hij dogmatisch ook geen medestander van ds N. en die nu ten slotte den Bijbel „aanrandt”, gelijk men den menschen wijsmaakt.

Zoo is dr G. een niet welgevallig element geworden, en daar komt nog bij, dat juist hij, in een zeer belangrijke gemeente staat, waar hij met zegen arbeidt, om zijn werk zeer gewaardeerd wordt en van waaruit hij grooten invloed kan oefenen. Het gevolg was, dat bedoelde groep, die ook eenige aanhangers telt in Amsterdam-Zuid, reeds jaren loerde op de gelegenheid om een volksbeweging tegen dr G. in gang te brengen. Jarenlang, zei dr Geelkerken, heeft men mij in den lande verdacht zoeken te maken. Jarenlang ook heeft men er op gelet, of in een mijner preeken niet een zinnetje was te vinden, dat er niet door kon. Eindelijk meende men het te hebben, toen dr G. bij de behandeling van den derden Zondag van den catechismus zeide, dat er moeilijkheden waren bij de behandeling van Gen. 3, die door de geleerden van allerlei richting werden erkend; als voorbeeld noemde hij toen o.a. het spreken van de slang, maar heeft zelfs niet beweerd, dat de slang niet gesproken heeft. Als dr G. maar mee wilde gaan met de heerschende groep, zou naar zijn meening niemand over dat zinnetje gevallen zijn. Het is dus ook hier weer, „wie een hond wil slaan, kan wel een stok vinden”, al heeft het zoeken naar dien stok in dit geval nog al wat tijd in beslag genomen.

Maar wie weet niet en wil ook niet erkennen, dat het Koninkrijk Gods wijder zich uitstrekt dan de Geref. Kerken? Dr Geelkerken heeft — alweer volgens de bladen — van deze gedachte een motief gemaakt bij zichzelven voor een eventueelen afscheidsgroet. Ik behoor tot degenen, die van harte hopen, dat de zaak terecht komt. Maar ik geef ook dr G. de verzekering, dat, als dat zijn eindconclusie is, uit te spreken met dezelfde puntigheid waarmee de slachtoffers der inquisitie de schare voor het laatst toespraken, er dan heel wat zijn, die zijn afscheidsgroet wekelijks willen overdragen ook al omdat ze dat al lang gewoon waren. Het zaad der kerk was er in dit opzicht dus al voor het eventueele bloed des martelaars.

En wie durft zeggen, dat men jarenlang loerde op een zinnetje, die moet niet klagen over professoren, die beweren zonder bewijs. Ik geloof er geen steek van, evenals van het fanatisme, dat hier beweerd — niet bewezen wordt — in het „Hbl.”:

„Nu — de slang.

„Wij behoeven elkaar er eigenlijk weinig meer van te zeggen. Maar toch dit:

„Ik heb nooit van den preekstoel gepreekt over Genesis III. Sterk, nietwaar?

„Ik heb nooit een preek gehouden over het verhaal van den val in het paradijs. Sterk, nietwaar?

„Ik heb nooit een verklaring gegeven van het al of niet spreken van de slang. Sterk, nietwaar?

„Letterlijk heb ik het volgende gezegd: Het is vaak moeilijk uit te maken hoe allerlei bijzonderheden, die Genesis III ons bericht, moeten worden uitgelegd, er zijn er schier evenveel „verklaringen” als geleerde uitleggers. Denk maar aan „den boom der kennis des goeds en des kwaads”, de slang en haar spreken, den boom des levens, en zoo voorts.

„Wat moet ik hier aan toevoegen? De quaestie is besproken, weerlegd, aangevallen en verdedigd. Men heeft mij vooruit geschoven en mij, ondanks mij zelven, ja waarlijk, ondanks mij zelven, het middelpunt gemaakt van de algemeene aandacht. Het streven van de groep, die het in onze kerk wil laten als het is, heeft zich wel fanatiek gekant tegen mij, die niet anders dan het waarachtige Gods woord predik, en de mededeelingen van Genesis I, II en III, naar inhoud en vorm, in alles voor geïnspireerde getrouwe en autoritatieve onthulling van den Raad Gods houdt, en die deze hoofdstukken aanvaardt ten volle zooals zij zich zelf aandienen en dus niet als notarieele opteekening. Dat optreden heeft bij mij groote verontwaardiging gewekt en waarlijk bij mij niet alleen, zelfs niet alleen bij mijn eigen kerkeraad en bij mijn eigen gemeente, die mij wel anders kennen dan als den „aanrander van het gezag der Heilige Schrift”, zooals men mij den volke wil afteekenen.

Zonden zijn er wel. Wie gelooft. Wie ziet ze niet? Maar alleen uit de zonde van anderen kan dr G. de kwestie niet reconstrueeren. Het geval gaat niet op in wat gelal en wordt er ook niet door verklaard, wie ook de lallende partij zijn.


K. S.




a. Niet eerder opnieuw gepubliceerd. Vgl. ‘Rectificatie’, De Reformatie 6 (1925v) 5,35 (30 oktober 1925).







deze pagina hoort in frames, klik hier

© Appendix Vaginix Productions 2001